Romantische werken. Deel 14. De twee admiralen. Kornelia Vossius. Een schaking in de 17e eeuw
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 308]
| |
betreft, heb althands plan mijn jachtbuis en mijn stevels te gaan aantrekken en u tot aan 't zijhek te brengen, Mietjen! om er uw terugkomst af te wachten, en ik onderstel, dat er wel onder 't gezelschap zijn, die met ons zullen gaan.’ - ‘Wel zeker!’ riepen verscheiden stemmen, en 't souper werd opgebroken. Even als de overigen ging ik naar mijn kamer. Ik had my pas van mijn sak ontdaan en mijn négligé aangetrokken, toen Mevrouws kamenier my op haar last kwam roepen. Ik voldeed hieraan: de kamenier werd weggezonden en nu trok Mevrouw my haar bonten pelisse aan en zette my haar coëffe op. Een blik in den spiegel was voldoende om my te overtuigen, dat mijn vermomming iedereen misleiden moest. De Heer van Eylar had op de kamer van Mevrouw Bentes een allerliefst hamertjen doen bezorgen met een peperhuis, dat een dozijn groote spijkers bevatte. My met een en ander gewapend hebbende, nam ik afscheid van Mevrouw, die nu weder vrij zenuwachtig en aangedaan begon te worden, zich zelve haar egoïsme verweet, dat zy my zoo heen liet trekken, en my per slot honderdmaal sterkte toewenschte en een behouden terugkomst. Het was kwartier voor twaalve, toen ik, met mijn coëffe zoo veel mogelijk over 't gezicht getrokken, in het benedenportaal kwam, waar my de Heer en Mevrouw van Eylar en meest al de gasten reeds stonden af te wachten. 't Was of men op een schaatserijdersof narresledeparty uit moest, zoo waren allen in pelsen, schansloopers, mantels, kapers, coëffes, bonten mutsen, enz. gedoken: ik kon, by het flaauwe licht in 't portaal, byna niemand onderkennen, en ik maakte hier de | |
[pagina 309]
| |
gevolgtrekking uit op, dat men 't my ook niet doen kon. Mijn verschijning deed een algemeenen kreet ontstaan, die echter dadelijk weder gesmoord werd. Zwijgend trad ik door de menigte, die rechts en links voor my plaats maakte, en zoo de deur uit; doch reeds op den stoep was de Heer van Eylar aan mijn zijde en bood my den arm aan. Ik had dit zoo half en half verwacht, leî mijn arm in den zijnen, en wandelde met hem voort. ‘Voel je u sterk genoeg?’ vroeg hy my, fluisterende. ‘Ja!’ antwoordde ik, naauwlijks hoorbaar. ‘Stt!’ liet ik er op volgen, als wilde ik hem te kennen geven, dat ik liever ontslagen was van onder de bestaande omstandigheden te moeten praten. Hy scheen dit best te begrijpen, althands hy knikte goedkeurend met het hoofd, en wy vervolgden onzen weg, door de overigen gevolgd, die in kleine groepen van drie of meer waren afgedeeld en insgelijks of niet, of naauwlijks hoorbaar samen spraken Het weer was nog altijd fraai: 't was wel is waar donkere maan; doch de lucht was onbewolkt: de sterren tintelden helder aan 't zwerk en, dewijl de boomen meest kaal waren, was het licht genoeg om ons in staat te stellen, zonder behulp van lantaarns, ons pad te onderscheiden. Ik gevoelde nog niet de minste vrees, maar in tegendeel een zekere opgeruimdheid door de gedachte aan al de onaangenaamheden, welke ik Mevrouw Bentes bespaarde. Op eens hoorde ik de vraag achter my doen: ‘Waar is Drenkelaer toch? - Die moest hier althands prezent zijn.’ - ‘Ik heb hem niet gezien,’ antwoordde een andere stem. | |
[pagina 310]
| |
‘Hy zal zich schamen,’ zeî een ander. ‘Hy is er ook wel de man naar,’ dacht ik by my zelve. Wy waren het hek genaderd. ‘En nu, zuster!’ zeî de Baron: ‘zijn wy ter plaatse gekomen, waar wy scheiden moeten; doch zie’ - en met-een sloeg hy my een koord over den arm, waar een fluitjen aan hing - ‘wy blijven hier en zoo gy ouzen bystand behoeft, of om wat reden ook onze komst verlangt, dan liebje maar te fluiten. In drie vloeken en een zucht zijn wy by u.’ - ‘Ik dank u,’ fluisterde ik, in dit blijk van voorzorg een nieuwe stof tot gerustheid vindende. ‘En nu, vaarwel!’ zeide hy: ‘en veel succes.’ Met deze woorden pakte hy my, eer ik er op verdacht was, om den hals, stak zijn hoofd onder mijn coëffe en drukte my een frisschen zoen op de lippen. Ik schaam my volstrekt niet u te betuigen, dat ik dien zoen even hartelijk en welgemeend beäntwoordde als hy gegeven werd. ‘Nu voorwaar!’ dacht ik by my-zelve, toen hy my losliet: ‘ziedaar nog een extra-verval, waar ik niet op gerekend had. Nu mag ik wel dubbel oppassen, dat men my niet herkenne.’ - En nu stapte ik dapper het hek uit, den rijweg over en het pad op: ik wil niet ontkennen, dat ik mijn hart hoorde kloppen; doch de gedachte, dat ik vrienden in de nabyheid had, bemoedigde my. En dan.., 't was immers dezelfde wandeling, die ik voor den eten gedaan had en de natuur om my heen was dezelfde als toen, op het zonlicht na. Ik bereikte weldra de open plek en den eikeboom. Ik keek rond: niets zag ik dan de berkerijzen, wier silhoeëtten tegen de lucht afstaken: ik luisteide: niets | |
[pagina 311]
| |
hoorde ik dan het piepend geluid der twijgen, die door den wind bewogen werden. Ik opende mijn peperhuis met spijkers, nam er een uit, lei de rest toen voor my op den zoodebank, en, mijn hamer gereed houdende, wachtte ik op het slaan der dorpsklok om mijn taak te volbrengen. Op eens was het, als hoorde ik een geritsel, dat niet door den wind kon ontstaan zijn. ‘Zeker een egel,’ dacht ik: ‘of een vos, of misschien wel...’ - Ik gluurde van onder mijn coëffe naar den kant, waar het gerucht van daan kwam. 't Was het kraken van dorre bladeren, waar iemand over loopt. ‘Hm! - dat is een levend wezen,’ dacht ik by my-zelve: ‘spoken laten de bladeren niet kraken als zy er over heen wandelen. Zoû 't ook een strooper zijn, of is het...’ Bang! - daar dreunde uit de verte my de eerste slag van twaalf in 't oor, en stoorde my in mijn overpeinzingen. Ik zette den spijker tegen den stam en sloeg hem met den hamer op zijn kop, dat de splinters uit het hout vlogen. Op hetzelfde oogenblik zag ik, tegen my over, van den kant der heide een gedaante het pad afkomende, volkomen overeenstemmende met die, welke onze gastheer ons beschreven had: een tulband, een veder, een mantel... alles kwam uit. ‘Ik ben gerust, dat is geen strooper,’ dacht ik by my-zelve en zette een tweeden spijker tegen den tronk. De klok bleef slaan en de gedaante stond nu over my op het pleintjen. Ik haalde de schouders op, nam den derden spijker en plantte dien naast de, beide anderen in den boom. De gedaante hief dreigend den rechter-arm omhoog. Ik sloeg den vierden spijker in. Nog voortdurend | |
[pagina 312]
| |
bleef de klok slaan: en de gedaante, blijkbaar ontevrede dat ik my zoo weinig aan haar tegenwoordigheid stoorde, bracht snel de hand naar de zijde, haalde een Moorschen sabel uit en zwaaide dien omhoog. ‘Mijnheer Drenkelaer!’ riep ik toen, terwijl ik met-een den vijfden spijker insloeg en de klok den laatsten slag deed hooren: ‘Mevrouw Van Doertoghe wenscht haar rood krippen doekjen terug, waarvan gy...’ ...‘U een tulband gemaakt hebt,’ wilde ik zeggen; doch ik had geen tijd mijn toespraak ten einde te brengen. Reeds by de eerste woorden had ik hem zien nederstorten als of hy door den donder getroffen was; terwijl op hetzelfde oogenblik een zwarte vleêrmuis, of andere nachtvogel, die waarschijnlijk zijn verblijf in den ouden boomstam hield, my zoo strijkelings langs 't gelaat voorby vloog, dat ik den kouden tocht, door 't wapperen zijner vlerken ontstaan, my tegen 't aangezicht voelde waaien. Ik schrikte nu werkelijk: ik gilde het uit, zette toen het fluitjen aan mijn mond en gaf het sein dat ik hulp behoefde. Met onuitsprekelijke blijdschap hoorde ik onmiddelijk de zware basstem van den Heer van Eylar, die antwoord gaf, en het gerucht der voetstappen van mijn vrienden, die ter bystand toesnelden. Ik herkende het stampen der stevels van den Baron; maar toch was hy de eerste niet, die zich op het pleintjen vertoonde. Voor hem en alle anderen snelde een vrouwelijke gedaante op my af, die ik met een weinig verbeelding had kunnen aanzien voor de schim van Sofia, die de schim van haar lief kwam zoeken; doch stel u mijne verbazing voor, toen die gedaante my om den hals vloog, en ik Mevrouw Bentes herkende, die mijn mantel om 't lijf en mijn coëffe op 't hoofd had. | |
[pagina 313]
| |
‘Wat is er gebeurd? Is er onraad?’ vroeg de Baron. ‘Stil!’ fluisterde ik; ‘daar ligt Sinjeur Asrafel, door mijn macht verslagen.’ - Kreten van verbazing, van ontsteltenis, van angst, van schrik, enfin allerlei mogelijke benaauwde kreten rezen verward door elkander; doch zy werden veranderd in kreten van woede en verontwaardiging, toen de Heer van Eylar en Kapitein Trellinck, het spook hebbende aangepakt, ontdekten, dat het vleesch en been had. Iedereen drong zich nu om my heen, om te vernemen, wat my overkomen was: doch het geheim mijner maskerade wenschende te bewaren en daarby te ontsteld om iemand te woord te staan, vergenoegde ik my met te mompelen: ‘straks, straks!’ en, Mevrouw Bentes onder den arm vattende, nam ik met haar den terugtocht aan naar het kasteel. Enkelen bleven by den Heer van Eylar achter; de meesten volgden ons, 't zij uit belangstelling, 't zij uit vrees, en 't was een gestadig vragen, of ik niet doodelijk verschrikt was, en wat er toch eigenlijk was voorgevallen? - Ik was zoo vrij op geene dier vragen te antwoorden en mijn stap te versnellen. Zoo kwamen wy aan 't kasteel, waar ik terstond met Mevrouw Bentes naar haar kamer snelde. ‘Wat onvoorzichtigheid, Mevrouw!’ riep ik, zoodra wy alleen waren, terwijl ik coëffe en pelisse afwierp: ‘waarom niet t' huis gebleven? Als men u eens ontdekt had!’ - ‘O! beknor my niet, Juffie!’ zeide zy: ‘pas waart gy de deur uit, of ik had rust noch duur; en zoo dacht ik: “ik kan immers in uw schijn gaan, gelijk gy in den mijnen.” - Zoo gezegd, zoo gedaan. Ik liep met uw mantel en coëffe de deur uit, de overigen achterna, en kwam by het zijhek even nadat gy er | |
[pagina 314]
| |
waart uitgegaan. Maar zie, toen de laatste klokslag van twaalf zich deed hooren, toen was 't of ook my iets in 't hart knapte, juist gelijk mijn Heer Van Eylar vertelde, dat aan Sofia gebeurde: ja 't was my, of ik zelve Sofia was en.... of ik genezen was van een dwaze neiging. En toen was het, of een geheime stem my influisterde dat gy u in gevaar bevondt, en dat ik u moest gaan redden: zoo snelde ik weg, ja nog voor dat uw fluitjen zich hooren deed, en zoo was ik de eerste by u.’ - ‘Zonderling!’ zei ik: ‘juist met dien laatsten klokslag viel Sinjeur Drenkelaer onderste boven.’ - ‘Wat! wie? Drenkelaer!’ herhaalde zy, de handen in elkander slaande. ‘Och ja, Mevrouw!’ antwoordde ik: ‘die speelde voor Asrafel.’ - ‘En waart ge niet doodelijk verschrikt, Juffie?’ - ‘Niet het minst; want, recht-uit gezeid, ik was op zijn verschijning voorbereid. Ik had half vermoed, dat hy den krippen doek van Mevrouw Van Doertoghe gekaapt had, om er zich een tulband van te maken; daarom ging ik eens naar de wapenzaal en vergewiste my, dat er een Moorsche sabel ontbrak, dien ik er een paar dagen te voren nog gezien had. Een roode of bruinroode mantel is licht te bekomen... ik geloof, dat zijn knecht er een heeft... en toen ik onder 't gaan naar 't zijhek bemerkte, dat hy zich niet by 't gezelschap bevond, was ik zoo goed als zeker, dat hy al vooruit en in 't berkeboschjen was. Ik wachtte hem dus en 't gaf my zelfs een zekere gerustheid, te weten, dat ik iemand van mijn kennis in mijn nabyheid had, al kwam hy juist met geen beste oogmerken.’ - ‘Maar,’ zeî Mevrouw, ‘indien hy... die man was | |
[pagina 315]
| |
uit spijt en teleurstelling tot alles in staat... indien hy u eens had aangegrepen... of mishandeld.’ - ‘Wel! ik geloof,’ zeî ik, ‘dat hy er grooten lust toe had; maar ik wist immers, dat hy alsdan beginnen zoû met mal op zijn neus te kijken, wanneer ik hem zeî: gy hebt de verkeerde voor? - Maar à propos van de verkeerde voor te hebben, ik moet u nog een zoen terug geven, Mevrouw! dien ik van mijn Heer van Eylar gekregen heb, en die voor u bestemd was.’ - ‘Ondeugend Juffie!’ zeî Mevrouw, my hartelijk kussende: ‘maar ik begrijp nog niet, hoe die Drenkelaer...’ Op dit oogenblik werd aan de deur getikt: de Heer en Mevrouw van Eylar traden binnen. ‘Wel?’ vroeg ik: ‘heeft Mevrouw zich nu niet goed gehouden? De vijf spijkers zijn ingeslagen.’ - ‘Kapitaal!’ riep de Heer van Eylar: ‘ik dacht voorwaar niet, Mietjen! dat je zoo'n heldin waart.’ - ‘Maar ben je niet ter dood geschrikt, Mietjen?’ vroeg Mevrouw van Eylar, ‘over die afschuwelijke poets, welke die infame Drenkelaer u heeft willen spelen?’ - ‘Och!’ haastte ik my te antwoorden: ‘Mevrouw was er op voorbereid: ‘maar is het dan in de daad Mijnheer Drenkelaer?’ - ‘In eigen persoon,’ zeî de Baron: ‘ik dacht eerst dat hy ad patres was: hy gaf geen teeken van leven; maar toen hy hier heengebracht was, is hy weêr bygekomen en ligt nu te ijlen en allerlei dwaasheden uit te slaan.’ - ‘Nu! als hy genezen is behoeft hy hier geen been meer te zetten,’ zeî Mevrouw van Eylar: ‘maar nog begrijp ik niet, Mietjen-lief! hoe je zoo veel moed hebt gehad.’ - | |
[pagina 316]
| |
‘Och!’ zei Mevrouw Bentes, die 't te kwaad kreeg en by wie de tranen in de oogen kwamen: ‘maak my toch geen komplimenten, die ik niet verdien. Hier staat de heldin, die de spijkers heeft ingeslagen.’ - ‘Juffie!’ riepen de Heer en Mevrouw van Eylar. ‘Foei, mevrouw!’ zei ik: ‘nu bederft gy 't geheele spel. De maskerade was zoo goed gelukt.’ - ‘Ja! maar ik schaam my een lof, dien ik niet verdien,’ hernam Mevrouw Bentes: en met-een vertelde zy, in korte woorden, wat tot de rolverwisseling aanleiding had gegeven. ‘Wel! dat is heerlijk,’ zeî de Baron, terwijl hy schaterde van lachen: ‘op mijn eer, Juffie! ik wist dat je mooi komedie-spelen kost op het theater; maar dat je 't ook daarbuiten zoo uitmuntend doen kost, wist ik niet; en ik zoû er straks op gezworen hebben, dat ik niemand dan Mietjen aan mijn arm had, en dat...’ hier begon hy op nieuw te lachen, dat hy schudde. ‘En dat je Mietjen een zoen gaaft,’ vulde Mevrouw Bentes aan: ‘niet waar?’ - ‘Nu!’ zeî Mevrouw van Eylar: ‘dan moog je er nu wel een aan Juffie geven voor haar zelve; zy heeft hem wel verdiend, en ik zal er niet jaloersch van zijn.’ - ‘Wel! als ik er zoo toe word aangespoord, dan zal ik my waarachtig niet onbetuigd laten,’ zeî de Baron, terwijl hy my, die half lachte, half schreide, nogmaals kuste dat het klapte: ‘Je bent een juweel van een meid, Juffie!’ zeî hy toen: ‘maar toch geloof ik, dat je ten einde toe je grootmoedig toonen moet, en dat voor als nog het geheim van die verkleeding tusschen ons vieren blijven moet. - Ik acht zulks noodig voor de reputatie van mijn schoonzuster, en ook voor uw eigene.’ - | |
[pagina 317]
| |
‘Ik, van harte gaarne,’ zeî ik: ‘ik zoû 't nooit verklapt hebben.’ - ‘Goed! dan moet Mietjen 't ook niet verklappen,’ hernam de Heer van Eylar: ‘en nu raad ik aan allen, stilletjens naar bed te gaan en van al die vermoeienissen uit te rusten.’ - Wy volgden dien goeden raad; ofschoon ik die nacht volstrekt de rust niet genoot, die ik meende verdiend te hebben. Zoo lang als ik in een staat van spanning verkeerd had, was ik sterk geweest; doch men speelt niet straffeloos met zijn zenuwen, en toen ik alleen en in mijn bed was, begon ik te beven en te schreien als een kind. Bovendien had ik nog geen hoogte van wat den Heer Drenkelaer toch was overkomen, waardoor hy zoo plotsling was nedergeslagen, en het maken van gissingen daaromtrent hield my uit den slaap. Ik bracht een fatale nacht door en was blijde toen de dag was aangebroken. Den volgenden morgen kwam de Heer van Eylar by Mevrouw Bentes, terwijl ik my by haar bevond, en bracht haar bericht, dat de Heer Drenkelaer zich iets beter gevoelde en dringend verlangde, Mevrouw te zien en haar om vergeving te vragen. ‘Wat raadt ge my?’ vroeg Mevrouw. ‘Ik raad u, aan zijn verzoek gehoor te geven,’ antwoordde haar zwager: ‘hem schijnt iets op het hart te liggen, dat hy openbaren wil. - De man is zich zelf niet meer: en zijn wensch zelf om u te zien, wier tegenwoordigheid hem met schaamte overdekken moet, bewijst, dat er een verbazende omkeer in zijn toestand moet hebben plaats gehad.’ - ‘Ik zal gaan,’ zeî Mevrouw: ‘maar onder voorwaarde, dat Juffie my vergezelt.’ - Ik verzette eenigzins van het voorstel, doch te gelijk | |
[pagina 318]
| |
was ik nieuwsgierig naar de oplossing van hetgeen my nog een raadsel was. Wy volgden dan den Baron naar de kamer van den zieke. Men kon van hem ook zeggen wat Eneas van Hektor zeî: ‘hoe geheel veranderd van dengene, dien wy kenden!’ Bleek, of liever vaal, als een doode, bevend over al zijn leden, lag de anders zoo fraaie en nette pronker op een rustbank, en zag er, met zijn vaderlief op 't ongepoeierd hair, zijn gebloemde japon aan 't lijf en zijn glazige oogen, volstrekt niet uit om op te verheven. ‘Mevrouw!’ zeide hy, met neêrgeslagen blikken en een gebroken stem: ‘ik heb verlangd u nog eenmaal te zien: ik weet, het zal voor 't laatst zijn; want ik ben onwaardig, immer weêr voor uw oogen te verschijnen. Gy waant misschien, dat ik alleen spreek van hetgeen die onzalige proef betreft, waarop ik uw moed gesteld heb, en waar gy zoo glansrijk van af zijt gekomen... maar neen, reeds wegens vroegere handelingen, welke ik my jegens u veroorloofd heb, heb ik my by u aan te klagen. Kweekeling der Illuminaten, heb ik reeds voor lang my toegelegd, door aanwending van sympathetische middelen, aan de ingewijden alleen bekend, invloed op andere lieden te verkrijgen - en die middelen heb ik op u in 't werk gesteld. Ik poogde uw wilsvermogen langzamerhand te bedwingen, u onder mijn invloed te brengen, en u op die wijze te noodzaken, ook ondanks u zelve, my uw hand te schenken. Ik waande u reeds in mijn macht; maar ik had my te spoedig gevleid, en het oogenblik waarop ik zeker dacht te zijn van de overwinning, was dat van mijn nederlaag. Uw gezond verstand, uw luisteren naar goede raadgevingen, uw liefde voor uwe kinderen, ik weet niet wat, hebben gezegepraald over den invloed, dien ik | |
[pagina 319]
| |
meende te hebben verworven. - Ik was woedend: ik dorstte naar wraak: en dat heeft my dwaasheid op dwaasheid doen stapelen: ik had u willen beschamen door u van grootspraak te overtuigen: gy naamt ridderlijk den handschoen op, dien ik u toewierp: ik heb toen, door dollen spijt verblind, u schrik aan willen jagen: 't is my alleen gelukt my zelven voor altijd in ieders oogen belachlijk te maken - en vooral in de uwe, Mevrouw! En toch zal uw goedheid my misschien nog beklagen, wanneer gy zult hebben vernomen, dat’.... hier begon hy over 't gandsche lijf te trillen, hy dronk een teug water, en ging toen voort: ‘ja Mevrouw! uw waagstuk was stouter, mijn straf is grooter, de voldoening, die gy erlangt, volkomener, dan gy zelve weet; want’.... hier haperde zijn stem op nieuw en een kille huivering scheen hem door de leden te varen: ‘de geest, dien ik u wilde doen verschijnen, is my inderdaad verschenen.’ - ‘Wat!’ riepen wy allen. ‘Welke onzin!’ zeide de Heer van Eylar, knorrig. ‘By al wat u heilig is,’ hernam de ongelukkige, terwijl zijn voortdurend beven toonde, dat hy voor zich zelf althands overtuigd was, de waarheid te spreken: ‘ik betuig u op 't plechtigst en ik ben bereid het met eede te bevestigen, dat, op het oogenblik toen ik den sabel trok, de geest van dien Asrafel voor my stond en den zijnen my boven 't hoofd zwaaide. Wat verder gebeurde weet ik niet... ik hoorde u, dunkt my, mijn naam noemen, Mevrouw! toen ik neêrviel.’ - ‘Wat! die vleêrmuis!’ kon ik my niet weêrhouden te roepen: ‘och kom! 't is verbeelding,’ liet ik er onmiddelijk op volgen. ‘'t Is verbeelding!’ herhaalde werktuigelijk Mevrouw | |
[pagina 320]
| |
Bentes; doch wy begonnen beiden als popelbladen te beven. ‘Ik wenschte dat gy dien gril voor u gehouden had, Drenkelaer!’ zeide de Heer van Eylar, al meer en meer ontevrede: ‘of is dit weêr een wraakneming? Had ik dat kunnen voorzien, ik had mijn schoonzuster niet gevraagd, hier te komen.’ - ‘Ik herhaal u, dat ik de zuivere waarheid spreek,’ hernam de Heer Drenkelaer: ‘niet ik, Mevrouw is gewroken, gewroken voor altijd! want die vreesselijke verschijning zal tot aan mijn dood voor mijn geest blijven spoken,’ en, zijn gelaat met beide handen bedekkende, viel hy, met een angstbetoon, dat niet geveinsd kon wezen, in de kussens neêr. ‘Ik vergeef u, Mijnheer Drenkelaer,’ zeide Mevrouw Bentes: ‘en ik wensch van harte, dat de vrees, die gy voedt, zich niet moge verwezenlijken. Moge het gebeurde u afschrikken van alle kunstenaryen, die uit den booze zijn, dan zult gy, vlei ik my, ook rust vinden voor uw ziel.’ - Met deze woorden wendde zy zich om en verliet het vertrek. Ik volgde haar met den Heer van Eylar, die, zoodra hy in de gang stond, met een krachtigen knoop er op, uitriep: ‘Die dit-en-datsche boom moet weg, en ik vertel in mijn leven geen spookgeschiedenissen meer.’ - Hy hield woord, althands wat den boom betrof, die reeds denzelfden dag werd gerooid, terwijl hy het pleintjen liet dichtplanten en het pad verleggen. 't Schijnt, dat het spook hierdoor zijn weg niet heeft kunnen terugvinden; althands ik heb niet vernomen dat iemand het na dien tijd meer gezien heeft. | |
[pagina 321]
| |
‘En wat is nu uw meening aangaande die verschijning?’ vroeg ik, toen ik aan haar zwijgen bemerkte, dat zy het voor uit hield. ‘Ik weet het niet,’ zeide zy: ‘en kan u alleen antwoorden met de woorden van Hamlet tot Horatio: There are more things in heaven and earth, Horatio,
Than are dreamt of in your philosophy,
en van iemand die, zoo als ik, toen ik gezelschapsjuffer by Mevrouw Konau was, ruim een jaar te Straatsburg by Cagliostro aan huis heb gewoond, moet je niet verwachten, dat zy zich een volslagen ongeloovige betoonen zoû op 't stuk van verschijningen. De samenloop van omstandigheden, het slaan der pendule onder de vertelling, het uithangen van de sprei uit mijn raam, terwijl ik juist de persoon wezen moest, die de wandeling naar den eikeboom deed, de schok, dien Mevrouw Bentes in haar hart gevoelde toen de dorpsklok sloeg, die vleêrmuis, die my langs 't gezicht vloog, dat alles samengenomen is, hoezeer verklaarbaar, echter uiterst zonderling. Wat nu de vraag betreft of mijn Heer Drenkelaer werkelijk iets zag, dan of zijn verbeelding hem parten heeft gespeeld, wat in den staat van opgewondenheid, waarin hy verkeerde, zeer waarschijnlijk is, ik ben zeker, dat hy op dat punt ter goeder trouw was; want hy verviel sints dien tijd aan 't kwijnen en overleed een jaar later aan de baden van Bagnères; - maar voor 't overige, ik ben gewoon nimmer een bepaald oordeel over zulke questiën te vellen, zoo lang ik niet spreken kan over hetgeen ik zelve gezien of ondervonden heb. - ‘En dan nog geloof ik, dat daarby voorzichtigheid in acht genomen moet worden.’ - |
|