| |
V.
Ting! Ting! dreunde het, tot twaalf malen toe, op dit oogenblik den gasten in 't oor. Niet weinigen onder hen werden doodsbleek, de moedigsten konden zich niet weêrhouden een beweging van schrik te maken, en Juffrouw Hélène Prauley gaf een luiden gil.
Onmiddelijk daarop volgde een schaterend gelach.
‘Is het die onnoozeie pendule op den schoorsteen, die 't gezelschap zoo ontstelt?’ vroeg de Heer Drenkelaer, spottende.
‘'t Is in allen gevalle een zeer zonderlinge toevalligheid, dat zy juist op dat moment moest slaan,’ zeî Mevrouw Van Doertoghe.
‘Ja! 't is een ondeugende pendule,’ zeî Kapitein Trellinck, ‘die daar juist meê wacht tot dat onze gastheer het woord “middernacht” uitspreekt.’ -
‘Of een ondeugende gastheer,’ zeî de Jonker van Sporkelberghe, ‘die zijn verhaal zoo aanlegt, dat het woord “middernacht” juist moet komen als de wijzer op twaalf staat.’ -
‘Ik kan van hier de wijzerplaat niet onderscheiden,’ zeî de Baron op een koelen toon: ‘en ik ben volstrekt de man niet om effekten van dergelijken aard te berekenen. 't Is laat. - Wil ik nu ook liever de rest van het verhaal uitstellen... of het u geheel schenken?’
‘Neen! neen!’ klonk het wederom van alle zijden: ‘Wy moeten nu het slot hebben. Geen uitstel! - Gy hebt de nieuwsgierigheid te zeer gespannen, dan dat iemand slaap zoû hebben.’ -
| |
| |
‘Ik onderwerp my,’ zeide de Heer van Eylar, en ging met zijn vertelling voort:
Putten hoorde dan, als ik zeî, de klok het uur van middernacht verkondigen. Nog eens rolde de donder; doch het was de laatste slag: de lucht was op eenmaal als schoon geveegd en vrolijk tintelden weêr de sterren aan het onbenevelde zwerk.
‘En nu!’ zeide Putten: ‘voert hem van hier, naar het meir.’ -
Met zooveel spoed als de oneffenheden van den grond het gedoogden, haastte zich de troep dwars de heide over naar een dier meirtjens, die op korten afstand van Hardenstein tusschen de heuvelen gelegen zijn. Hier werd nu op last van Putten een der zwaarste keien, die men aan den oever vond, stevig omwonden met een touw, waarvan het andere einde om den hals van Asrafel geslagen werd. ‘Indien hy nu niet verdrinkt,’ zeî Putten al schertsende, ‘dan zal hy voor 't minst door de koord sterven.’ Toen werden de veroordeelde en de steen met niet weinig moeite overgetild in een visschersaak, die hier aan den kant lag, en Putten er met drie zijner gezellen mede in gesprongen zijnde, liet van wal steken.
‘Werpt over!’ riep hy, toen zy midden in het meir gekomen waren.
Men gehoorzaamde: en het lichaam van Asrafel plompte in de golven; doch, 't zij dat hy in zijn hoedanigheid van tooveraar niet zinken kon, 't zij, dat de touwen waarmede hy gekneveld was, hem bovenhielden, hy kwam, als een ingedompelde kurk, weder te voorschijn en bleef op den effen waterspiegel drijven.
‘Werpt den kei uit,’ riep Putten.
De drie mannen tilden met vereende krachten den
| |
| |
steen omhoog en smeten dien overboord. Hy zonk; doch de uitwerking beäntwoordde aan de verwachting op een wijze, die verder ging dan het doel: en, in plaats van één slachtoffer, maakte de steen er twee. Ten gevolge van een noodlottig toeval had het touw een slag gedaan om Puttens rechterbeen het sleepte hem mede en deed hem tegen den rand der boot omtuimelen. Het lichte vaartuig sloeg om en Ridder en wapenknechten stortten in het water. De laatstgemelden reddeden zich zwemmende aan den wal; hun arme Heer, door den strik bedwongen die om zijn been was heengeslagen, was te gelijk met zijn slachtoffer gezonken, om nimmer wêer boven te komen. Volgends hetgeen zy, die aan den oever gebleven waren, later verhaalden, zoude, toen de beide lichamen in de diepte verdwenen waren, een schaterend gelach uit de kolk zijn opgestegen, als om te getuigen, hoe Asrafel zich in zijn dood gewroken had, en zoû een zwarte, onbekende vogel, dien niemand te voren bespeurd had, uit het meir met een krijschend geluid zijn weggevlogen. Sommigen beweerden, dat de tooveraar die gedaante had aangenomen; doch eenparig was het gevoelen, dat de ramp, die Putten overkwam, daaraan moest worden toegeschreven, dat hy Asrafel niet, gelijk de kluizenaar het geboden had, naakt had uitgeschud alvorens hem in 't water te werpen.
Vruchteloos hadden de trouwe dienaars alle pogingen aangewend om hun heer te redden. Reeds begon het te dagen en nog waren zy bezig daartoe wanhopige pogingen aan te wenden, toen zy verrast werden door Heer Peter van Eylar en zijn volk, uitgetrokken om Asrafel te zoeken. Immers, wat was er gebeurd? - Sofia, die, ondanks alle hare smeekingen, de gevraagde
| |
| |
toestemming om in een klooster te gaan niet van hem had kunnen verwerven, had nu, om aan haar belofte te voldoen, tegen middernacht in stilte het kasteel verlaten, en zich, ondanks het booze weer, op weg begeven naar den eikeboom, waar zy haar minnaar ontmoeten zoû. Reeds was zy dien genaderd, toen, juist by den aanvang van het klokgelui, zy plotsling in haar hart een vreemde gewaarwording ondervond, even of er iets als glas daarin knapte. Gy herinnert u, dat dit overeen kwam met het tijdstip, waarop Putten den talisman verbrijzelde, en zie! daar was ter zelver stonde haar liefde voor Asrafel niet alleen geweken, maar zelfs kon zy niet begrijpen, hoe zy ooit eenig ander gevoel dan van afschuw en haat voor hem kon gevoeld hebben; kon zy niet begrijpen, hoe zy er toe gekomen was, de maagdelijke schaamte te vergeten, in eene harer onwaardige vermomming reis op reis geheime samenkomsten te hebben met zulk een minnaar, de aanzoeken van edele Ridders te verwerpen en haar Huis en ouden vader te schandvlekken ter wille van een uitheemschen gelukzoeker, die nog bovendien een heiden en tooveraar was. Sidderend van koude en van schaamte, was zy op haar schreden teruggekeerd, in haar doodsangst telkens vreezende door haar gruwzamen minnaar achterhaald te worden. Op het kasteel gekomen, had zy zich terstond naar het slaapvertrek van haar vader begeven, en was, na hem gewekt te hebben, aan zijn voeten bewusteloos nedergestort. Een heete koorts had haar overvallen, waarin zy allerlei onsamenhangende woorden uitkraamde, doch die Heer Peter eenigzins op het spoor hadden gebracht. Hy had de kamermaagd en daarna ook Lijsbet ondervraagd, en uit haar antwoorden nagenoeg beseffende, wat het geval was, zich met zijn die- | |
| |
naars op weg begeven om zoo mogelijk den booswicht te verrassen. Hy vernam nu van de knechten van Putten het droevige uiteinde van hun heer, gelijk mede het verdwijnen van Borre van Doorninck en Roelof van Wisch. Met de hulp van de nog
overige vrijers van Sofia, die, ingevolge de afspraak, op Allerheiligen aan 't kasteel kwamen, doch er slechten troost ontfingen, en ten gevolge der narichten, welke hy van de schepers en houthakkers ontfing, gelukte het hem, de lijken der twee verslagen Ridders op te sporen, die nu, schoon dan hoofdeloos, een meer betamelijk graf ontfingen; terwijl hy zorgde, dat voor hunne zielen en die van Herbaren van Putten jaarlijksche missen gelezen werden. Wat Sofia betreft, de grijzaart gevoelde zelf, dat na het gebeurde er niet anders overbleef, dan dat zy voor haar lichtzinnigheid, of wat het wezen mocht, in een klooster boete deed: en werkelijk betrok zy dat van Gravendael, waar zy een zoo vroom en heilig leven leidde, dat zy er na verloop van eenige jaren tot Abdisse verkoren werd.
Ziedaar de vertelling: the bricks are alive at this day to testify it, zegt Smith de wever by Shakspere om de echtheid van zijn vertelling te bewijzen, en zoo zeg ik: de eikeboom, waar Sofia haar lief by ontmoette, staat nog op zijn oude plaats, ofschoou er niet veel meer van over is dan de bast: gy hebt hem allen kunnen zien. - En wat nu het merkwaardige is van de zaak, of ik mag wel zeggen de aanleiding tot het gandsche verhaal, is, dat nog altijd, telkens in de nacht van Allerheiligen, met klokslag twaalf ure, wijlen Asrafel, met zijn Moorschen sabel, zijn goudgeschubd kuras, zijn vuurrooden tulband en dito mantel zich by dien boom vertoont, ten einde alzoo het woord gestand te doen, dat hy aan Sofia gegeven had, om dood of levend aldaar terug te komen.
| |
| |
Laat nu niemand nog durven zeggen, dat die heidenen en tooveraars geen lieden zijn die woord houden.
|
|