Romantische werken. Deel 21. Verspreide opstellen. Deel 1
(1870)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 88]
| |
Fragmenten uit het dagboek, gedurende eene reis naar Zwitserland.De Redacteur van ‘Holland’ had, gedurende de maanden Maart, April en Mei, gesukkeld aan het podagra en zijne gevolgen; zijne taak als volksvertegenwoordiger was, door het samenloopen van onderscheidene omstandigheden in dien tijd en tot aan het scheiden der Vergadering, niet licht geweest; men weet, dat hij het bovendien altijd nog al volhandig heeft met zaken van verschillenden aard; aan de vermoeienissen en beslommeringen, die hem de hersens kwelden, paarde zich nu ook nog harteleed over het verlies van een waardigen bloed- en aanverwant, met wien hij van zijne vroegste kindsheid door een hechten vriendschapsband verbonden was geweest; - dit alles te zamen maakte, dat de Redacteur van ‘Holland’ zich in Juli 1855 zeer gedrukt, duf en neêrslachtig gevoelde, dat het werken hem zwaar begon te vallen, en het hem dagelijks meer en meer duidelijk werd, hoe alleen verandering van lucht, lichaamsbeweging en onthouding van allen hoofdarbeid in staat zouden zijn, zijn geest te verfrisschen en hem de verloren krachten terug te geven. De Redacteur van ‘Holland’ aarzelde niet lang met het nemen van een besluit en na den afloop der Zitting van | |
[pagina 89]
| |
de Tweede Kamer, riep hij een half dozijn van zijne beste vrienden, allen namelijk boekhandelaars, bij zich, - ik zeg, zijne beste vrienden; want wat zoû zonder hen de Redacteur van ‘Holland’ zijn, en wie zoû hem zelfs te Steenwijk bij name kennen, zoo geen boekhandelaars gezorgd hadden, dien naam, van eene massa letters gevolgd, de wijde wereld in te sturen? - en zoo verzocht hij aan gezegde zijne beste vrienden, die allen kwamen aandringen om nieuwe kopij voor ter perse liggende werken, of zij zoo goed wilden zijn, deze reis... naar St.-Felten te loopen. Wel keken zij wat zuur, maar zij begrepen toch - want het zijn verstandige lieden - dat zoo de Redacteur van ‘Holland’ zich nu te hunnen gevalle zoolang afsloofde tot hij dood ging of geheel stompzinnig werd, zij toch met half gedaan werk zouden blijven zitten; en zoo troostten zij zich met de belofte, dat hij, van zijn uitstapje teruggekeerd, met nieuwen moed den arbeid hervatten zoû. De Redacteur van ‘Holland’ drukte er nog - toen hij zich met zijn vriend Kraay alleen bevond - de hoop bij uit, dat misschien het uitstapje zelf stof zou opleveren om eenige bladzijden van den almanak te vullen. Die hoop wordt thans verwezenlijkt. De Redacteur van ‘Holland,’ ofschoon zich gedurende zijne reis zorgvuldig van alle inspanning des geestes onthouden en meer bepaald een materiëel leven geleid hebbende, had echter niet kunnen nalaten, 't zij in de brieven, welke hij aan zijn gezin schreef, 't zij in zijn zakboek, nu en dan eene invallende gedachte, eene opmerking, eene beschouwing, een rijmpje op te teekenen. Het is een gedeelte van die los daarheen geworpen aanteekeningen, welke hij heden den lezers van zijnen almanak aanbiedt. Hij had er meer uitbreiding aan kunnen geven, en eene volledige reisbeschrijving in 't licht zenden; doch dat zoû uit den aard der zaak een geheel nutteloos werk zijn geworden. Zwitserland | |
[pagina 90]
| |
is toch te overbekend om nogmaals beschreven te worden: en wie het niet kent, en geen geld of tijd genoeg kan missen om er heen te gaan, neme Murray, Baedeker of vooral de Voyages en zigzag van Töpffer bij de hand en hij zal er alle bijzonderheden aangaande die verzameling van Republiekjes en de natuurtooneelen, welke zij aanbieden, meer omstandig en nauwkeurig in vinden opgeteekend, dan eenig toerist hem ooit zou kunnen leveren. De Redacteur van ‘Holland’ verliet den 13den Juli Rotterdam, hield zich te Brussel, te Parijs en te Lyon, in elke stad een dag, op, en bevond zich, 's nachts doorreizende, den 16den 's morgens ten zes uur, te Geneve. Hij doorkruiste Zwitserland en nam over Stutgard, Heidelberg en den Rijn den teruchtocht aan naar 't vaderland. | |
14 Juli. Parijs.- De Tentoonstelling bezichtigd - of laat ik liever zeggen, de lokaliteit rondgeloopen en hier en daar eenig voorwerp bekeken, dat mijne aandacht trok. - Het geheel is met smaak geschikt en versierd, gelijk men dat trouwens in Parijs kon verwachten; doch heeft niets van dat indrukwekkende, dat plechtige, 't welk u bij het binnentreden van het Crystal palace deed duizelen. Maar iets dergelijks heeft de wereld ook nimmer gezien en zal zij wel nimmer weêr aanschouwen. Alleen in twee opzichten vond ik mij hier beter bevredigd dan te Londen: onze Natie maakte hier geen slecht figuur: en er was ale te bekomen; terwijl men in het kristallen paleis alleen soda-water, ginger beer en dergelijke flauwe dranken kon koopen, die op zich zelve zeer goed zijn, maar minder welkom, wanneer men drie of vier uur heeft rondgedrenteld en wat hartigs verlangt............ | |
[pagina 91]
| |
Ik heb er meermalen onderscheiden oudheidkundigen op nageslagen; doch ben er nimmer achter kunnen komen, waarom men aan dien bestoven lap gronds tusschen den hoogen triomfboog en het Eendrachtsplein, den naam gegeven heeft van Elyzeesche velden. Homerus en Virgilius hebben dat lustoord, toen zij het beschreven, niet uitsluitend beplant met ijpen, alle verschillend van elkander in grootte, maar daarin overeenkomende, dat zij er allen even vuil en leelijk uitzien.
Door den tuin der Pannebakkerijen, waar men het gewoon uitzicht had op bonnes en spelende kinderen, naar de nieuwe straat van Rivoli gewandeld, die voor 't oogenblik nog maar uit stellages bestaat, en waar men het voorrecht heeft, telkens van de eene zijde naar de andere te moeten oversteken, uithoofde der - zeer onschuldige - versperringen, en er na 10 minuten gaans uit te zien als een molenaar, ten gevolge van al de stuifkalk, of liever steenstof, die hier ronddwarrelt. Maar dat is vanouds en zoolang mij heugt te Parijs het geval geweest, dat men er nooit het genot kon hebben van door de fraaiste wijken te wandelen, zonder dat men hier of daar door herstellingen, verbouwingen of omgeworpen straten gedwongen werd, een omweg te maken. De dag, dat Parijs eens af zal wezen, zal ook de laatste dag wezen van zijn bestaan.
....Ik ben blijde Parijs weder te verlaten: voor vijftien jaren vermaakte mij die drukte en dat gewoel op de Bolwerken; thans hindert en verveelt het mij. Te Londen is het nog oneindig drukker dan hier; maar daar ziet men, dat het lieden zijn, die voor hunne zaken uitgaan; hier daarentegen heeft men de overtuiging, dat al die menschen langs de straat slenteren, omdat zij niets beters te doen | |
[pagina 92]
| |
hebben, en met hun leêgen tijd geen weg weten. Bovendien ben ik in geen stemming om mij hier te vermaken. Toen ik hier 't laatst was, had ik er talrijke vrienden en bekenden en behoefde geen oogenblik verlegen te zijn, bij wien ik mijn middag of mijn avond zoû doorbrengen. Nu zijn die allen of dood, of verbannen, of ik weet niet waarheen gestoven, en zoo ik eene toespraak verlangde, ik zou niet weten, wie te bezoeken: - dit geeft een schriklijk gevoel van verlatenheid in 't midden dier vroolijke drukte. Te mijm'ren op de naakte kruin
Van 't wild en afgelegen duin, -
Bij 't zanggeluid der boschkoralen
In 't somber woud herom te dwalen, -
Zich over 't krakend ijsveld heen
En 't rotsgraniet van woeste bergen,
Nooit door een menschevoet betreên,
Wier steilten zelfs den gemsbok tergen,
Een weg te banen gansch alleen, -
In 't holst der nacht op breede baren,
Door 't licht der starren voortgeleid,
In 't ranke bootje rond te varen, -
Dit al is nog geen eenzaamheid.
Maar onder 't wemelen en woelen,
't Luidruchtig heen en weêr krioelen
Der menigte, die zonder rust
Vast voortspoedt, op vermaak belust,
In 't rond te staren, en te voelen,
Dat uit geheel dien blijden drom
Geen enkle blik u zal begroeten,
En, met een vriendlijk wellekom
Geen enk'le hand uw hand ontmoeten...
- O! 'k ondervond het - recht gezeid,
Is dit de ontzettendste eenzaamheid.
| |
[pagina 93]
| |
15 Juli. Lyon.Geen grooter contrast dan tusschen de eerste en de tweede stad van Frankrijk. Te Parijs is alles ingericht om den vreemdeling de geriefelijkheden en verfijningen des levens in de ruimste mate toe te dienen; - te Lyon daarentegen, waar men alleen om zaken denkt, schijnt men tevens te denken dat niemand anders er komt dan om zaken: - en toch, al ware dit zoo, zoû hij, die de stad bezoekt, zich met eenig recht op een beter onthaal verwachten. Ik stapte er af aan 't Hôtel du Parc, dat mij aanbevolen was als het beste, of althans als een der besten. - Uiterlijk had het een grootsch aanzien: door eene groote voorpoort kwam men op een ruim binnenplein en betrad het daar tegenover gelegen corps de logis langs eene breede stoep; voorts kwamen de deuren der kamers op gaanderijen uit, van verdieping tot verdieping langs den buitenmuur aangebracht, gelijk dit ook in de Italiaansche herbergen het geval is; - doch ik keek vrij zuinig, toen ik bij het binnentreden van eene dier kamers bevond, dat zij niet veel meer was dan een hok, met een vloer van baksteenen, twee houten stoelen, een tafeltje, half door de wormen verteerd, een verweerd spiegeltje, en eene brits, waarover eene wollen deken en eene soort van haardkleed gespreid lagen. Geen onzer arbeiders, ja geen armoedige visscher, wiens slaapvertrek niet beter gemeubileerd en niet frisscher van voorkomen is. Aan het hôtel was eene badinrichting verknocht, en de toegang daartoe door den stal, tusschen bemodderde rijtuigen, mestkarren en paardenmest door. Dit leverde zeker een goed contrast op, wanneer men naar het bad toeging, maar een min gelukkig, wanneer men er vandaan kwam. De potage, welke ik besteld had, bleek eene soort van pap te zijn, en daarbij werd eene flesch nedergezet, bevattende een vocht, 't welk men hier wijn noemt, ofschoon ik het voor azijn zoû hebben gehouden! - En dat aan den oever van den Rhoden, in 't land der wijngaarden! | |
[pagina 94]
| |
....Van het hooge belvedère te Fourvières ziet men den Jura, de Alpen, en, bij helder weêr, den Montblanc. Op dien afstand hebben de ijsbergen echter veel van de duinen bij Katwijk, wanneer zij 's winters besneeuwd zijn, en uit den spoorwagen van den kant van Warmond gezien worden. | |
16 Juli. Geneve.De grootste merkwaardigheid van Geneve is, dat alle lieden, van welke kunne of stand, met parapluies geboren worden. 't Zij dat het regene, dat de zon schijne, of dat de lucht betrokken zij, de heeren loopen met eene parapluie op om hun zaken te doen, de dames wandelen met eene parapluie op, de groentevrouw zit achter haar manden met eene parapluie op, de arbeider werkt in de steengroeven met eene parapluie op: in 't kort, een iegelijk is geparapluied. ....Niet ver van Geneve stroomt de Arve in den Rhoden. Vuil en ongeacht weleer,
Maar van smetten rein gewasschen
In de azure waterplassen
Van het altijd helder meer,
Zijner afkomst niet gedachtig,
Komt de Rhoden, fier en krachtig,
Als een hoog en aadlijk Heer
Door 't aêloud Geneve dringen,
Dat hij zegent, mild en goed,
Van zijn frisschen overvloed:
En, langs groene heuvelklingen,
Snelt hij voort, met nieuwen spoed.
Maar op eens - vermetel pogen!
Over kei en klont gevlogen,
Blakende van minnegloed,
Nadert hem de bruischende Arve,
| |
[pagina 95]
| |
Dochter van 't Savooisch gebergt',
Die zijn wederliefde vergt,
Bruin van slijk en vuil van verve
Als een veldmaagd, plomp en ruw,
En wat wederstand hij biede,
Hij, de trotsche parvenu,
Hoe hij schichtig zijwaart vliede,
Voor haar boersche omhelzing schuw,
Niets kan hare drift betoomen,
En door dam noch rots verlet,
Stort zij, nader steeds gekomen,
Nevens hem zich in zijn bed.
Over 't stout bestaan verbolgen
Blijft, wat de Arve ook vleie en hoop',
Blijft de Rhoden zijnen loop
Eenzaam nevens haar vervolgen:
En zij rennen zij aan zij
Als twee kleppers, schuimend, dampend,
Om den prijs in 't renperk kampend,
Immer blauw en helder hij,
Zij, van moddrig slijk doortrokken. -
Maar wat wondren baart zij niet,
Trouwe min, die, onverschrokken,
Steeds volhardt en niets ontziet!
't Wederstreven, 't lang ontwijken
Wordt in 't eind de Rhoden moê,
Die zijn hoogmoed voelt bezwijken.
Langzaam, langzaam geeft hij toe.
Hij voldoet aan 's Arves wenschen
En het Sluisfort heet hen saâm;
Nu vereend in daad en naam,
Welkom aan West-Frankrijks grenzen.
....'t Heeft mijne aandacht getrokken, dat al de lieve | |
[pagina 96]
| |
plantjes, bloempjes en heesters, die op onze duinen groeien, ook hierboven op de bergen gevonden worden, en dat men hier wederkeerig bijna geene planten zal aan treffen, welke onze duinen niet evenzeer bezitten.
....Bij het beschouwen der groote verbeteringen en verfraaiingen, welke Parijs ondergaat, sedert de verheffing van Napoleon III, komt men van zelven tot de gedachte, hoeveel niet de vaste wil van een enkelen vermag, wanneer geene belemmeringen, uit constitutioneele staatsinstellingen voortgesproten, hem verhinderen in het uitvoeren zijner reusachtige plannen. Ook Geneve is in de laatste jaren zeer verfraaid, en aan de zijde van 't meer met prachtige kaaien, sierlijke bruggen en elegante paleizen voorzien; en ook hier kan men in zekere opzichten zeggen, dat de vaste wil eens enkelen dit alles heeft tot stand gebracht; want meest al die verfraaiingen, in de laatste jaren aangebracht, heeft men aan den Heer James Fazy te danken, wiens woord, na de jongste omwenteling in die stad, den zegevierenden radicalen tot orakel strekte. Intusschen is het tegenwoordig bijna alleen de vreemdeling, die hem voor dit alles eenigen dank weet; want aan den vreemdeling is het vrij onverschillig of het Republiekje, dat geenszins de uitgestrekte hulpbronnen bezit, waar Frankrijk op bogen mag, zich ten gevolge van het tot stand brengen van al die reuzenwerken in schulden gestoken heeft, waar het geen weg mede weet. De oude en thans van alle gezag verstoken Patriciërs zijn natuurlijk met die nieuwigheden alles behalve ingenomen: velen onder hen hebben zelfs nimmer een voet in 't Quartier-Fazy willen zetten en sluiten zich op in de antieke, maar eerwaardige en vorstelijke hôtels, welke zij in eene sombere achterbuurt (hun faubourg St.-Germain) bezitten. Maar ook zelfs bij zijne partij is | |
[pagina 97]
| |
het krediet van den Heer Fazy merkelijk gedaald, en hij schijnt thans buiten invloed op de leiding der zaken. Hij kan zich troosten met het fraaie terrein, 't welk hem in der tijd, tot belooning der door hem bewezen diensten, door de Stad is afgestaan, en waar hij een aantal prachtige hôtels heeft laten zetten, welke of waarin hij appartementen verhuurt. Een daarvan wordt tot een Casino - kwade tongen beweren: een speelhuis - ingericht. Het laat zich aanzien, dat te Geneve, vroeger het brandpunt der Hervorming, en dat veelal het Protestantsche Rome genoemd werd, binnen weinige jaren de Katholieken den boventoon hebben zullen. De vreemdeling, voor zooverre hij nog van oude herinneringen vervuld is, staat niet weinig verbaasd, wanneer hij, de stad rondwandelende, ieder oogenblik niet alleen pastoors met hun samaren, maar ook monniken in hun ordekleed en geestelijke zusters ontmoet. Bij de laatste omwenteling heeft ook te dezer plaatse eene nauwe vereeniging bestaan tusschen de Radicalen en de Roomschgezinden, en de laatstgenoemden bouwen thans eene prachtige kerk, die, op het hoogste punt van Geneve geplaatst, de gansche stad beheerschen zal. De bevolking van het Kanton bestaat reeds nagenoeg voor de helft uit Roomschgezinden: en terwijl de Hervormden in getal op dezelfde hoogte blijven, ziet Geneve, ingesloten tusschen twee Katholieke Staten, jaarlijks het getal vermeerderen harer Roomsche ingezetenen, daarheen gelokt door de voordeelen, welke een bloeiend fabriekwezen aanbiedt, en door eene ijverige Propaganda, die niets verzuimt om zich eene bijna niet meer twijfelachtige verovering te verzekeren. | |
[pagina 98]
| |
ik verwacht had, en ik vernam, dat ik niet de eenige was, die hier teleurstelling had ondervonden. Men is reeds in de vallei zelve op eene mooie hoogte, en de Montblanc, die niet uit een enkelen berg bestaat, maar eene bergketen vormt van ettelijke uren lengte, is te breed en van te vele andere bergtoppen omringd, dan dat zijne hoogte zoo bijzonder in 't oog zou vallen. De Drachenfels, dat onnoozele rotsje aan den Rijn, trof mij, toen ik hem voor de eerste reis zag, oneindig meer dan de koning der bergen van Europa: en de reden hiervan is licht te verklaren: men ziet den Drachenfels, wanneer men uit eene platte, lage landstreek komt, boven welke hij zich plotseling verheft; terwijl, gelijk ik reeds zeide, de Montblanc alleen eene hoogere bergkruin is tusschen andere ook zeer hooge bergkruinen. Hoogte en laagte bestaan alleen bij vergelijking. Intusschen, zoovele gasten Chamonix herbergt, zoovele verschillende gewaarwordingen zullen er ook wel ontstaan: enkele daarvan heb ik op de navolgende wijze geschetst: De wetenschappelijke Reiziger: De Montblanc... 14700 voet hoog... La Saussure... de Luc... graniet der Alpen... Agassiz... de barometer... enz. Ik spaar den lezer alle geleerdheid, en al wat hij elders beter vinden kan. | |
De Heldin:Deze is dan van heel Europa de allerhoogste bergspitstop,
Heerlijk heft hij uit de wolken zijn met ijs bekroonden kop,
Ach! waar mij de roem geschonken, de eerste vrouw te zijn geweest,
Die naar boven was gestegen, 'k had de moeite niet gevreesd.
Maar sinds Jufvrouw Dangeville (zij 't ook flauw) den tocht volbracht
En de glorie mij ontroofde, die ik mij had toegedacht, aan.Ga naar voetnoot1)
| |
[pagina 99]
| |
Is mij tot die onderneming alle verdre lust ontgaan.
Jaarlijks wordt de spits beklommen en er is niets vreemds meer
Neen! - 'k Ga liever naar de Jungfrau (voeg haar ook die naam niet meer);
Zelden werd die nog bestegen; en geen vrouw had nog die eer.
Ja! - dien naam wil ik verwerven, en door heel het wereldrond
Leze men in alle couranten wie 't vermetel stuk bestond.Ga naar voetnoot1)
De Toerist, die er eene gewetenszaak van maakt: Eergisteren op de Flegère - vandaar naar den Brévan. - Gisteren morgen naar de IJszee, vervolgens naar den Hoed en naar den oorsprong van den Arveyron: 's avonds nog naar de kaskade des Pelgrims en naar de Bossons... ik geloof dat ik nu alles gezien heb; - maar ik moet er Murray nog eens op nazien. De echte Amsterdammer: Gossiemijn wat een berg! En wat een ijs, wat een ijs! Nou kijk! daar hadden al de banketbakkers bij ons wel voor duizend jaar provisie! Met dat al, ik zeg maar: 't mag mooi wezen; maar al dat klimmen is toch op den duur ook al vervelend. En dan brommen nog al bij ons de kerels van de vigilantes als ze een sluis op motten! - Wat zouën ze hier wel zeggen? 't Is hier boos koud ook en toch hebben wij het hartje van den zomer. - Brr! ik wou dat ik een glas bitter had; - maar dat verkoopen ze hier ook al niet - en nergens gardijnen aan je bed. 't Is hier eigenlijk een | |
[pagina 100]
| |
beroerd armoedige boel. - Men mag zeggen wat men wil: er is toch maar een Amsterdam. | |
De Natuur-Catechiseermeester à la Martinet.O mensch! keer in u-zelf, gevoel uw niet,
Als gij deez' reeks van reuzespitsen ziet,
Die wond'ren der ontzagbre schepping Gods.
Gewis, dat bij dien aanblik alle trots,
Alle eigenwaan, die zetelde in uw hart,
Op eens beschaamd - kon 't zijn, vernietigd - werd.
Wat zijt gij bij die bergen, die alreê
Bestonden, toen de breede wereldzee
Heel 't aardrijk overdekte, en 't menschlijk ras
Dat nu bestaat, nog ongeschapen was?
Wat zijt ge? - Een bloem, die met den dageraad
Ontloken, met den avond weêr vergaat.
Maar van voor de eeuwen tot aan 's werelds end
Verheft deez' berg, die geen verandring kent,
Zijn hooge kruin ten hemel, rijk getooid
Met schittrend ijs, dat nimmermeer ontdooit.
| |
Een ander, niet à la Martinet.Uw fraai discours, hoe stichtelijk in schijn,
Mist een vereischte, dat van waar te zijn,
Uw consequentie faalt ten eenemaal
En alles lost zich op in woordenpraal.
Waan echter niet, dat ik hier koud en koel
Naar boven kijk en niet het minst gevoel.
Integendeel: het schouwspel treft ook mij,
Schoon 'k tot een andre slotsom kom dan gij.
Hoe meer deez' berg ontzaglijk zij en hoog,
Hoe hooger ook de mensch rijst in mijn oog.
Hij schijne, in vergelijking, nietig, klein,
| |
[pagina 101]
| |
Ja gansch onzichtbaar; - maar hij heeft een brein:
En, zoo hij dit gebruikt, geef hem slechts tijd
En 't geld, dat hij van doen heeft, en hij smijt
Montblanc geheel omver en dempt er meê
't Geneefsche meer, desnoods de Zuiderzee.
En 't was maar tijd, die Xerxes eens ontbrak,
Toen hij zijn vonnis over d'Athos sprak.
Tuig Himalaya! tuig ook gij, Simplon!
Hoe kloek vernuft met bergen spelen kon.
En wie oen rotsklomp van vijfhonderd voet
Verbrijzlen of doorgraven kan, die doet
Hetzelfde met een klomp, die twintig maal
Zoo hoog is, mits 't aan middelen niet faal.
Neen! - over al 't geschapne is de mensch
Tot heer gesteld en kent zijn macht geen grens.
En berg en zee, 't is alles klein bij hem:
't Is al gedwee, gehoorzaam aan zijn stem.
Toch sta hij niet, verdwaasd, in eigen kracht. -
Niet uit hemzelf ontleende hij zijn macht.
En ver dat hij zichzelf daarom vergood,
Hij denke steeds: - de Heer alleen is groot.
| |
20 Juli.Heden morgen te bed liggende in het hôtel de l'Union, werd ik uit mijn slaap gewekt door een aanhoudend geschreeuw en misbaar vlak onder mijn venster. Ik keek op mijn horloge en zag, dat het eerst kwartier over vieren was. ‘Wel! wel!’ mompelde ik bij mij zelven: ‘gaan de lieden al zoo vroeg hun tochten naar de bergen beginnen? dan mochten hun de gidsen wel op wat min luidruchtige wijze wekken, en geen vermoeiden reiziger, die eerst 's avonds te voren is aangekomen, in zijn slaap verstoren.’ Zoo denkende keerde ik mij nog eenmaal om, en sloeg mij het dek over 't hoofd, toen ik het geschreeuw opnieuw en al luider en luider hoorde, en nu ook geloop | |
[pagina 102]
| |
en gedraaf binnenshuis langs gangen en trappen vernam. ‘Dat zijn niet louter vreedzame toeristen, die eene ochtendwandeling gaan doen,’ zeide ik tot mijzelven: ‘hier heeft een twist of vechtpartij plaats.’ Ik stond op, begaf mij naar het venster, sloeg het open, en zag op eens:
Een dicken roock en smoock, en na den roock, de voncken,
die mij voorbij woeien. Hier was, dacht mij, geen tijd te verliezen; ik trok haastig mijne kleederen aan, pakte mijn reiszak, en liep met jas en mantel de deur van 't hôtel uit, en naar de overzijde der Arve, waar zich eene zoogenaamde dépendance of tweede hôtel van denzelfden eigenaar bevindt. Vanhier kon ik nu het treurig schouwspel overzien, hoe het hôtel des trois couronnes, dat van le Montblanc en dat van Londen in lichter laaie vlam stonden: de huizen daar tusschenin mede door 't vuur aangetast: het dak van 't hôtel d'Angleterre reeds aan 't branden: gewoel van menschen, die uit het tooneel des jammers naar de zijde, waar ik mij bevond, heen en weder liepen om hun tilbare have in veiligheid te brengen: halfgekleede reizigers, die door elkander draafden: de meesten op hun pantoffels; want laarzen en schoenen, voor zooverre zij 's nachts buiten de kamerdeur waren gezet, bevonden zich natuurlijk nog in de mand des huisknechts, waar later, als in de vertelliug van Uilenspiegel, ieder de zijne kon gaan terugzoeken. - Het eenige, waarvan zich niets liet onderscheiden, waren pogingen om den brand te stuiten. Eene lieve Duitsche vrouw, met welke ik den vorigen dag van Geneve gekomen en die reeds vóor mij haar nachtverblijf was ontsneld, scheen de eenige, die het hoofd niet had verloren: reeds had zij den kastelein gewaarschuwd, de paarden uit den stal te halen, eer de vlam er voor kwam en zij de stalpoort niet meer uit zou- | |
[pagina 103]
| |
den willen: reeds had zij met den Pastoor gesproken, den eenigen man van invloed of gezag, dien ik nog bespeurde, en hem aangemaand, last te geven, sommige lage, houten woningen om te werpen, ten einde den voortgang van het vuur te stuiten; - doch er waren geen gereedschappen, zelfs geen bijl, te vinden. De landlieden kwamen van de bergen geloopen met ledige handen: men holde door elkander; doch er was noch orde noch bestuur; en langer dan een uur leed het, eer men er in geslaagd was, opeene eenigszins geregelde wijze den woedenden vijand te bekampen; - waarbij inzonderheid een jonge Engelschman, die beleid aan tegenwoordigheid van geest paarde, de hoofddirectie op zich nam. Het dak van 't hôtel d'Angleterre werd gedeeltelijk afgebroken, en dit gebouw, 't welk nog ongemeubileerd en geheel nieuw was, hierdoor gered: de brandende balken der beide reeds vernielde herbergen werden afgekapt en omgesmeten: de daken van het door mij verlaten hôtel en de overige huizen aan die zijde met natte lakens bedekt en lieden daarop geplaatst, om de vonken en brandende voorwerpen, die de wind er heen mocht drijven, te blusschen of af te werpen, en er werd een ketting gemaakt van mannen, vrouwen en kinderen, die elkander de watertobbetjes aangaven. Bluschmiddelen bestonden hier niet, eenige onnoozele glazenwasschersspuitjes uitgezonderd, waar men niet veel meê uit kon richten: en gewis ware, ondanks de aangewende pogingen, het geheele dorp in asch verkeerd, zoo niet gelukkig de wind gedraaid en een zachte regen ter hulp gekomen ware: zoodat het zich nu tot eene wijk bepaalde. Doch diezelfde regen deed niet weinig schade aan het geredde meubilair, dat uit de vensters nedergesmeten, over straat gesjouwd, en op groote stapels bijeengebracht was. Zoo snel was men hiermede te werk gegaan, dat toen ik, ongeveer een uur, nadat ik mijn nachtverblijf had verlaten, er weder terugkeerde, om een klee- | |
[pagina 104]
| |
dingstuk te gaan halen, dat ik er had achtergelaten, het geheele hôtel ledig vond. Het leed wel tot acht ure, eer men in de dépendance van l'Union, waar nu al de reizigers, eenige honderden in getale, waren heengestroomd, een sober ontbijt kon voorzetten aan hen, die honger of dorst gevoelden; want de keuken bevond zich in het geledigde gebouw en de keukengereedschappen waren zoek, zoodat men in den aanvang geen warm water kon bekomen. Warme broodjes waren er natuurlijk niet: de bakkers hadden wel wat anders te doen gehad, dan aan hun affaire te denken, en men moest zich met harde mik vergenoegen, die van hand tot hand rondliep. Ik was nat en vermoeid van 't sjouwen met pakken, gordijnen, tafelgoed, enz. - en toch begreep ik, dat er niets beters voor mij te doen stond, dan hoe spoediger hoe beter te verkassen. Aan logies viel voor mij niet te denken, daar er voor al de logeergasten maar éen hôtel meer overschoot: de vraag, of men middagmaal zou houden, scheen ook aan eene twijfelachtige oplossing onderhevig; het weer was niet uitlokkend om toertjes in de bergen te maken: en wat zoû ik dus verder te Chamonix doen? De groote vraag was, hoe ik weg zou komen? De diligence naar Geneve was reeds overvol vertrokken: muilezels waren niet te bekomen, dewijl, gelijk men begrijpen kan, de gidsen zich als de ijverigste helpers bij den brand onderscheidden: - er zat dus niet veel anders op, dan te voet te gaan en hiertoe besloot ik. Op het oogenblik, dat ik weg zoû trekken, kwam mijne treffelijke reisgenoote mij vertellen, dat mijn vermist kleedingstuk te recht was: de femme de chambre had het gevonden en onder andere have mede gepakt, zoodat ik met al het mijne te tien uur naar Martigny op weg kon gaan. De afstand tot daar wordt berekend op acht mijlen; - doch eene Zwitsersche mijl kan gerust op vijf kwartier gaans gesteld worden. Ik moest, | |
[pagina 105]
| |
om op het pad te komen, 't welk ik te volgen had, dwars door het puin en door de nog rookende en smeulende huizen heentrekken, en stapte toen rustig verder door het dal. - Men was den brand nu zoogoed als meester, bij welke gelukkig geen menschenlevens te betreuren waren geweest; doch alleen eenige koeien omgekomen. De schade was echter aanzienlijk, en vooral de winstderving hard voor de eigenaars der afgebrande hôtels, daar de zomermaanden juist begonnen waren, op de voordeelen waarvan zij rekenen om er de rest van 't jaar op te teren. Te Argentières sloeg ik links de hoogte op, door een wilden en hoogen bergpas en eenzame valleien heen, waarin ik, met de eene hand op een ijsveld rustende, met de andere een ruiker alpenrozen plukte, op eene waarvan zich eene slapende kapel bevond, die nog langen tijd daarvan onafscheidelijk bleef. Aan de kerk te Valorsine kwam mij de Pastoor met het halve dorp te gemoet, voor 't welk ik, als Jobsbode van Chamonix, een zeer belangrijk persoon was. Te Barberine, 't welk halverwege ligt tusschen Chamonix en Martigny, kwam ik ten twee ure aan en had alzoo de eerste vier mijlen juist in vier uren geloopen, 't geen, naar ieders zeggen, vrij kloek en dapper was, vooral voor een podagrist. Ik stapte de herberg binnen en trad in de eetzaal, waar zich drie Amerikanen aan tafel bevonden, die naar Chamonix reisden, benevens een Fransche heer en dame en een jonge Saks, die er van daan kwamen en reeds vroeger dan ik die plaats verlaten hadden. Ik zag, dat zij niet weinig meesmuilden, toen ik mij van mijne overtollige plunje ontdeed, en ik gevoelde, dat ik hun stof tot lachen verschaffen moest; want, nadat ik mijn mantel en reiszak had afgeworpen, trok ik eerst eene paletot uit, en vervolgens eene stofjas, die ik er over mijn buis droeg, zoodat ik scheen letterlijk geschild te moeten worden eer | |
[pagina 106]
| |
ik in een presentabel costuum voor hen stond. - Intusschen was het in de bergengten, welke ik doorgetrokken was, koud genoeg geweest, dat ik een paar overtollige kleedingstukken had kunnen velen, zonder in 't minst van de warmte te lijden. Vernemende, dat het Fransche echtpaar op muilezels gekomen was - reeds den avond te voren besteld - verzocht ik hun mijne jas en reiszak op een dier rijdieren te mogen binden, en na mij door het gebruik van een kotelet en wat wijn versterkt te hebben, zette ik met hen beiden en met den Saks den tocht verder voort. In den aanvang ging dit best, zoolang wij alle vier wandelden; doch toen wij, de Tête noire doorgegaan zijnde, de hoogte op moesten en Mevrouw zoowel als Mijnheer hun muildieren bestegen, bemerkte ik, dat ik noch de stappen dier viervoetige dieren, noch die van den vijfentwintig-jarigen Saks kon bijhouden, en verzocht hen dus maar vooruit te gaan, zonder zich over mij te bekommeren; zoodat ik eerlang weder eenzaam mijne wandeling voortzette. Ik had nog, eer ik buiten Savoye kwam, een geducht steilen berg te beklimmen: - een proefstuk voor de longen - en herhaaldelijk zag ik mij genoodzaakt stil te staan, om weder op adem te komen. Dicht bij den top ontmoetten mij twee vrouwen, die met kersen liepen, welke zij te Chamonix verkoopen gingen, en die mij van hare waar aanboden. Ongelukkig had ik geen ander klein geld bij mij dan een koperstuk, waarvoor ik niet veel meer dan een half dozijn kersen bekomen kon; doch in mijn leven heb ik er geen gegeten, die mij beter gesmaakt hebben dan deze, welke ik orberde, zittende op een rotsblok en onder een praatje over den brand met de beide over mij zittende fruitverkoopsters. Weder eenigszins verfrischt, verliet ik haar en bereikte den bergtop, waar het Valais er een sergeant op nahoudt, die, spijt art. 31 der Federale Constitutie, een frank afvergt voor het visa van 't paspoort. | |
[pagina 107]
| |
De brave man scheen er zelf mede verlegen te zijn en drukte mij wel op 't hart, dat de frank niet voor hem, maar voor de schatkist van 't Kanton was. Ziende, dat ik vermoeid was, bemoedigde hij mij met de verzekering, dat ik nu niet meer te klimmen had, maar een mooien rechten weg, al naar beneden, tot Martigny. - Ik weet niet, wat men in Zwitserland onder de woorden mooi en recht, of zelfs onder dat van weg verstaat; - doch het pad naar beneden liep en zigzag, had meer van het bed eens bergstrooms dan van een voetpad, en bestond uit een samenvoegsel van rotsblokken, aangevuld en overdekt met groote, kleine, ronde, scherpe, gladde, hoekige of puntige keien, waarop de voet nu eens uitglijdt, dan eens zwikt, en doorgaans gewond wordt. In 't opgaan kan men ten minste de plaats uitzoeken, waar men den voet wil nederzetten; doch bij 't steil afdalen, zooals hier, is zulks onmogelijk, en worden niet alleen de voetzolen, maar ook de knie- en de heupspieren bestendig op eene harde proef gesteld. En deze weg duurde over de twee uren, gedurende welke ik altijd Martigny, de vallei en den rechten straatweg naar Sion, in de diepte, schijnbaar op denzelfden afstand, voor mij zag. Nu en dan had ik eens een praatje met oude of jonge bergbewoners van beider kunne, 't welk mij in mijne pijnlijke wandeling nog eenige verstrooiing aanbood. De lieden in 't Valais kwamen mij zeer beleefd voor: van den oudsten boer tot aan het kleinste krulkopje toe was het altijd een allervriendelijkst: bonjour monsieur, en cretins bespeurde ik hier niet: integendeel zeer lieve ronde kopjes met blauwe heldere oogjes en hagelwitte tandjes tusschen lachende lippen. Maar noch die bevallige gezichtjes, noch de trotsche kaskaden, die elkander afwisselden, konden mij verzoenen met de pijnlijke wandeling naar beneden tusschen die eeuwige sparreboomen, die aan den omtrek zulk een melancholiek aanzien | |
[pagina 108]
| |
gaven. Toen ik eindelijk tegen het invallen der duisternis aan den voet van den berg gekomen was, had ik nog een half uur door de vlakte te gaan eer ik Martigny bereikte. Hier kwam ik te half negen ure meer dood dan levend aan in 't hôtel de la Tour en vond er mijne jas en reiszak op 't kantoor van den kastelein, die mij het weinig troostend bericht gaf, dat er geen kamer meer over was. ‘Dan moet gij mij maar op straat gooien,’ antwoordde ik, terwijl ik mij in eene canapé wierp, ‘want ik ben onmachtig een stap verder te doen.’ Nu had zijne vrouw medelijden met mij, bracht mij wat eau de cerise met water en suiker - de beste verkwikking als men geloopen heeft - en zeide, dat als ik er niet tegen had, ik nog een bed zou kunnen bekomen in eene kamer, waar reeds een coerier sliep. Ik antwoordde, dat wij in dat geval geen last van elkaêr zouden hebben; want dat ik ook slapen ging: bestelde thee en brandewijn, gebruikte de eerstgemelde drank om mij van binnen, de laatstgemelde om mijne gewonde voeten te laven - en sliep weldra als eene roos, - neen, als een rechtvaardige, - neen, als een vermoeide podagrist. | |
Samenspraak tusschen een toerist en eene waardin in een klein Zwitsersch stadje.Toerist. Wel madame! wat is hier in deze stad al zoo te zien? Waardin. Ja; eigenlijk niet veel bijzonders. T. Er zijn toch wandelingen op de bolwerken? W. Ja; maar men ontmoet er alleen bakers en kindermeiden met kleine kinderen. T. Levert gindsche berg niet een heerlijk uitzicht op over de omgelegen landstreek? | |
[pagina 109]
| |
W. Ik mag lijden, dat mijnheer het beproeft; maar 't is een halsbrekende klim over steenen en slijk, twee uur lang, en als men boven is, ziet men niets vanwege den nevel. T. Dan zoû het wellicht beter zijn, zoo ik den kerktoren eens besteeg. W. De sleutel is zoek en de koster uit de stad. T. Hm; zoo! - Ik heb, meen ik, gehoord, dat hier een fraai naturaliënkabinet te zien was. W. Dat is er ook; maar mijnheer treft juist, dat het schoongemaakt wordt. T. Wel dat loopt tegen! - Ik zal dan maar best doen een bootje te nemen, en een eind weegs 't meer in te varen. W. Dat zou ik u niet raden. De veerluî zijn een troep dronken lappen en elke week gebeurt er een ongeluk. Nog geen zes dagen geleden is er eene Engelsche Prinses met drie kinderen, twee schoothondjes, een papegaai en eene oude gezelschapsdame met eene boot omgeslagen en allen verdronken op den papegaai na. T. Heb ik niet gelezen, dat hier op het Raadhuis merkwaardige schilderijen te bezichtigen zijn? W. Ja, maar er is juist vergadering, en dan wordt niemand toegelaten. T. Zoo! - Nu geef mij dan mijne rekening maar (Betaalt en gaat heen.) W. Wel ja! - Denkt de stoffel, dat ik hem voort zal helpen om de deur uit te loopen en zijn geld elders te verteren. Of ik mal was! | |
[pagina 110]
| |
nieuwsgierig of, nu de accijns op 't gemaal met 't jaar 1856 wordt afgeschaft, men in 't vervolg ook bij ons, evenals hier, goedkoop en lekker brood niet alleen bij de bakkers, maar zelfs op straat zal kunnen bekomen. De voorstanders der afschaffing beweren, dat wanneer de fabrikage vrij is, de meelbereiding eene tot hiertoe ongekende vlucht zal nemen. Ik mag het van harte lijden; - doch dan moeten knappe lieden er zich mede bemoeien; want ik vrees, dat zoo men het alleen aan de molenaars en bakkers overlaat, het treurige resultaat zal wezen, dat wij even onsmakelijk en duur brood eten als vroeger; terwijl het Land zijn vijf d'halve millioen zal missen, die gezegde heeren in hun zak zullen steken. Bern is, als een iegelijk weet, beroemd om zijne beren. Men heeft die naakt, men heeft die gekleed, men heeft die gewapend, men heeft die ongewapend, men heeft die in natura, men heeft die op het stadswapen, men heeft die in portret, men heeft die op de fonteinen, men heeft die op de klokketorens, men heeft die in 't kort overal. De inwoners hebben sinds zoovele eeuwen die beren aangekeken, dat zij geëindigd zijn er zelve op te gelijken: ik heb nooit iets zoo leelijks gezien als de mans hier ter stede, met uitzondering alleen van de vrouwen, wier breede, ruige aangezichten en wier grove, dikke, met haar begroeide armen een mensch van schrik naar huis zouden jagen. | |
30 Juli. Interlaken.De vrouwen en maagden van het Berner-Oberland leveren een volkomen tegenbeeld op met die van het andere gedeelte des kantons: hier ziet men bijna zonder uitzondering regelmatige, fijn besneden gelaatstrekken, sneeuwwitte halzen, bevallige vormen, zwier in houding en beweging. Vanwaar dit verschil? Eene dame beweerde, dat, wanneer men in aanmerking nam, hoevele | |
[pagina 111]
| |
vreemdelingen, en inzonderheid Engelschen, jaarlijks Interlaken en de daarom gelegen streek bezoeken, men wellicht voor dat verschil eene andere reden zoû kunnen vinden dan het onderscheid van klimaat. Ik heb mij met zulke boosaardige insinuatiën niet laten paaien. Bern is eene koopstad, waar nog wel meer vreemdelingen komen dan te Interlaken, zonder dat zulks er iets heeft bijgedragen tot de veredeling van het ras; en ik wil niet aannemen, dat juist in het Oberland de schoone sekse minder tegen verleiding bestand zoû wezen dan in de stad. - Ik ben tot eene andere gissing gekomen. In 't Oberland wordt eene soort van Duitsch gesproken, geheel verschillend met dat, wat op honderd mijlen in den omtrek gehoord wordt, doch dat daarentegen zeer veel overeenkomst heeft met het Noordelijke Duitsch. Men zegt er neen, alleen, voor nein, allein, uissicht voor aussicht, branden voor brennen, enz. enz. De overlevering vermeldt, dat zich, in lang verloopen eeuwen, een Noorsche of Friesche volksstam aan de boorden der Oberlandsche meren zoû hebben neêrgezet: en, wel beschouwd, hebben er de vrouwen, wat het doorschijnende van het vel, het beloop van hals en schouderen, het heldere blauw der oogen en de blonde tint van het zijden haar betreft, meer overeenkomst met de Scandinavische dan met de Engelsche schoonen. Iedereen weet, dat de (zoogenaamde) historie van Teil met zijn boog en zijn appel te lezen is bij Saxo Grammaticus, die lang vóor Teil geleefd heeft, en dat die mythe uit het Noorden naar Zwitserland is overgebracht. Te Brunnen aan 't Schwytser meer vindt men tegen den bekalkten muur van een huis eene fresco schilderij, twee geharnaste helden voorstellende, waarvan de een den ander een degen door 't lijf steekt, met dit onderschrift: Swyth besieget Swen und grundet Schwyts. Nu is Swen zonder twijfel een Scandinavische naam, en welken men bij den eersten opslag verwonderd | |
[pagina 112]
| |
is in dat land te ontmoeten. Maar wanneer men nu aanneemt, dat de overlevering waarheid spreekt, dat werkelijk een Noorsche volksstam, zich aan de boorden van 't Lucerner meer nedergezet hebbende, vandaar door een machtiger menschenras verdreven en naar het Oberland terug is gedrongen, dan lost zich alles zeer natuurlijk op. Immers dat Oberland is nu zeer bekend, en gedurende drie maanden van 't jaar een rendez-vous van alle natiën; doch voor vijftig jaren nog was dit het geval zoo niet, en wie kan zeggen hoevele eeuwen de aldaar wonende zonen van 't Noorden, schier buiten aanraking met de overige wereld, hun taal en afkomst bijna onverbasterd bewaard hebben? Ik herhaal het, ik gaf hier alleen eene gissing; en misschien zou een geleerde Zwitser, zoo hem die onder de oogen kwam, mij hartelijk uitlachen. Nog eene vraag: zijn de Jonkvrouwen van 't Oberland misschien zoo schoon, doordien hunne moeders ‘de Jonkvrouw’ bestendig voor oogen gehad hebben, of draagt die betooverend schoone berg zijn naam, omdat hij als 't ware een type is der schoonheden, welke het dal oplevert? Aan de maagd (Jungfrau).
Prachtig en statig vertoont gij u weder,
Boven alle and'ren bekoorlijke Maagd!
Vriendelijk ziet ge op de bergvlakte neder,
Gij, van wier schoonheid heel 't Overland waagt.
Ja, gij zijt schoon en volwaardig te prijzen.
Majesteit paart gij aan weeld'rigen zwier,
't Zij dat een lichtkrans uw schedel versier',
Waar zich de zon in weêrspiegelt bij 't rijzen;
't Zij dat ge 't voorhoofd, met rozen getooid,
Vroolijk verheft uit het nachtelijk duister,
Wijl om uw schoud'ren, in zilveren luister,
| |
[pagina 113]
| |
Rijk en bevallig uw mantel zich plooit.
o! Met een innig, een smachtend verlangén,
Staar ik, van teedere liefde bevangen,
Staar ik van verre op uw hemelsch gelaat.
Wie ook den grijsaard beroofd acht van zinnen,
Die het durft wagen, een Jonkvrouw te minnen,
O! Ik getroost mij bespotting en smaad.
Zie! ook mijn schedel - en 't stemt mij tot hopen -
Is als de hare met zilver bedropen.
En, is haar naam in Europa beroemd,
Vaak heeft de faam ook den mijnen genoemd....
IJdele woorden! Nog weinige jaren
En mij ontvallen mijn zilveren haren
En ik zink neêr in het gapende graf.
Maar zij blijft leven in eeuwige schoonheid,
't Blinkende voorhoofd met luister ompereld,
En van den glans, dien zij heden ten toon spreidt,
Straalt, op de jongste geslachten der wereld,
Straalt nog, verblindend, de wederschijn af.
....Van Interlaken naar Lauterbrunnen gewandeld zijnde, kwam ik voor den Staubbach, een dier wonderen, waar de meeste beweging van gemaakt wordt, en die over het algemeen teleurstelling teweegbrengen bij den beschouwer. De straal vrij geel water, die van boven komt, is, althans was toen ik hem zag, vrij mager, en heeft, ofschoon van 925 voet hoogte vallende, door de nabijheid van grootere hoogten, weinig indrukwekkends. Byron vergelijkt hem in zijn Manfred bij den golvenden staart van een wit paard: het beeld is ongetwijfeld hoogst dichterlijk; doch op mij maakte deze waterval veeleer den indruk van | |
[pagina 114]
| |
rook, die uit den schoorsteen eener raffinaderij naar beneden slaat: - zeker eene meer triviale beschouwing. Men heeft aan den Staubbach, zooals overal in Zwitserland, eenige van die fatsoenlijke afzetterijtjes bij de hand, waardoor het reizen in de bergen zoo duur wordt. Nu eens is het een man, die een geweer afschiet om u eene al of niet bestaande echo te laten hooren: dan weder een knaap, die op den alpenhoorn blaast: dan zijn het citerspeelsters: dan kinderen, die noodelooze hekken openmaken of een weg wijzen, die zich van zelf wijzen zou; dan blinden of lammen, die mineraliën, gesneden houtwerk of andere voorwerpen te koop aanbieden: en altijd en overal bedelaars van alle jaren of kunne. De toevloed van reizigers heeft te dezen opzichte een noodlottigen invloed uitgeoefend op de bergbewoners, die vroeger er alleen aan dachten om hun land te bebouwen, hun vee te hoeden, zich met de jacht te geneeren of door handenarbeid hun onderhoud te verdienen, en die nu het bedelen en ledigloopen eene gemakkelijker kostwinning vinden. Ik vroeg aan twee lieve kleine meisjes, die voor mij uitgingen, opdat ik, zoo 't heette, niet af zou dwalen van 't éenige pad, dat naar eene ruïne leidde, welke ik bezoeken wilde, en die, nu eens heel lief voor mij zongen, dan weêr mij het verhaal opdischten van den jungen Engländer, die van gindsche rotsen in den afgrond te bersten gevallen was, omdat hij geen gids medegenomen had, ik vroeg haar, zeg ik, ‘of zij niet school gingen.’ - ‘Vandaag is er geen school,’ was 't antwoord. - ‘Ik geloof,’ hernam ik, ‘dat gij mij fopt. Waarom zoû er geen school zijn? 't Is heden toch geen feestdag.’ - ‘Mijnheer kan 't gerust vragen. Er is alleen school, wanneer het regent(!)’ Aan den Staubbach wist ik mij echter van alle lastige bedelarijen te ontslaan. Bij het naderen der kaskade haalde ik mijn zakboekje uit en hield mij of ik daarin ijverig | |
[pagina 115]
| |
opteekende. De knaap, die op den hoorn geblazen had, kwam daarvoor eene gift vragen, en van verre zag ik reeds andere speculanten gereed mij aan boord te klampen. ‘Wat moet gij?’ vroeg ik, terwijl ik beurtelings hem, den Staubbach, de Jungvrouw en de omstreken met schijnbare onverschilligheid beschouwde: ‘ik ben geen toerist, ik ben de Ingenieur van den nieuwen spoorweg, en ik kom de noodige maatregelen nemen om eene tunnel door de Jungfrau te boren; terwijl ik het water van den Staubbach zal benuttigen voor de locomotieven. Hier moet een station komen met smederijen en stapelplaatsen: - en al die barakken’ - hier wees ik op de loodsen, waar dat volkje de aankomende reizigers uit bespiedt - ‘gaan weg.’ - De knaap nam van schrik de vlucht, haastte zich het vreeselijke nieuws aan de overigen mede te deelen, die mij met open mond even vriendelijk aanzagen als een Finsche visscher een Engelsch oorlogsvaartuig, doch zich wel wachtten, mij iets te vragen, en zeker nog onder angst en beven mijne terugkomst te gemoet zien. | |
1 Augustus.Heden voornemens zijnde mij naar Briens en vandaar over den Brunig naar het meer der vier Landschappen te begeven, stapte ik tegen elf uur naar de stoomboot, die van Interlaken over 't Brienzer meer vaart. Ik vond de boot reeds overvol met passagiers, doch rondziende, ontdekte ik nog plaats naast een welgekleed heer met bruine bakkebaarden, en zette mij alzoo aan zijne zijde neêr. Al dadelijk viel zijn oog op het lintje, dat uit mijn knoopsgat kijken kwam en waarmede ik mij bij mijn reizen op het vasteland doorgaans versier, daar ik gemerkt heb, dat zulks een vrij goeden indruk maakt op gendarmes, tolbeambten, en vooral, waar het inzonderheid op aankomt, op kellners, die anders nog al gewoon zijn een | |
[pagina 116]
| |
alleen reizend heer met minachtende onverschilligheid te bejegenen. ‘Ik zie dat gij Hollander zijt,’ zeide hij, in zeer vloeiend Fransch, ‘gij draagt de orde van den Leeuw.’ En hierop het gesprek vervolgende, begon hij mij te verhalen, dat hij den avond te voren in de bergen gejaagd en het geluk had gehad een gemsbok te schieten. - ‘Maar ik zoû het voor geen 20000 franken weêr ondernemen,’ zeide hij, ‘men moet langs afgronden en over rotspunten zich juist op de gevaarlijkste plaatsen wagen.’ Ik. ‘Neen, dan zoû ik er ook voor bedanken, en ik vind, dat gij zulke halsbrekende kunsten maar aan de jongelieden moest overlaten; want het schijnt mij toe, dat wij niet veel in leeftijd verschillen.’ Hij. ‘Neen, ik ben 54 jaar, en gij?’ Ik. ‘Zooals ik u zeide, dan schelen wij een jaar. En zoo gij huisvader zijt, is 't waarlijk onvergeeflijk.’ Hij glimlachte, en terwijl wij al verder aan 't praten raakten, kwam er een goochelaar aanwandelen, dien ik al herhaaldelijk op stoombooten en elders ontmoet had, en begon eenige toeren te maken, onder andere dezelfde ruitenvrouw te laten trekken, welke ik reeds bij vorige gelegenheden telkens had zien aan stukken scheuren en weder voor den dag komen. Mijn reisgenoot, hoorende dat hij een Italiaan was, sprak hem in die taal aan en ik bemerkte aan de zuiverheid van zijn tongval, dat hij die evengoed machtig was als het Fransch, 't welk hij met mij, en als het Hoogduitsch, 't welk hij sprak met eene nevens hem zittende dame en met een paar heeren, die tot zijn gezelschap behoorden, doch den meesten tijd op de kajuitstrap bleven staan rooken. Nadat de toeren volbracht waren, drukte mijn reisgenoot zijne verbazing er over uit: en ik wederkeerig de mijne, dat hij, die gewis zeer vele toovenaars van dat slag moest | |
[pagina 117]
| |
gezien hebben, zich nog verwonderen kon over kunsten, die alle en altijd dezelfde waren, althans volkomen op elkander geleken. - ‘'t Kan wel zijn,’ zeide hij, ‘maar de vent is zeer handig; ik had toch maar 15 geldstukken in mijne hand, en zonder dat ik die geopend heb, zijn zij tot 20 vermeerderd.’ Ik trachtte hem de ‘gauwigheid van de gezwindigheid,’ zooveel dit in mijn vermogen was, te verklaren, waarna wij weder over andere dingen begonnen te spreken. Hij vertelde mij, Mevrouw Van der Hoop aan den Rijn ontmoet te hebben, sprak over het verlies, dat Amsterdam geleden had door den dood van haren echtgenoot, op wiens hofstede Sparenberg hij vroeger de aldaar gekweekte bloemgewassen gezien had, en van lieverlede werden allerlei bekende lieden in Nederland op 't tapijt gebracht, vooral notabiliteiten van voor 't jaar 1830, waarvan hij er velen zeer bijzonder scheen gekend te hebben. Daarna, van 't een op het ander komende, vertelde hij mij, onder andere nieuwtjes, hoe zekere Prins (wien het noodeloos is hier te noemen), ten gevolge van den oorlog en de blokkade der Oostzee, verandering in zijn reisplan had moeten maken. - ‘De Prins van wien gij spreekt,’ zeide ik, ‘is iemand, voor wien ik eene onbegrensde achting koester: niet alleen bewonder ik hem om al het goede, dat hij doet, maar ook om de verstandige wijze, waarop hij het doet. Hij is een man, wien ik nooit eene dwaasheid heb hooren uiten, en dat kan men van weinig menschen, laat staan Vorsten, verklaren.’ Al doorpratende, vroeg ik hem, of hij ook voornemens was den Brunig over te trekken. Hij. ‘Neen, ik ga naar den Rosenlaui.’ Ik. ‘Dat spijt mij; ik had gaarne den tocht in uw gezelschap gemaakt.’ | |
[pagina 118]
| |
Hij. ‘Wel! zoo gij niet bepaald zijt in uw tijd, kom dan ook over den Rosenlaui.’ Ik. ‘Dankje! Ik heb wél van die fraaie horreurs en ik vind niet, dat die hooge bergen de moeite van 't klimmen of de kosten beloonen. Ik blijf bij de meren en vlakten. Op zijn hoogst een bergje van 4 à 5000 voet, dat kan er nog door, mits niet te dikwijls....; maar à propos, kunt gij mij ook zeggen, waar ik best mijn nachtkwartier neme als ik den Brunig over ben, en of daar goede gelegenheid is om verder te reizen?’ Hij. ‘Ik ben daar minder bekend: doch een van die hoeren zal u wel te recht kunnen helpen. Eilieve!’ - hier riep hij een zijner reismakkers bij zijn voornaam toe: -, ‘kunt gij aan mijnheer de inlichtingen geven, welke hij verlangt?’ De toegesprokene kwam nader, vertelde mij wat ik weten wilde, en ging toen zijne sigaar weêr rooken. - Weldra waren wij te Briens en wenschten elkander wederkeerig goede reis. Acht dagen later zat ik op de stoomboot van Zurich, waar een Duitscher naar mij toekwam, dien ik reeds meermalen had ontmoet, zonder dat wij elkander ooit hadden toegesproken. - ‘Ik heb u meer gezien,’ zeide hij. - ‘Zoo is 't,’ antwoordde ik. - ‘Onder andere op de boot naar Briëns,’ vervolgde hij. Ik. ‘Juist!’ Hij. ‘Ja, en onderscheiden lieden vroegen mij daar, of gij niet Alexander von Humboldt waart.’ Ik. ‘Ik? Hoe kwam men op dit denkbeeld?’ Hij. ‘Neen, ik zeide ook, dat gij 't niet waart, want ik ken Alexander von Humboldt zeer goed.’ Ik. ‘Maar wat was de reden, dat men er mij voor hield?’ | |
[pagina 119]
| |
Hij. ‘Wel! omdat niemand kon begrijpen, wie op de wereld anders zoo vertrouwelijk en gemeenzaam met Prins Karel van Pruisen zoû hebben kunnen praten.’ Ik. ‘Wat! - die heer met die bruine bakkebaarden...’ Hij. Was Prins Karel. Wist gij het niet? de geheele stoomboot wist het.’ Ik. ‘Ja: maar ik kwam laat;... nu begrijp ik, waarom er juist nog plaats was nevens hem.... en ik viel daar nog al zoo plomp verloren neêr! - En die dame, die naast hem zat?’ Hij. ‘Was zijne dochter, de Prinses van Hessen.’ Ik. ‘En die heer, dien hij riep en die mij inlichtingen gaf?’ Hij. ‘Was zijn schoonzoon, de Prins van Hessen.’ Ik. ‘Nu! dan kan ik anders niet zeggen, dan dat Prins Karel van Pruisen een hupsche vent is, met wien het mij zeer aangenaam is, kennis gemaakt te hebben, en dat ik recht tevreden ben, niet geweten te hebben, wien ik voorhad.’ Maar ik moest toch lachen, toen ik rekapituleerde, wat Zijn Koninklijke Hoogheid al zoo van mij had moeten hooren. | |
3 Augustus. Op den Rigi.Jonge dames moesten nimmer zoo dwaas zijn, den Rigi te beklimmen, althans zich voor zonsopgang op den Kulm te vertoonen. Een meisje moet al zeer frissche kleuren bezitten, om, met dodderige oogen, een mond, die zich tot gapen stelt en onopgemaakt haar, 5550 voet boven de oppervlakte der zee, den valen schijn - of liever het gebrek aan schijn - van den dageraad te kunnen trotseeren. Zelfs het oog van den teedersten minnaar zal op dat tijdstip niet dan met moeite eenige bevalligheid op haar gelaat ontdekken. | |
[pagina 120]
| |
Er zijn stellig meer Nederlanders op den top van den Rigi geweest dan op den top van Urk, ofschoon zij veel gemakkelijker, spoediger en beterkoop op laatstgemelde hoogte kunnen geraken, en vrij wat meer kans hebben, er de zon onbeneveld te zien opgaan. Men zal mij vragen, hoe ik à propos van den Rigi over Urk kom te spreken: ik antwoord, dat de aanleiding zeer natuurlijk is, dewijl ik, van 't oogenblik dat ik den Rigi zag totdat ik hem verliet, gedurig aan Urk gedacht heb. Urk is letterlijk een Rigi in miniatuur. Het staat even afgezonderd, heeft volkomen 't zelfde fatsoen; het plateau bestaat er evenzeer uit een frisch grasperk, en, waar het vooral op aankomt, de bestanddeelen van beide hoogten zijn dezelfde; t.w. zand, met keien doormengd en samen gehouden. De bodem van den Rigi bezit evenmin als die van Urk eene enkele rots: 't geen men van verre daarvoor houden zoû, blijkt, als men nader komt niet anders te zijn dan in elkander gewerkte en door eene soort van kalk (nagelfloë) te zamen gehouden keien, die echter telken oogenblik loslaten; zoodat het mij niet verwonderen zou, indien op een schoonen - of liever na een zeer regenachtigen - dag, de geheele Rigi eens in 't meer te land kwam. Ik kan niet nalaten, allen Rigi-bezoekers voor zooverre zij nooit te Urk zijn geweest, ernstig aan te raden, er in den aanstaanden zomer heen te reizen en zich van de juistheid mijner vergelijking te overtuigen. Van den Rigi zag ik nog eenmaal de Jungfrau, door de avondzon verlicht. Glurend over 't reusgebergte stak zij 't hoofd omhoog
En zij wierp me een afscheidsblik toe uit haar glinstrend oog.
Reeds was aan de westerkimme 't zonlicht neêrgedaald,
Dat nog straks met gloeiend purper de Alpen had bestraald.
Elk dier Alpen, droef en somber, hief zijn steilen top,
| |
[pagina 121]
| |
Als den kap eens grauwen monniks, uit het nachtfloers op.
Maar nog blonk de schoone Jonkvrouw, als een jonge bruid,
Met haar zilverwitten sluier boven alles uit.
Schoon ons twintig verre mijlen scheiden van elkaâr,
O toch is 't mij, schoone Jonkvrouw! of 'k nabij u waar.
Ach! een grooter afstand scheidt ons morgen reeds vaneen:
Morgen roept een strenge plicht mij naar zoet Holland heen.
Maar, o roem van 't Berner landschap! zoo ik na deez' dag
Nimmer uw bekoorlijk aanschijn weêr aanschouwen mag,
Tijd noch afstand, wat gebeure, wischt uit mijn gemoed
Ooit de erinring uit der neiging, eens voor u gevoed.
| |
9 Augustus. Schafhausen.Ook de waterval van den Rijn behoort tot die merkwaardigheden van Zwitserland, waarvan meer ophef gemaakt wordt dan wel behoorde. De watermassa, die zich hier van de hoogte nederstort, is zeker aanzienlijk, en de opstijgende wolken schuims doen eene fraaie uitwerking; maar ongelukkig zijn de oevers aan weêrszijden van de plaats, waar de rivier nedervalt, zeer laag, en is er bijna geen achtergrond: zoodat aan de schilderij eene behoorlijke lijst ontbreekt. Eene vergelijking zoekende voor den waterval, kan ik er geene vinden, die, ofschoon zeer prozaïsch, meer juist en waar is, dan die van een monsterbak met zeepsop. Om al, wie eenigen smaak en een greintje gevoel heeft, nog meer te kwellen, ja om aan het op zich zelf altijd belangrijk natuurtooneel alle majesteit te ontnemen, heeft men goedgevonden, boven op eene der twee rotsen, die de kaskade verdeelen, eene gekleurde pop te zetten, Zwitserland voorstellende, die hier op schildwacht staat met helm, harnas en schild, volkomen plat, en in alle opzichten gelijkende op een blikken soldaat uit een doosje Neurenberger speelgoed. | |
[pagina 122]
| |
Wie beschreef er ooit de wondren van 't Helvetisch land,
Die niet, zij 't in rijm of onrijm, op verheven trant
Van 't natuurtooneel gewaagde, dat de Rijnstroom biedt,
Waar het helderstroomend water van zijn snellen vliet
Plotsling bij 't aeloude Schaapshuis neêrstort van omhoog?
Maar hoe grootsch ook en verruklijk 't schouwspel wezen moog',
'k Hoorde van zoo meen'gen bergstroom reeds het golfgeklots,
Als hij schuimend voorwaart spoedde tusschen brokklend rots,
'k Zag bij 't kruisen tusschen de Alpen, uit zoo menig dal,
Reeds zoo vaak een schooner, dieper, trotscher waterval,
Dat mij deze Rijnkaskade, nu ik haar aanschouw,
(Daar zij schutdoek mist en zijscherm) nauwlijks treffen zou,
Had niet hier op eens, bij 't staren op dien breeden vloed,
Mij een denkbeeld aangegrepen, zielsverrukkend zoet.
Elke blanke waterdroppel, die in gindsche kolk
Afstort, opspringt en weêr neêrsneeuwt uit die zilvren wolk,
Elke droppel, die hier wegvloeit naar den Oceaan,
Moet, wat zijweg hij zich kieze, moet door Neêrland gaan:
Elke droppel lekt den bodem van 't mij dierbaar strand:
Elke droppel is een heilgroet aan mijn vaderland.
| |
Algemeene aanmerking, dienstig voor al wie Zwitserland wil gaan zien:Om in Zwitserland met eenig genoegen te kunnen reizen, zijn twee zaken onontbeerlijk, te weten: eene goed gevulde beurs en helder weer. Het bezit van een dier beide vereischten kan zelfs het gemis van het andere niet vergoeden. Eene ruime kas is noodig: - Niet zoozeer in de groote hôtels, waar men over 't algemeen, - en vooral uit aanmerking der geriefelijkheden, welke men er aantreft, als: elegante leeskamers, waar men allerlei couranten en plaat- | |
[pagina 123]
| |
werken in gemakkelijke fauteuils of canapé's doorbladeren kan, piano's, fraai aangelegde tuinen, belvedères, enz. - beter koop te recht komt dan b.v. ten onzent; - ook niet uit aanmerking der gewone vervoermiddelen; integendeel zijn de vrachten op stoombooten, diligences en omnibussen zeer laag gesteld; - maar zoodra men bergen bezoekt, en gidsen, paarden, ezels, draagstoelen, geleiders, vrachtlieden behoeft, dan wordt de beurs gevoelig aangesproken. Voeg hierbij de speculanten en bedelaars, waarvan ik vroeger reeds gesproken heb, en die u elk oogenblik dwingen uwe franken tegen klein geld te verwisselen, dat dadelijk versmelt. En wat het ergste is, overal in en op de bergen vindt men hôtels, waar men, voor slechte ligging, schrale keuken en sloffe bediening, volkomen 't zelfde, zoo niet meer, betalen moet alsof men in 't hôtel Baur of 't hôtel Monnet logeerde. NB. De minste dorpsherberg draagt hier den naam van hôtel, gelijk de gemeenste kroeg zich café restaurant laat doopen; - iets wat zeer consequent is in eene Republiek, waar men wel moet zorgen tegen den minsten straatwerker monsieur te zeggen en de meid uit eene tapperij mademoiselle te noemen, wil men geen brutaal antwoord krijgen en misschien klappen beloopen. In de tweede plaats is er helder weer noodig. Het gezicht op de ijsbergen, het fraaiste, dat Zwitserland heeft en waardoor het zich van andere landen onderscheidt, wordt alleen dan aangeboden, wanneer de horizon onbeneveld is. Ik heb er in eene geheele maand niet meer dan een paar reizen genot van gehad en was op het punt, even ongeloovig te worden op het stuk der ijsbergen als op dat der eerste en tweede verdiepingen. - NB. Al wie niet met eigen rijtuig komt, wordt naar de derde, of nog hooger gezonden. | |
[pagina 124]
| |
Met regen, of zelfs met eene betrokken lucht is er niets treuriger, benauwder en melancholischer dan een Zwitsersch sparrebosch en eene Zwitsersche vallei. Donkere boomen zonder beweging of leven, steile, grauwe bergwanden, waarvan men de toppen niet onderscheiden kan: een nevel, die als een gestukadoord plafond zich van den eenen wand naar den anderen welft... dat alles geeft een hoogst benauwend gevoel van sombere verlatenheid, van gebrek aan lucht en licht, van vochtigheid, van zwaarte, en wat dies meer zij, en brengt een onbegrijpelijk verlangen naar ruimte, naar vrije beweging, naar verlossing uit een engen kerker teweeg. Een allerzonderlingste indruk is die, welken men meermalen in de bergen ondervindt: Stel u voor, in de eenzaamste woestenij te loopen; aan de eene zijde een gapende afgrond, begroeid met sparren, en steil naar beneden loopende, aan de andere een treurig sneeuwveld, over welks rand de rhododendrons in milden overvloed groeien: overal hooge bergmuren, waarlangs de sneeuwval zijne vernielende sporen heeft achtergelaten; hier en daar stortbeken, die zich een weg banen tusschen brokken graniet; in 't kort een eenzaam, akelig en somber natuurtooneel, waar het schijnt, dat alleen beren en gemsbokken wonen kunnen: - en zie dan, in die wildernis, van afstand tot afstand een staak - en die staken verbonden door... den draad van den electro-magnetischen telegraaf. Er zijn oogenblikken, waarin men de beschaving wel verwenschen zou! | |
[pagina 125]
| |
frisschen, gezonden, alleraangenaamsten wijn, waarvan men drinken kan zooveel men wil, zonder er hinder van te gevoelen - en bespottelijk goedkoop. NB. Ik heb voor vast beginsel aangenomen, als ik op reis ben, altijd die wijnen bij voorkeur te drinken, welke het land zelf oplevert, of welke de inboorlingen gewoon zijn te gebruiken, en ik heb er mij steeds wel bij bevonden. Si fueris Romae Romano vivite more is een voorschrift, dat den reiziger, zoo hij zich niet aan gedurige teleurstelling en ongerief wil blootstellen, niet genoeg kan worden ingescherpt. | |
12 Augustus. Heidelberg.Dat Heidelberg allerverrukkelijkst gelegen is, bewees mij de omstandigheid, dat het mij, hoezeer uit Zwitserland komende, evengoed beviel als te voren. De bergen zijn hier wel pygmeën in vergelijking met de Alpen; maar de kleur der rotsen is hier bevalliger: namelijk hier zijn zij rozerood, wat lief afsteekt tegen het groen der acacia's en linden; terwijl in Zwitserland de steen meest overal vaal grijs is. | |
13 Augustus.Stoombooten zijn zeker een zeer goed en goedkoop middel, om, als men haast heeft thuis te komen, den Rijn af te zakken; doch aan hem, die de fraaie boorden der rivier niet kent, zou ik nimmer den raad geven zich daarvan te bedienen, en acht ik de oude manier van reizen in een open rijtuig vrij verkieslijker. Wel wordt hiertegen aangevoerd, dat men dan maar eenen oever ziet; doch dat beweren is, wel beschouwd, minder juist, vermits men, bij de gestadige krommingen der rivier, telkens een overzicht bekomt zoowel van de bergmuren, welke men langs gereden is, als van die, langs welke men nog rijden moet; en in allen gevalle wordt het bezwaar | |
[pagina 126]
| |
ruim opgewogen door de oneindig grootere bezwaren, welke de stoomboot aanbiedt, en waarvan het voornaamste is, dat men er, de rivier afzakkende, zelden of nooit iets ziet. Regent het, dan zit men beneden en kan zich daar troosten met het gegraveerde Rijn-panorama - wat men thuis evengoed had kunnen bekijken: is het mooi weer, dan wordt boven het hoofd der toeristen eene tent opgeslagen, die hen wel tegen de brandende zonnestralen beschut, maar te gelijk belet, de toppen der bergen langs den oever en de daarop gebouwde kasteelen te zien. 't Is waar, men kan zich naar de voorplecht begeven, waar het uitzicht onbelemmerd is; doch daar is het gezelschap min uitgelezen, en, gedrongen tusschen landverhuizers en kramers, die stinkenden tabak uit vuile pijpen rooken, koopvrouwen met ongewasschen joelende kinderen, paarden, rijtuigen, balen, manden, koffers, enz. heeft men nog al kans, meer van de reis mede te dragen dan juist wenschelijk is. - Doch er is meer: de hofmeesters der stoombooten, zeer wel wetende, dat in die gedeelten van den tocht, waar de Rijn op zijn fraaist is, ook de meeste passagiers zijn, schikken het altijd zóo, dat men juist het middagmaal houdt gedurende den tijd, dat er iets te kijken valt, b.v. tusschen Bingen en Boppart, tusschen Andernach en Bonn. Wie nu eenmaal zich heeft laten verschalken, en er in toegestemd mede te eten, heeft de keus tusschen twee teleurstellingen; t.w. zijn diner te missen, dat hij toch betalen moet, of zeer weinig van de fraaie oevers te zien, en dat weinige nog - want de plaatsen aan tafel zijn niet zoo ruim, dat zij vrije lichaamsbewegingen toelaten - ten koste van het verdraaien van zijn nek. - En zelfs hij, die zich door geen Sirenenzang van hofmeesters of kellners heeft laten vangen, en de eischen van zijne maag ten offer brengt aan die van zijne liefde voor het pittoresque, beklaagt zich later, dat hij maar ten halve genot heeft ge- | |
[pagina 127]
| |
had. Immers de schoonste gedeelten vliegt de stoomboot door, en alleen dan begint zij in hare vaart te vertragen, wanneer er niets meer te kijken valt. | |
17 Augustus. Amsterdam.Thuis gekomen en naar den Buitenkant gewandeld. ‘Neen,’ dacht ik bij mij zelven, toen ik van den Oosterdoksdijk op die tallooze zeilvaartuigen, schuiten, booten, gieken, enz. nederzag, die elkander in 't IJ doorkruisten, en vandaar mijne oogen weiden liet over de prachtige stad en de nergens evenaarde verscheidenheid van gevels, torens, daken, schoorsteenen, stoepen, in- en uitspringende hoeken, welke zij aanbiedt, terwijl overal eene tallooze menigte heen en weder draafde, de vlaggen vroolijk wapperden, en de ondergaande zon het water, de gebouwen en de overzijde met gloeiende kleuren overgoot: ‘neen! zoo iets ziet men in Zwitserland niet: en mijn platte stadgenoot, wien ik in mijne schetsen over Chamonix belachelijk voorstelde, had toch zoo geheel ongelijk niet: - ‘er is maar een Amsterdam!’ Om zijn eigen land weder mooi te vinden, moet men eenige weken in den vreemde - zij 't ook in Zwitserland - hebben doorgebracht. |
|