Romantische werken. Deel 14. De twee admiralen. Kornelia Vossius. Een schaking in de 17e eeuw
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 291]
| |
volgende dagen geheel andere dingen in 't hoofd: niet, dat zy my persoonlijk betroffen, maar ik was te veel aan Mevrouw Bentes en aan haar kinderen gehecht om niet innig bekommerd te wezen over de gebeurtenis, welke ik onderstelde op handen te zijn. De Heer Drenkelaer was meer assidu geworden dan hy tot nog toe geweest was: en ik twijfelde er niet aan, of, zoo hy zich niet bepaald aan haar verklaard had, die verklaring zoû eerstdaags plaats hebben. Mevrouw scheen hem niet ongenegen: zy behandelde hem met onderscheiding, en kreeg een kleur als hy haar toesprak: ik schrikte alzoo op de gedachte, dat zy hem het jawoord geven zoû? Waarom? - Ik heb het u, geloof ik, al gezegd, of neen.... nu! het doet er niet toe. Ik had een hekel aan den man, en had ook by my zelve het besluit vastgesteld, dat, indien hy ooit heer en meester in 't huis van Mevrouw werd, hy er my niet meer in vinden zoû. Zoo verliep er een dag of wat en het was de dertigste October geworden. Dien morgen scheen Mevrouw, toen zy volgends gewoonte voor den ontbijt op de kamer kwam, waar ik my met de kinderen bevond, eenigzins geägiteerd: zy drukte ze met meer dan gewone teederheid aan 't hart en het was of een geheime stem my toeriep: ‘heden wordt het lot van Mevrouw beslist.’ Ik dorst natuurlijk geen vragen doen of zinspelingen maken; maar alleen haar eigen ontroering moet haar, dunkt my, belet hebben, te bespeuren, hoe zeer ik ontroerd was, en, ofschoon ik toen nog een ydeltuit was en mijn godsdienstzin, ten gevolge van het lezen der schriften van Voltaire en andere spotters, vrij wat verflaauwd was - ik heb dat later met heete tranen beschreid - toch kon ik niet nalaten, in 't eerste | |
[pagina 292]
| |
oogenblik dat ik alleen was, voor mijn goede Mevrouw te bidden. Ik was gewoon koffy te drinken met de kinderen, en zag Mevrouw dus niet weêr terug dan tegen den tijd dat zy zich ging kleeden. Ik wist, dat zy brieven gekregen had; want ik had die toevallig in de handen van de kamenier gezien, toen die er my een bracht, en wie wist, of die brieven geen invloed hadden gehad op de beslissing, die zy nemen zoû. Ik zag dus met verlangen en tevens met bekommering een tweede bezoek van haar te gemoet. Toen dit nu eindelijk op den gewonen tijd plaats had, omhelsde zy de kinderen met nog meer warmte dan 's morgens; - doch de mededeeling, die ik verwachtte, bleef weg en ik even wijs als te voren. Ook aan het middagmaal kon ik niets ontdekken. Wel was zy stiller dan naar gewoonte en de Heer Drenkelaer insgelijks, doch dit was voor tweeledige uitlegging vatbaar; immers by groote vreugde zal iemand doorgaands even weinig luidruchtig zijn als by diepe smart of bittere te-leur-stelling. Ik was en bleef dus precies op dezelfde hoogte en moest wel ‘wachten op de dingen die komen zouden.’ - Wy aten dien dag vrij laat, om dat, ten gevolge van het korten der dagen, het toch niet meer de moeite waardig was, na den eten uit te gaan: - en zoo bleef het gezelschap na den afloop van het middagmaal vereenigd en werd er besloten, met een pandtjensspel den tijd tot aan het uur van de thee te verdrijven. De afgetrokkenheid, die de Heer Drenkelaer aan het maal had vertoond, was nu geheel geweken: hy was zelfs drukker en vrolijker dan ik hem ooit te voren gezien had. Was die vrolijkheid wezenlijk of gemaakt? Ik kon het niet ontdekken. Ik was toen nog te jong, moet | |
[pagina 293]
| |
gy denken, om menschenkennis of fysionomiekunde te hebben opgedaan. Het pandtjensspel is bovendien, wanneer er lieden van geest en vernuft aan deel nemen, niet weinig opwekkend en bleek het althands deze reis te zijn: de Heer Drenkelaer kon dus licht door de algemeene dartele stemming medegesleept zijn geworden. Ik weet niet, hoe vele dolle opgaven er gedaan werden en men werd al hoe langer hoe luidruchtiger. Mevrouw Van Doertoghe hield de panden, en 't was wederom aan den Heer Drenkelaer om te zeggen, wat de eigenaar zoû hebben te doen om het aangeraakte terug te bekomen. Hy bedacht zich een oogenblik en zeide toen, met een zonderlingen lach: ‘Diegene, aan wien dit pand behoort, zal morgen te middernacht alleen naar den ouden eikeboom buiten het zijhek gaan en er met klokslag twaalf vijf spijkers in slaan.’ - Er was een plechtige stilte. Mevrouw Van Doertoghe haalde het pand voor den dag: het was de gouden vingerhoed van Mevrouw Bentes. Doch op de stilte volgde de storm. ‘Dat kan niet! dat is geen verplichting, waaraan men zich heeft te onderwerpen! - Morgen? - Zoo kon men wel zeggen: “die zal naar Ceylon gaan,” of: “die zal zich ophangen!” 't Moeten dingen zijn die, in de kamer, of althands in huis, zonder uitstel en zonder gevaar geschieden kunnen.’ - ‘My dunkt,’ zeide de Heer Drenkelaer,’ na dat de kreten van verbazing en verontwaardiging een weinig hadden opgehouden, en terwijl hy wat Spaanschen snuif nam uit zijn fraai met paerlen omzet ivoren doosjen ‘het is moeilijk een opgave te bedenken, die niet oud en afgezaagd is: al wat er vereischt wordt is, dat zy | |
[pagina 294]
| |
binnen het bereik der mogelijkheid ligge en in een kort tijdsbestek, zonder gevaar, te volbrengen zij. De eikeboom buiten het hek is Ceylon niet: morgen of van daag zal wel op hetzelfde neêrkomen, en de nachtwandeling kan geen bezwaar vinden by iemand zoo vol courage als Mevrouw Bentes, die immers zelve verklaard heeft, er bereid toe te zijn.’ - Ik vergeet nooit den blik, dien Mevrouw op hem wierp: er lag verwijting in, verontwaardiging, weemoed... ik weet niet wat al. Ik dacht, dat zy in tranen zoû gaan uitbarsten; maar ik had niet op haar geestkracht gerekend: zy plooide haar mond tot een glimlach en zeide toen op een vasten toon: ‘Wat ik gezegd heb, heb ik gezegd; - ik ben niet gewoon, my aan ydele grootspraak schuldig te maken. Ik zal morgen naar den eikeboom gaan. Maar geef my nu mijn vingerhoed terug, Mevrouw! ik wilde dien niet gaarne tot overmorgen missen.’ - ‘Bravo!’ riepen eenigen van de Heeren en klapten in de handen. Een angstige, bestraffende blik, dien Mevrouw van Eylar rondwierp, bracht echter die luidruchtige bewijzen van goedkeuring dadelijk tot zwijgen. ‘Maar Mietjen-lief!’ zeide zy, ‘dat kan immers niet.’ - ‘Maar Mevrouw!’ beyverden zich de overigen, den afradenden toon hunner gastvrouw navolgende, Mevrouw Bentes toe te roepen. ‘Ik zal zulk een dwaasheid nooit gedoogen,’ zeide de Heer van Eylar: ‘en ik ben hier baas.’ - Hy had de eerste woorden op een stelligen, ja vrij knorrigen toon uitgesproken; maar ongelukkig had zijn gevoel van wellevendheid hem zeker bevreesd gemaakt, dat er in dien toon iets kwetsends tegenover zijn gasten | |
[pagina 295]
| |
gelegen mocht zijn en daarom de tweede zinsnede al schertsende uitgebracht, wat al de uitwerking, die zijn verbod anders had kunnen hebben, te loor deed gaan. ‘Zal er dan ooit een beter gelegenheid bestaan,’ vroeg Mevrouw Bentes hem, ‘om iedereen, om u zelven in de eerste plaats, te overtuigen, dat het sprookjen van die verschijning bespottelijk is en logenachtig?’ - Vergeefs putteden nu de gasten hun welsprekendheid uit; er was niets aan te doen. Mevrouw scheen nu eenmaal besloten te hebben, niet terug te krabben en 't was of elke tegenwerping alleen dienen kon om haar in haar voornemen te versterken. Men moest dus eindelijk wel toegeven; doch het gebeurde had een nevel over de vrolijkheid gespreid. 't Was een verlossing, toen de speeltafeltjens waren klaar gezet en de partyen geschikt, en meer dan immer ging het spel deze reis zonder tusschengesprekken over andere onderwerpen zijn gang. Ik wil niet zeggen, dat men er beter om speelde: in tegendeel herinner ik my, dat de Heer Van Parolles, wiens partner ik de eer had te zijn, eens renonceerde - misschien de eerste en eenige keer in zijn leven - zonder dat de tegenparty het merkte... ik zoû het ook misschien niet gemerkt hebben, indien ik het door de pozitie der kaarten niet had moeten merken. 't Stilste van alle was het partytjen, waar Mijnheer Drenkelaer aan zat. Zijn gedrag had algemeen wrevel en misnoegen opgewekt en niemand richtte het woord tot hem, dan wanneer het volstrekt noodzakelijk was. Ook aan het souper bleef dezelfde stemming heerschen, in weêrwil van de moeite, welke zich de gastheer gaf, om eenige levendigheid in de konverzatie te brengen. Den volgenden morgen kreeg ik een vroegtijdig bezoek op mijn kamer, en wel van Mevrouw van Eylar. | |
[pagina 296]
| |
Zy was by haar zuster geweest; doch vruchteloos had zy nogmaals pogingen gedaan om haar af te brengen van haar besluit. Nu kwam zy my bidden, om wat zy mijnen invloed, mijne welsprekendheid noemde, in 't werk te stellen. ‘Maar,’ vroeg ik, ‘hoe wilt gy, Mevrouw! dat ik slagen zal, wanneer Mevrouw Bentes aan uw stem geen gehoor verleent?’ - ‘Ik weet het niet,’ antwoordde zy: ‘ik weet alleen, dat er niets verzuimd mag worden. Zy houdt van u, Juffielief! zy heeft vertrouwen in uw oordeel, al zijt gy nog zooveel jonger. Tegenover u zal zy zich misschien schamen, een slecht voorbeeld aan de kinderen te geven.’ Ik weet niet, of deze en andere vleiende woorden, welke Mevrouw van Eylar my toevoegde, my moed inboezemden; maar ik had althands mijn besluit genomen omtrent hetgeen my te doen stond. ‘Mevrouw!’ zeî ik: ‘stel u gerust: ik zal straks Leentjen met de kinderen uitsturen en naar Mevrouw gaan.’ - Mevrouw van Eylar verliet eenigzins getroost het vertrek, en, toen de gewone tijd van wandelen voor de kinderen gekomen was, riep ik de kindermeid en verzocht haar, in mijne plaats met hen uit te gaan. Zoodra zy weg waren, verliet ik mijn kamer om my naar die van Mevrouw Bentes te begeven. Op het portaal kwam ik Mijnheer Drenkelaer tegen, die echter terstond den zijgang inschoot, die naar de wapenzaal geleidde, als was hy bang, dat ik hem zoû aanspreken: wat echter volstrekt niet in mijn intentie lag. Ik tikte aan de kamerdeur van Mevrouw Bentes, en, na een poos gewacht en geen gehoor te hebben gekregen, nam ik de vrijheid, die te openen. Zy was ledig. | |
[pagina 297]
| |
Ik was op het punt terug te keeren, toen my inviel, dat zy in het kabinetjen daar achter wezen kon. Ik liep door, en mijn vermoeden werd bevestigd. Zy lag in het kabinetjen voor een ruimen ziekestoel op de knieën, de saemgevouwen handen voor 't gelaat, dat voorover in het citsche kussen verborgen lag. ‘Mevrouw!’ fluisterde ik, onbewust of zy my al dan niet had hooren komen. ‘Wie is daar?’ vroeg zy, met schrik het hoofd omwendende: ‘O! zijt gy het, Juffie?’ - Zy rees op. Had mijn komst haar verschrikt, ik schrikte op mijne beurt, toen ik de uitdrukking zag, over haar wezenstrekken verspreid. Haar kleur was als die van een doode: haar lippen waren krampachtig samengetrokken: haar oogen stonden verwilderd: in 't kort, alles getuigde van een hevigen kamp, die in haar gemoed had plaats gegrepen. ‘Lieve Mevrouw!’ zeide ik, terwijl ik haar hand vatte en bitter begon te schreien: ‘waarlijk! gy moet dat van nacht niet doen.’ - ‘Het moet!’ antwoordde zy, met een heesche stem: ‘'t is dwaas! 't is ongerijmd! al wat gy wilt; maar het moet.’ - ‘Maar waarom toch, lieve Mevrouw? - Het is immers klaar, dat niemand er u om zal minachten, al voldoet gy niet aan den dwazen eisch van Mijnheer Drenkelaer.’ - ‘Niemand! - En hy dan? - Zal hy niet triomfeeren? - Zal hy my niet overal ten toon stellen als een grootspreekster, die niet durft, wanneer 't op 't stuk van zaken komt?’ - ‘Hy?’ vroeg ik: ‘maar hy is daartoe immers te beleefd, te wèl opgevoed, en’ - voegde ik er met | |
[pagina 298]
| |
eenige aarzeling by - ‘er te zeer op gesteld, u niet te mishagen? Hy heeft zeker zelf niet bedoeld, dat men zijn woorden ernstig zoû opnemen. Hy kon immers niet weten, aan wie het aangeraakte pand toebehoorde en zijn vordering had dus even goed een ander kunnen gelden: stel b.v. Mevrouw Van Doertoghe, of die bange Hélène Prauley: die hadden er zich zeker niet aan onderworpen.’ - ‘Gy bedriegt u,’ zeî Mevrouw op vasten toon: ‘hy wist wie het gold: het aangeraakte pand was het laatste, dat Mevrouw Van Doertoghe in haar schoot had: dit was hem niet ontgaan, en even min dat ik mijn gouden vingerhoed had gegeven en nog niet gelost. Hy heeft met opzet my op de proef gesteld, uit boosaardigheid, uit wraak, om dat...’ Hier zweeg zy plotsling stil. ‘Uit wraak?’ herhaalde ik. ‘Ja!’ hernam zy: ‘uit wraak. Ik heb te veel gezegd, om u niet alles te zeggen. Bovendien is het beter, dat gy, als huisgenoot, niet onkundig blijft van hetgeen u misschien toch wel van buiten af zoû ter oore komen. Luister!’ - Zy ging met my in haar kamer, zette zich naast haar schrijftafel en wenkte my, nevens haar plaats te nemen. ‘Die Mijnheer Drenkelaer,’ zeide zy toen, ‘heeft my ten huwelijk gevraagd.’ - Ik wilde niet voor onnoozeler doorgaan dan ik werkelijk was, en zoo mompelde ik, dat ik er my zoo eenigzins op had verwacht. ‘Nu,’ vervolgde zy: ik verwachtte het ook, en... ik was nog niet besloten, welk antwoord ik hem geven zou. Hy is van goede familie, aangenaam in den omgang, gaat voor niet onbemiddeld door, heeft geest en belezenheid... in 't kort, ik wilde het antwoord, dat | |
[pagina 299]
| |
ik hem geven zoû, laten afhangen van narichten, die ik wachtende was. Gisteren morgen kwamen zy,’ hier haalde zy uit haar schrijfkassette een paar brieven, die ik herkende voor dezelfde, die ik den dag te voren in de handen der kamenier gezien had. - ‘Wel nu! - die Mijnheer Drenkelaer wordt my afgeschilderd als een dobbelaar, een lichtmis, een doorbrenger - daarvan had ik al zoo 't een en ander gehoord, en ik hoû 't nog voor mogelijk dat men hem op dat punt zwarter maakt dan hy is; - maar, wat my overtuigend gebleken is, is, dat hy zich, even als Weisshaupt en dergelijke, kwakzalvers, met alchimistery en verborgene kunsten bezig houdt - in 't kort - ik mag zulk een vader niet aan mijn kinderen geven.’ - ‘God dank!’ zeide ik. ‘Hadt gy dat dan vermoed?’ vroeg zy, my niet eenige bevreemdinog aanziende. ‘Ja,’ antwoordde ik, stout weg: ‘de man stond my tegen: ik.... enfin, ik wensch Mevrouw van harte geluk.’ ‘Nu! hy heeft mijn hand gevraagd, juist toen ik die brieven gelezen had. Ik heb hem bedankt, en wel op een wijze, die hem alle hoop voor goed moet ontnemen. Dat heeft hem gepiqueerd: hy heeft aangedrongen te weten, waarom; want hy had wel kunnen merken, dat ik.... dat hy my.... laat ik het maar bekennen, dat hy my niet geheel onverschillig was. Ik moest den blaam wel van my werpen als of ik zijn vrijaadje eerst had aangemoedigd om hem later van my af te stooten, als of ik tegen over hem de kokette had willen spelen: - ik heb hem dus gezegd wat ik van hem wist en tevens herhaald, dat mijn besluit onherroepelijk was en ik nimmer zijn vrouw kon worden. Begrijpt gy nu, dat hy zich wil wreken?’ - | |
[pagina 300]
| |
‘Ik begrijp tevens,’ zeide ik, ‘dat hy zijn wraak niet missen zal, indien Mevrouw by haar voornemen volharden blijft. Want Mevrouw - ik hoop dat het my niet kwalijk genomen zal worden indien ik wat vrijmoedig spreek - Mevrouw heeft meer op zich genomen, dan zy zonder nadeel voor haar gezondheid volbrengen kan. Zie, Mevrouw! reeds de bloote gedachte aan die noodlottige nachtwandeling heeft u geheel van uw stuk gebracht; de zaak zelve zal u den dood aandoen.’ - ‘Ik kan niet, ik wil niet terug treden; - laten wy er niet meer over spreken.’ - Mevrouw zeide dit ja op een beslissenden toon; maar 't was eenigzins die van een stout, stijfhoofdig kind: en dat gaf my moed in plaats van my af te schrikken; want met stoute, stijfhoofdige kinderen had ik meer omgegaan en daar was ik niet bang voor. Ik stond dus op, zag haar ernstig aan en zeide toen met zooveel nadruk als ik maar bezigen kon: ‘Mevrouw laadt een zware verantwoordelijkheid op zich. Die arme kinderen hebben reeds hun vader verloren: wil Mevrouw nu de kans loopen, ze, door hare eigene onvoorzichtigheid, geheel en al tot weezen te maken?’ - Ik bemerkte terstond, dat ik de rechte snaar had aangeroerd. Zy begon over al haar leden te sidderen en zag sprakeloos voor zich. Het was duidelijk, dat plichtgevoel en een gevoel van verkeerd geplaatsten hoogmoed in haar binnenste kamp voerden. Ik moest nu haar goeden engel doen zegevieren: ik wierp my voor haar op de knieën, en vatte hare handen. ‘Och lieve Mevrouw!’ zeide ik: ‘Wat ik u bidden mag, doe het niet. Om den wille uwer lieve kinderen! doe het niet.’ - | |
[pagina 301]
| |
‘Ik kan niet terug,’ riep zy nogmaals en barstte in tranen uit. ‘Ja, ween!’ riep ik, haar ontroering ziende: ‘ween vrij uit, lieve Mevrouw! dat zal u lucht geven,’ en ik liet haar aan haar reukfleschjen ruiken. ‘Je wilt dan, lieve Juf!’ zeide zy al snikkende, dat ik bekennen zal, bang te zijn en als een zottin gesproken te hebben? Je wilt, dat ik een bespottelijke rol zal spelen voor het gezelschap en vooral voor dien Drenkelaer.’ - ‘Neen Mevrouw,’ zeî ik: ‘ik wil dat uw eer zoo min schade lijde als uw gezondheid en daarom ben ik voornemens in uwe plaats te gaan.’ - ‘Gy!’ riep zy, my met groote oogen aanziende. ‘Wel ja! - Niets is gemakkelijker. Wy zijn zoo wat van dezelfde taille: by nacht zal niemand ons uit elkander kennen. Ik volbreng het waagstuk en Mevrouw draagt er den roem van weg.’ - ‘Onmogelijk!’ zeide zy, my de hand drukkende: ‘uw aanbod is edelmoedig en welgemeend, Juffie-lief! ik dank er u hartelijk voor; maar ik kan het onmogelijk aanvaarden. Deins ik terug voor de onderneming, dan mag ik er u niet aan bloot stellen, u, die onder mijne bescherming staat, die ik zoo wat als mijn oudste dochter beschouw - al schelen wy zoo heėl veel niet.’ - ‘Dank voor dat woord, Mevrouw!’ zeî ik: ‘maar ik laat er my niet door afbrengen van mijn voorstel. Je zoudt het vergeefs ontkennen, Mevrouw! uw zenuwen zijn geschokt, wat ook geen wonder is, na die onaangename geschiedenis met den Heer Drenkelaer, en al had Mevrouw zulk een nachtelijke expeditie opeen anderen tijd zonder 't minste gevaar kunnen volbrengen, 't zoû haar thands niet geraden zijn. Van den anderen kant | |
[pagina 302]
| |
moet Mevrouw gespaard worden voor de bekentenis, dat zy verlangt terug te treden: te meer moet zulks, omdat Mevrouw de reden daarvan niet aan de klok kan hangen. Welnu! ik bied u het middel aan om uit dit gekke dilemma te geraken. Ik ben jong en sterk en een krijgsmansdochter bovendien. Mijn moeder hield er geen meid op na: alleen 's morgens een loopmeisjen: en ik heb dikwijls genoeg by donkeren avond boodschappen moeten doen, zonder dat my ooit iets gebeurd is. Het huis, waar wy kamers hadden, stond vlak by 't kerkhof, en daar ben ik dikwijls, om te coupeeren, over heen geloopen. Geloof my, Mevrouw-lief! ik heb zenuwen van ijzer en staal; maak u dus geen onnoodige scrupules. En kijk,’ voegde ik er by, ziende dat zy half overreed begon te worden, ‘die Mijnheer Drenkelaer heeft u een kool willen stoven; ontzeg u 't genoegen niet, dat wy 't hem doen.’ - Zy begon te lachen, en ik bemerkte, dat ik mijn zaak gewonnen had. Wel maakte zy nog eenige tegenwerpingen; doch 't gelukte my, die zegevierend te bestrijden, en wy spraken nu af, hoe wy de zaak zouden aanleggen om ons plan te volbrengen en alle ontdekking te voorkomen. Wy scheidden eindelijk, beide vol vertrouwen in den uitslag onzer list: op het portaal wenkte Mevrouw van Eylar, die aan haar kamerdeur stond, my binnen. ‘Ik was reeds op de loer,’ zeide zy: ‘en wachtte vol ongeduld naar den afloop van uw bezoek by mijn zuster. Zijt gy beter geslaagd dan ik, Juffie?’ - ‘Och!’ antwoordde ik: ‘Mevrouw behoeft zich niet verlegen te maken. Mevrouw uw zuster is vol courage en de grap zal doorgaan. Ik beken, dat ik zeer in uw bezwaren deelde; doch na mijn onderhoud met haar ben | |
[pagina 303]
| |
ik volkomen gerust. Mijnheer Drenkelaer zal er beschaamd, afkomen.’ - ‘Hoe!’ zeide zy, verwonderd en ontevreden: ‘zijt gy tot de tegenparty overgeloopen?’ - ‘Ja Mevrouw!’ antwoordde ik: ‘en waarlijk, dat zoû ik niet gedaan hebben, indien ik niet overtuigd ware geworden, dat Mevrouw Bentes volstrekt niet opziet tegen de onderneming en haar gezondheid geen het minste gevaar loopt.’ - ‘Zy is mal!’ zeî Mevrouw van Eylar: ‘en het spijt my van u hetzelfde te moeten zeggen, Juffrouw!’ - (ik was toen geen ‘Juffie’ meer:) - ‘ik heb u in dat geval niets meer te zeggen.’ - Ik neeg en verwijderde my. Toen ik aan de deur was riep zy my na: ‘Ja toch iets! Mevrouw Van Doertoghe zoekt overal haar krippen omslagdoekjen. Hebt gy dat ook ergends gezien?’ ‘Neen, Mevrouw!’ antwoordde ik, en verliet haar. Naauwlijks echter was ik in de gang, of daar kwam my op eens in de gedachte, dat Mijnheer Drenkelaer, toen hy my een uur te voren ontweck, iets onder den arm had, dat machtig veel had van het roode doekjen van Mevrouw Van Doertoghe. ‘Ik kan hem toch niet van diefstal gaan aanklagen,’ zeide ik by my zelven: ‘maar wat kan zijn doel zijn? Wat zoû hy met dat doekjen willen uitvoeren?’ - Daar kwam plotsling een lichtstraal by my op en snel liep ik naar de zoogenaamde wapenzaal, den weg waarheen ik hem had zien nemen. In de zaal was niemand, buiten de oude portretten, die even grimmig als gewoonlijk van den wand op my nederzagen, als wilden zy zeggen: ‘wat kom je hier uitvoeren?’ Ik liet my echter door hun dreigende oogen | |
[pagina 304]
| |
niet afschrikken en liep de onderscheiden wapenrustingen van alle tijden en volkeren rond, ze bekijkende met dezelfde nieuwsgierigheid, als of ik ze nog nooit had gezien. ‘Waar ik hem weet!’ riep ik eindelijk, my een jagersterm veroorlovende, dien ik meermalen uit den mond van onzen gastheer en van zijn vrienden had vernomen: en terstond, zelve verschrikt over mijn uitroep, en bevreesd, dat iemand dien zoû gehoord hebben, haastte ik my van daar. En wat wist ik nu? - Ja! dat wil ik u thands nog niet zeggen: gy zult het nader komen te hooren. Op mijn kamer teruggekeerd, vond ik, dat de meid van mijn afwezigheid gebruik had gemaakt om te luchten en het venster op den haak had gezet. Dat was my op ultimo October al te frisch en ik ging het dichthalen. Eer ik dit kon doen, moest ik een bedsprei binnen halen, die zy, insgelijks om die te laten luchten, had uitgehangen. Doch naauwlijks had ik die aangevat, of ik bleef, als door een elektrieken schok getroffen, een oogenblik geheel versteld staan. Die sprei was hemelsblaauw, en mijn raam had juist het uitzicht op een kleine hoogte, die, aan de overzijde van de breede rivier, zich buiten het perk boven het kreupelhout verhief en nog steeds bekend was onder den hoogdravenden naam van ‘Wolverberg’! - De samenloop van een en ander mocht toevallig zijn, hy was niet minder treffend en wel geschikt mijn zenuwen al dadelijk op de proef te stellen. Ik herstelde echter spoedig van mijn ontroering. ‘Kom!’ zeide ik, terwijl ik de sprei terug en het venster dichttrok: ‘dat sein binnengehaald eer Sinjeur Asrafel het ziet en er op afkomt. 't Is intusschen al zeer zonderling.’ | |
[pagina 305]
| |
En, my nederzettende, ging ik over het gebeurde nadenken, en kon niet nalaten een weinig by my zelve te meesmuilen over mijn goede meesteres, die er nog niet zoo tegen opgezien zoû hebben haar hand te geven aan den Heer Drenkelaer, zoo lang het alleen maar bleek, dat hy een losbol was, - 't is raar, vrouwen denken altijd geroepen te zijn, losbollen te verbeteren; - maar die teruggedeinsd was voor de gedachte van met een alchymist te trouwen! Mevrouw Bentes was met my afgesproken, dat wy voor den eten een bezoek zouden afleggen by den ouden eikeboom: en ieder die ons zag gaan, vond dan ook heel natuurlijk, dat zy de wandeling derwaarts nog eens by vollen dag deed, ten einde die later met meer zekerheid by nacht te kunnen volbrengen. Wy waren dikwijls op de plek geweest; doch nooit onder zulke indrukken als nu. De weg wees zich zelf: van de slotbrug af geleidde, links af, een breede laan van zware beukeboomen tot aan het zijhek, dat over dag altijd open stond. Daar stak men den rijweg over, die langs de rasters van de eigenlijk gezegde buitenplaats heenliep en men had een pad te volgen, dat, dwars door een berkeboschjen heen, naar de opene plek voerde, waar zich de steeneik uit een kleine verhevenheid van graszooden verhief. Het weêr was bekoorlijk, zelfs warm voor den tijd van het jaar: koesterend drong de herfstzon door de boomen, nu meest geheel van loof beroofd, en deed de dorre bladeren, die den grond bedekten, als een gouden vloertapijt schitteren. Vrolijk floten en tjilpten de lijsters, vinken, sijsjens en andere vogels, die door de dorre takken krioelden, en klokkend wandelden de kalkoenen door het bosch. Alles zag er even prettig, even geruststellend, even | |
[pagina 306]
| |
opwekkend uit: wy konden ons naauwlijks verbeelden, hoe de nacht aan het natuurtooneel, dat wy om ons heen zagen, zijn bevalligheid ooit geheel zoû kunnen ontnemen, en al lachende en schertsende wandelden wy voort. Gy begrijpt, dat ik aan Mevrouw niets verteld had van die hemelsblaauwe sprei. Aan den boom gekomen, bekeken wy dien nogmaals wel ter deege van alle zijden. De oude tronk, zoo dik, dat drie menschen hem met moeite konden omspannen, was geheel hol van binnen, had geen enkelen tak meer en droeg alle blijken, sedert lang in het laatste tijdperk zijns levens - zoo er nog leven in woonde - getreden te zijn. ‘Ik ben maar voor één ding bang,’ zeide ik, na mijn onderzoek volbracht te hebben. ‘En voor wat dan?’ vroeg Mevrouw, op een toon van bezorgdheid: ‘indien het stuk u eenige vrees inboezemt, doe het dan liever niet.’ - ‘Wel!’ antwoordde ik, lachende: ‘ik ben bang, dat als ik hier in dien bast mijn spijkers sla, het wel eens de genadeslag voor dien ouden knappert wezen kon, zoo vermolmd en rot is hy. - En nu!’ vervolgde ik, op het pad tegenover my wijzende: ‘'t is alzoo van dien kant, dat Sinjeur Asrafel moet komen. Ik ben nieuwsgierig hem te zien.’ - Op deze wijze, spottende, met een overmoed, die in den grond vrij ongepast en meer aan jeugdige lichtzinnigheid dan aan eenig beter beginsel was toe te schrijven, keerde ik niet Mevrouw naar huis; doch het was my gelukt, haar weêr in een vrolijken luim te brengen, en haar, althands voor 't oogenblik, het nacht-avontuur met kalme gerustheid te gemoet te doen zien. - Toen zy 's middags aan tafel verscheen, was er dan ook niets meer | |
[pagina 307]
| |
van die bleekheid en verwildering te bespeuren, die ik 's morgens daarop had aangetroffen; zy was, gelijk naar gewoonte, lief en natuurlijk: zy schertste zonder eenige gemaaktheid en haar houding en voorkomen waren van dien aart, dat niemand by haar eenige bezorgdheid ondersteld zoû hebben. Ik merkte op, dat onze gastheer en zijn vrouw hierdoor mede eenigermate gerust gesteld waren en ik vermaakte my met de verwondering, die in de oogen van monsieur Drenkelaer, zoo vaak hy die naar Mevrouw Bentes wendde, te lezen was. Zoowel by hem als by de overige gasten was echter zekere onrust en gejaagdheid te bespeuren, die hand over hand toenam en zich gedurende den avond openbaarde in een onnatuurlijke en uitbundige dartelheid. Ieder, uitgenomen Mevrouw Bentes, haar zuster en de Heer van Eylar, scheen zijn innerlijke angst onder een masker te willen verbergen of te willen verdooven. Eerst aan de speeltafel, waar voor 't overige dezelfde verstrooidheid heerschte als den vorigen avond, kwam wat stilte: en met het souper was de stemming geheel veranderd, of liever vertoonde zy zich zoo als zy in der daad was, en, ondanks alle moeite die de Baron zich gaf om zijn gasten op te vrolijken, had het meer van een lijkmaal dan van een blijden vriendendisch. |
|