Romantische werken. Deel 14. De twee admiralen. Kornelia Vossius. Een schaking in de 17e eeuw
(1859)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijIV.
| |
[pagina 263]
| |
als hy dezen of genen van haar aanbidders noemde, dan had zy altijd wat op hem te zeggen, en 't scheen, dat zy niet een uit den hoop haar liefde waardig keurde. Dit begon Heer Peter op 't laatst te verdrieten: het werd tijd, dacht hy, dat Sofia onder de treflijke partyen, die zich opdeden, een keuze deed en 't voorbeeld volgde van zoo vele andere adelijke Juffers van haren leeftijd, die reeds lang in den echt getreden waren. Sofia van haar kant herhaalde, dat zy geen van al die vrijers dulden kon, en beweerde, dat zy geen genegenheid had voor het huwlijk en liever in een klooster gaan of by haar vader wilde blijven. Eindelijk werd deze laatste boos over 't geen hy halsstarrigheid noemde. ‘Aan die meisjensgrillen moet een einde komen,’ zeide hy, en zoo riep hy, op den Zondag na Kruisverheffing, al de Edele Heeren, die haar hand gevraagd hadden, in de groote zaal op Hardenstein by elkander in tegenwoordigheid zijner dochter. ‘Zic!’ zeide hy toen tegen deze: ‘hier staat voor u een schaar van wakkere vrijers, allen tot de oudste geslachten van den lande behoorende, en waaronder niet weinigen, wier aanzoek zelfs eener dochter van Gelre niet tot oneer zoû strekken. Geen onder hen, dien ik niet trots zoû zijn, mijn schoonzoon te noemen. Het wordt tijd, dat gy uitspraak doet tusschen hen en beslist, aan wien gy uw hand zult geven. Ik wil u nog zes weken tijds geven en wacht hen daarom met Allerheiligen weêr hier, maar indien gy alsdan geen keus doet, dan zal ik my veroorloven die voor u te doen.’ - JuffrouwGa naar voetnoot(1) Sofia werd zeer bleek en treurig, toen | |
[pagina 264]
| |
zy dit stellig besluit van haar vader vernam. Zy gaf geen antwoord en boog het hoofd als ten teeken van onderwerping. Heer Peter haalde de schouders op, bescheidde zijn gasten op den gestelden termijn terug en sprak niet verder over de zaak. Hy was geen man van vele woorden; doch wat hy eenmaal bepaald had, bleef bepaald: en dat wist zijn dochter. De edele minnaars hadden hun afscheid genomen en waren elk zijns weegs naar huis gegaan. Nu gebeurde het, dat drie hunner, Borre van Doorninck, Roelof van Wisch en Herbaren van Putten, in elkanders gezelschap heengereden, in een herberg aan den driesprong, waar hun wegen zich verdeelden, een wijl vertoefden en den beker des afscheids samen ledigden. Zy raakten natuurlijk aan 't kouten over hun vrijaadje en zoo liet Borre van Doorninck zich tegen de beide anderen op de navolgende wijze uit: ‘'t Komt my onbegrijpelijk voor,’ zeide hy, ‘dat Juffrouw Sofia zoo lang blijft aarzelen met haar keuze. Wat duivel! wy zijn toch, zoo als wy hier zitten, drie Edellieden van goeden naam en die overal elders te recht zouden komen: zoo de Juffer geen van ons drieën wil, dan moet zy al zeer bang voor 't huwlijk zijn.’ - ‘Als er maar niet wat anders achter schuilt,’ zeide Herbaren van Putten. ‘Wat vermoedt gy dan?’ vroeg Roelof van Wisch. ‘Ik vermoed een geheime minnary,’ antwoordde Putten. ‘Onmogelijk!’ riepen de beide anderen. ‘Niet alleen mogelijk,’ hernam Putten: ‘maar zelfs zeer waarschijnlijk, om dat daardoor alleen het raadsel wordt opgelost. Luistert, vrienden! ik wil u een voorstel doen. Ik zoû het my moeten getroosten, dat de | |
[pagina 265]
| |
Juffer een van u beiden boven my verkoos; doch ik zoû niet gewillig voor een onwaardigen medevrijer onderdoen, en het bewijs, dat gy er beiden ook zoo over denkt, ligt in het verbond, dat wy onderling gesloten hebben, elken vrijer buiten ons te weeren. Maar aangezien Juffrouw Sofia niet tot dat verbond is toegetreden, zoo kon het zijn, dat zy een minnaar had, dien wy niet kenden, en...’ ‘Dien wy niet kenden!’ herhaalde Doorninck: ‘maar dat zoû haar niet baten? zy moet een keuze doen tusschen hen, die heden morgen op 't slot verzameld waren, en die kennen wy allen.’ - ‘Eilieve!’ zeide Putten: ‘als of de waereld niet groot en bevolkt genoeg ware!, kan zy niet een keuze buiten dat gezelschap gedaan hebben?’ - ‘Maar die kenze is haar ontzegd,’ merkte Wisch aan. ‘Als of dat een reden ware,’ hernam Putten: ‘en als of niet de vrouwen in 't algemeen juist geneigd zijn daar lief te hebben, waar 't haar niet geoorloofd is.’ - ‘'t Kan zijn,’ zeide Doorninck: ’maar waar zoû haar dat toe leiden?’ - ‘Zy mag toch geen echtgenoot anders dan uit haar erkende minnaars huwen,’ zeide Wisch. ‘Ik spreek van geen echtgenoot,’ hernam Putten: ‘maar zegt my, zoudt gy een van beiden genegen zijn, haar tot vrouw te nemen, indien 't u bleek, dat zy bereids een verborgen minnary had gehad?’ - ‘Neen voorwaar!’ riepen de beide anderen. ‘Maar wel zoudt gy genegen zijn, u over zulk een hoon op haar en op het onwaardig voorwerp harer keuze te wreken.’ - ‘Ik zou haar in 't openbaar beschamen, indien zulks het geval ware,’ zei Doorninck, met een krachtigen vloek. | |
[pagina 266]
| |
‘En dien medevrijer den kop afslaan,’ voegde Wisch er by, met een nog krachtiger vloek. ‘Welnu!’ vervolgde Putten: ‘dan is mijn voorstel dit, dat wy gezamentlijk alle middelen in 't werk stellen om te ontdekken, of mijn vermoeden gegrond is.’ - ‘Dat is een goed denkbeeld,’ merkten de beide anderen aan. ‘Wy willen elkander dan op handslag belooven,’ ging Putten voort, ‘elk voor zich alles te doen wat in zijn vermogen is om achter de waarheid te komen en elkander by een volgende ontmoeting niets te verheelen van wat wy ontdekt hebben.’ - ‘Dat is afgesproken,’ zeiden de anderen. ‘Ik,’ zeide Borre van Doorninck, ‘zal aan Valk, mijn stegereepsknecht, last geven, de kamermaagd van de Juffer te vrijen en door haar de gedachten en handelingen van haar meesteresse uit te vorschen.’ - ‘En ik,’ zei Roelof van Wisch, ‘zal door middel van Koert, mijn jager, die een neef is van den hovenier op Hardenstein, de gangen van de Juffer laten bespieden.’ - ‘En ik,’ zeî Putten, ‘zal Albert den heiden betalen, om van de schepers te weten te komen, of er ook verdachte lieden in den omtrek zwerven. Heden over een week vinden wy elkander hier terug en deelen wy elkander den uitslag onzer nasporingen mede.’ - Overeenkomstig deze afspraak, zaten de drie Edellieden na verloop van een week weder in de herberg. ‘Ik weet dit,’ zeide Borre van Doorninck; ‘by wijlen opent de Juffer, als zy denkt alleen te zijn, een juweelkoffertjen, waar zy een ring uit neemt, dien zy herhaaldelijk kust.’ - ‘Ik weet dit,’ zeide Roelof van Wisch: ‘de Juffer | |
[pagina 267]
| |
komt nu en dan by schemeravond aan de woning van den hovenier, zendt diens dochter Lijsbet om een boodschap uit, verbeidt haar terugkomst en keert eerst dan weder naar 't slot.’ - ‘Ik weet dit,’ zeide Putten: ‘er zwerft in de omstreken van Hardenstein een ruiter, die een vuurrooden tulband op het hoofd draagt met een veder en een mantel van gelijke kleur. Een goudgeschubde maliekolder bedekt zijn borst en aan zijn zijde hangt een Moorsche sabel. Hy berijdt een gitzwart paard, snel als de wind, komt, men weet niet van waar, en keert, men weet niet waarheen.’ - Ofschoon de ontdekte byzonderheden elk op zich zelve van gewicht konden geacht worden, zoo was het nog niet wel mogelijk er eenig dadelijk verband tusschen te zien. Waren 't schakels van een zelfde keten, dan moesten zy nog worden aan elkander gehecht. Alzoo werd de afspraak gemaakt, het begonnen onderzoek door te zetten en na verloop van een week de uitkomsten daarvan onderling te vergelijken. Die week verliep en de drie vrienden zaten wederom by elkander. ‘Ik weet meer,’ zeide Doorninck: ‘de Juffer heeft laatstleden Vrijdag morgen een hemelsblaauwen sluier uit het vensterraam van haar kamer gehangen, welk raam het uitzicht heeft naar den kant van den Wolverberg.’ ‘Ik weet meer,’ zeide Wisch: ‘de Juffer is laatstleden Vrijdag, tegen het vallen van den avond, by den hovenier geweest: zy heeft daar ongeveer een uur vertoefd, en midderwijl is Lijsbet, de dochter van den huize, het pad op geweest, dat buiten de omheinde warande voert.’ - ‘Ik weet meer,’ zeide Putten: ‘de roode ruiter is Vrijdag-morgen over de heide aan komen rijden. Hy | |
[pagina 268]
| |
heeft een wijl op den Wolverberg zijn ros doen stilstaan, en naar de zijde van 't kasteel gekeken: en daarna is hy pijlsnel teruggekeerd; - maar dienzelfden avond is hy nogmaals in de buurt opgemerkt.’ - ‘Nu behoeft voorwaar het verband niet langer gezocht te worden,’ zeî Doorninck. ‘Er mangelt niet een schakel,’ zeî Wisch. ‘Die blaauwe sluier,’ zeî Putten: ‘moet den onbekenden ruiter tot een sein dienen, dat de kust tegen den avond vrij zal wezen, en de hoveniers-dochter speelt voor bodin tusschen Sofia en haar lief. - Maar wat nu te doen?’ - ‘My dunkt,’ antwoordde Doorninck, ‘het eenvoudigste ware, dien vreemden avonturier op te wachten.’ - ‘En hem neder te houwen,’ zeî Wisch. ‘Ik zoû er niets tegen hebben,’ zeî Putten: ‘ware het niet, dat wy, door hem te haastig van kant te helpen, met-een ons het middel benemen, haar verstandhouding met hem te bewijzen. Wy moesten dat bewijs eerst bekomen, en dan wijders ons beraden, hoe wy ons van dien vreemdeling zullen ontslaan, en vooral, hoe wy haar op de meest treffende wijze zullen beschamen.’ - ‘Juist,’ zeide Doorninck: ‘wy moesten nog een week het onderzoek voortzetten.’ - ‘Ik zal nadere bevelen aan Koert geven,’ zeide Wisch. ‘Neen,’ hernam Putten: ‘wy hebben tot nu toe door de oogen van anderen gezien: wy moeten voortaan zien met onze eigene oogen. Daartoe zal het noodig zijn, dat wy de buurt niet verlaten en zelve in 't geheim voortdurend op alles acht geven. Een onzer moet dagelijks den Wolverberg bestijgen en uitzien of hy het sein ook bespeurt: een ander zich by schemeravond in de buurt van des hoveniers woning onthouden en opletten wat daar | |
[pagina 269]
| |
gebeurt: en de derde moet de gangen van dien vreemdeling gadeslaan.’ - ‘'t Is wel!’ zeî Doorninck: ‘ik zal my in 't gewaad van Valk versteken en op den berg wacht houden.’ - ‘En ik,’ zeî Wisch: ‘zal in dat van Koert de woning van den hovenier beloeren.’ - ‘En ik,’ zeî Putten: ‘zal, als een heiden vermomd, op de heide vertoeven.’ - Onze drie vrijers handelden volgens de afspraak; maar er verliepen volle zeven dagen eer een hunner iets ontdekt had. Op den morgen van den achtsten echter, zag Borre van Doorninck, die weder zijn wachtpost op den Wolverberg betrokken had, een der vensters van het kasteel open gaan: een blanke arm vertoonde zich, dien de verre afstand hem natuurlijk niet toeliet te herkennen, doch dien hy reden had te onderstellen, dat aan Sofia toebehoorde; de hand, die aan dien arm vast zat, hing een hemelsblaauw kleed het raam uit, en trok toen het venster weder dicht. Doch terwijl Doorninck nog altijd voor zich uit tuurde, hoorde hy plotsling hoefgetrappel achter zich, en, omziende, vond hy tegenover zich den rooden ruiter, die hem met grimmige oogen aanstaarde. ‘Wat doet gy hier?’ vroeg de onbekende, op barschen toon en met een uitheemschen tongval. Borre van Doorninck was dapper; doch hy voelde zich niet-te-min eenigzins onthutst. Hy was te voet en had geen wapen dan een dolk: de ander zat te paard, had zijn Moorschen sabel en zijn uiterlijk duidde een kracht en gespierdheid aan, waartegen Doorninck vreezen mocht niet opgewassen te zijn. Geen wonder, dat hy een oogenblik beteuterd en sprakeloos stond. ‘Nu!’ hernam de onbekende, hem aanziende als | |
[pagina 270]
| |
of hy hem met zijn blik doorboren ging: ‘krijg ik antwoord?’ - Die trotsche toon wekte de verontwaardiging van den fieren Edelman en gaf hem te gelijk zijn moed terug. ‘Ik ben uit adelijken bloede,’ zeide hy, ‘en antwoord niet op de onbescheiden vragen van den eersten gelukzoeker den beste.’ - ‘Dan zal ik u zeggen wie gy zijt,’ hervatte de andere, terwijl hy aan zijn stem een snijdende en onheilspellende uitdrukking gaf: ‘gy zijt Borre van Doorninck: gy dingt naar de hand van Sofia van Eylar, en gy komt hier om my te bespieden. Maar ik ben Asrafel, de zoon van Sofan, en ik heb gezworen, dat wie zich tusschen my en mijn doel stelt, niet leven zal:’ - en met deze woorden zijn sabel uithalende deed hy dien een halven kring in de lucht beschrijven, eer Doorninck eenigen tegenweer maken kon, of zelfs een woord kon uiten, en het hoofd van den armen Ridder rolde over 't zand. Haastig bukte zich de vreemdeling voorover, raapte het hoofd van den grond op, stak het in een zak die aan den zadelknop gebonden was, sleurde het lichaam onder 't wegrijden een eind met zich voort en smeet het in een greppel op de heide, waar het eerst eenige dagen later door de schepers gevonden en als dat van een onbekende onder de aarde gestopt werd. Op denzelfden avond sloop Roelof van Wisch in het gewaad zijns jagers in de nabyheid van de woning des hoveniers. Daar zat hy van achter de doornestruiken te gluren, toen hy Juffrouw Sofia van het kasteel zag komen en binnen gaan. Kort daarna kwam Lijsbet de deur uit en nam het pad, dat naar buiten de omheinde warande voerde. Omzichtig door het kreupelhout sluipende, volgde Wisch dezelfde richting, klom, ter- | |
[pagina 271]
| |
wijl zy het hek uitging, over de heining, baande zich een weg door het kreupelhout en bleef evenwijdig denzelfden kant opgaan als zy, die het boschpad hield. Weldra was de nachtwandelaarster aan een open plek gekomen, in wier midden een steeneik zich verhief, by welken boom een mansgedaante stond te wachten. Wisch trad al nader al nader om te luisteren; doch daar trof het geritsel, dat de dorre bladeren maakten, het fijn gehoor van den onbekende, die, onmiddelijk toespringende naar de plek, van waar het gerucht kwam, den verrasten Ridder by het hair greep en te gelijk zijn sabel in de hoogte hief, met de vraag: ‘wie zijt gy?’ - ‘Ik ben een Edelman,’ antwoordde Wisch: ‘en uwe wijze van handelen is onridderlijk en toont, dat gy een gemeene roover zijt; doch pas op... ik zal...’ - ‘Ik ken u,’ hernam hy met den rooden tulband, en, hoezeer hy zijn stemgeluid smoorde, zijn woorden klonken er niet minder duidelijk en ijzingwekkend om: ‘gy zijt Roelof van Wisch, en ik ben Asrafel, de zoon van Sofan, die gezworen heb te dooden wie zich tusschen my stelt en mijn doel.’ En met deze woorden sloeg hy hem het hoofd af, gelijk hy Borre van Doorninck gedaan had, stak het in een zak, die aan zijn zijde hing, smeet het lichaam ergends in 't bosch in een kuil, door 't rooien van een boom ontstaan, (waar de houthakkers 't later vonden en 't ook als dat van een onbekende begraven werd), en keerde toen met de grootste bedaardheid naar den eikeboom terug, waar het meisjen hem stond te wachten. ‘Wat hebt gy gedaan?’ vroeg Sofia; want deze was het, die, onder den mantel en kaper der hoveniersdochter verscholen, op die wijze hare geheime samenkomsten met dieu gruwzamen minnaar had. | |
[pagina 272]
| |
‘Ik heb gedood wie een klad op uw naam zoû hebben kunnen werpen,’ antwoordde Asrafel: ‘en hetzelfde lot zal een iegelijk treffen, die my dwarsboomen of bespieden durft.’ - ‘Gy zijt een vreeslijk man, Asrafel!’ zeide Sofia: ‘hoe kan het mogelijk zijn, dat ik u bemin, u, voor wien ik veeleer van schrik moest terugbeven.’ - Een zonderlinge lach was het eenige antwoord van Asrafel. ‘Uw geloof,’ ging Sofia voort, ‘is het mijne niet: uw land is het mijne niet: uw volk is het mijne niet; ik weet naauwlijks wie gy zijt of van waar gy komt: toen ik, te Nymegen, u onder 't gevolg des Keizers het eerst zag, waarde my een kille huivering door het bloed: ook thands doen my uw daden sidderen: en toch... toch vergeet ik plicht, geloof, land en magen, om u, om u alleen!... o! dat is betoovering!’ - ‘Ja! het is betoovering,’ zeide Asrafel, en zijn stem klonk zoo welluidend en liefelijk, als zy tegenover zijn slachtoffer schel en snerpend, of dof en somber was geweest: ‘maar 't is zoodanige betoovering als niet door hulp van kruiden of dranken, van talismans of amuletten, van rijmspreuken of bezweeringen wordt volbracht: 't is de betoovering der liefde, die ons beiden in haar macht houdt, der liefde, die uw hart geöpend heeft voor den vreemden zwerver, en die my terug gehouden heeft in een land, waar de naam van mijn ras in haat is, en waar my voortdurend gevaren dreigen. Maar nu! de tijd is kostbaar. Hebt gy over mijn voorstel nagedacht? Kunt gy besluiten, my te volgen?’ - ‘Neen Asrafel! heden niet,’ zeide Sofia: ‘ik min u: dit bewijst al wat ik reeds om uwentwille gedaan en geleden heb. Of heb ik niet om u mijn plicht ver- | |
[pagina 273]
| |
treden en datgene gedaan, 't welk schande over ons Huis zoû brengen zoo 't immer werd ontdekt? Ach! ik wilde zoo gaarne vermijden, mijns vaders hart te breken?’ - ‘Zult gy dan een uwer adelijke minnaars uw hand geven?’ vroeg Asrafel, op bitteren toon: ‘ik zie geen ander middel om hem te voldoen.’ - ‘Neen! dat in eeuwigheid niet,’ antwoordde Sofia: ‘maar een middel blijft my nog over, en dat wil ik beproeven, eer ik aan uw verlangen gehoor geef. Gy weet, het is op Allerheiligen, dat mijn vader hen, die naar mijn hand dingen, bescheiden heeft.’... ‘Twee hunner zullen niet antwoorden als de namen gelezen worden,’ viel Asrafel in. ‘Er zullen er nog genoeg overblijven,’ hernam Sofia, ‘tusschen wie ik zal moeten kiezen. Wel! ik wil voor dien tijd mijn vader nog zien te bewegen, dat hy my vergunne den sluier aan te nemen. Ik zal nimmer levend man boven u de voorkeur geven; maar ik weet, hoe schuldig de liefde is, die ik voor u gevoel, en daarom wil ik trachten haar in het klooster te ontvlieden. Neen! lach niet, Asrafel! Geloof, dat het mijn dood zal zijn, voor eeuwig van u te moeten scheiden; maar ik zal dan ten minste vrij van opspraak en met een gerust geweten sterven. Alleen dan, wanneer mijn vader aan dezen mijn wensch weigert te voldoen, zal ik liet als een teeken aanmerken, dat God het offer mijner liefde niet begeert, en dan geef ik my over aan mijn noodlot en volg u, de uwe in leven en in dood; doch niet dan in het laatste oogenblik wil ik tot dit uiterste komen: en daarom, eerst te middernacht voor Allerheiligen zult gy my hier vinden.’ - ‘Uw vader heeft u datzelfde verzoek tot heden steeds | |
[pagina 274]
| |
afgeslagen,’ zeide Asrafel: ‘hy blijft - gy hebt my dit zelve verklaard - steeds onverzettelijk by hetgeen hy eenmaal besloten heeft. Nu of met Allerheiligen - 't zal wel 't zelfde zijn. Daarom stel mijn geluk niet uit. Vergezel my nog heden.’ - ‘Ik mag niet,’ hernam Sofia, haar minnaar, die reeds den arm had uitgestoken om haar te omvatten, zachtjens van zich afweerende: ‘gy hebt beloofd, mijn deugd te eerbiedigen; in dat vertrouwen ben ik wederom tot u gekomen; gy hebt beloofd, geen geweld jegends my te bezigen; ik heb vertrouwd op uw woord. Dorst gy het schenden, gy zoudt mijn liefde tevens dooden.’ - ‘Ik onderwerp my,’ zeide Asrafel, somber voor zich ziende: ‘ik vertrouw mijnerzijds op u, en ik zal hier zijn met Allerheiligen, te middernacht.’ - ‘Gy zult dus zeker komen?’ vroeg Sofia. ‘Ik zweer het u,’ antwoordde Asrafel, wederom op dien snerpenden toon, dien hy anders tegen haar niet bezigde: ‘te middernacht voor Allerheiligen zal ik hier by dezen steeneik zijn, dood of levend, om u te zoeken.’ - ‘Vaarwel dan!’ zeide Sofia, en, hem een kushand toewerpende, keerde zy zich snel om en nam langs het haar goed bekende pad, met zooveel spoed als de duisternis toeliet, den terugtocht aan. Haar minnaar bleef haar nog eenigen tijd naoogen: toen zocht ook hy, maar naar de tegenovergestelde zijde, den terugweg, die hem op de heide brengen moest. Daar gekomen floot hy, en, trouw als een hond, kwam op dat bekende sein zijn prachtig ros toesnellen. Met eenen sprong was hy in den zadel en in ontembaren vaart rolde hy nu over heuvelen en dalen heen. | |
[pagina 275]
| |
Maar lang voor dat het geluid van den hoefslag was weggestorven, had zich, in de nabyheid van de plek, waar de gelieven elkander ontmoet hadden, iemand, als een heiden gekleed, opgericht uit een greppel, van waar hy, door de struiken in het kreupelhout verborgen, het gesprek der gelieven beluisterd had. Die iemand was Herbaren van Putten, die, voorzichtiger of gelukkiger dan zijn beide vrienden, het lot ontkomen was, dat hen getroffen had. In het bosch verscholen, had hy de komst van den ruiter bespied en zich toen dadelijk in de hinderlaag verscholen, van waar hy toevalligerwijze had getuige kunnen zijn van 't geen er voorgevallen was. Wel had hem het bloed in de aderen gekookt: wel had hy een oogenblik in twijfel gestaan, toen Asrafel zich spottend uitliet over den dood der beide Ridders, of hy niet toespringen en zijn vrienden op hem zoû beproeven te wreken; doch hy had zich laten terughouden door de overweging, dat, indien hy voor Asrafel moest onderdoen, er niemand zoû overblijven, om hem zijn welverdiende straf te doen ondergaan: en, zoû zijn wraak zeker zijn, dan moest die worden uitgesteld. Asrafel! - zoo heette, gelijk hy zich herinnerde, de heidensche Prins, die uit een ver, ver achter Duitschland gelegen land herkomstig was en eenige maanden te voren in 't gevolg van den keizer te Nymegen gekomen, hem by diens vertrek niet weder vergezeld had, maar in Gelre achtergebleven was en een vervallen slot aan den Rijn betrokken had, waar hy in afzondering leefde, en, gelijk de faam ging, zich met duivelskunstenaryen onledig hield. Herbaren van Putten was verre van godvreezend, en dacht gewoonlijk meer aan den drinkkroes, den teerling, het jachtbedrijf en het wapenspel, dan aan zijn zaligheid; | |
[pagina 276]
| |
niet-te-min sloeg hy menig kruis by de bloote gedachte, dat een dochter van zoo adelijken huize en die tot nog toe altijd voor een vrome kristinne had doorgegaan, zich door zulk een van God en mensch vervloekten Heidenschen tooveraar had laten belezen. Immers 't kon alleen door Satans listen en hekseryen zijn, dat een zedige maagd als zy in de strikken van zulk een verleider had kunnen vallen. Hy keerde naar zijn herberg en van daar naar zijn Huis te Putten, al peinzende onderweg over hetgeen hem te doen stond. Hoewel het oorspronkelijk in zijn plan en in dat zijner vrienden gelegen had, de beide gelieven te overvallen en Sofia te beschamen, was hy nu tot een ander besluit gekomen, ‘Ik moet,’ zeide hy by zich zelven, ‘een ontmoeting tusschen die twee beletten: en die uitheemsche boef moet sterven als een hond, gelijk hy mijn beide vrienden heeft doen sterven.’ - Hy achtte het intusschen niet onnoodig, goeden raad in te winnen, en te dien einde begaf hy zich tot zekeren ouden, vromen kluizenaar, die op de Veluwsche heide woonde en die als geestebanner bekend stond. Hy vond den grijzaart en deelde hem mede wat er was voorgevallen. ‘Gy hebt wel gedaan, mijn zoon!’ zeide de kluizenaar, ‘dat gy in deze zaak niet overijld gehandeld hebt, maar tot my gekomen zijt. Asrafel, de zoon van Sofan, bezit wondere geheimen, hoedanige alleen bekend zijn in het verre Oosten, waar hy van daan komt. Indien gy, mijn zoon! met hem in eerlijken kamp had willen strijden, zoudt gy noodwendig zijn omgekomen; want hy draagt een betooverd borstharnas, waar geen staal doorheen kan dringen, en is bovendien onkwetsbaar ten gevolge der aanwending van kruiden, waarmede hy | |
[pagina 277]
| |
zich bestrijkt. Toch is hy met hulpe van God en Zijn Heiligen te overwinnen. Daartoe kies u twaalf kloeke mannen uit en begeef u met hen, na dat gy allen gebiecht en het sakrament genomen hebt, den avond voor Allerheiligen naar de Hardensteinsche heide. Plaatst u daar in een hinderlaag langs den weg, dien uw vyand komen moet. Spant er touwen en maakt kuilen dwars over het pad, zoo dat zijn paard struikele. En dewijl het dier zelf misschien door toovery of anderzins in staat is, die hindernissen onverlet door te komen, zoo plant dit gebenedijd kruis in het pad, waardoor het onfeilbaar in zijn loop zal verhinderd wezen. Hebt gy den ruiter overmand, zoo zorgt hem goed te binden en alsdan in dezen of genen diepen put of ander water te smooren, doch niet dan na hem naakt uitgeschud en een zwaren kei om den hals te hebben gebonden; want zoo hy een tooveraar is, dan zal hy, als bekend is, op het water drijven en niet zinken. Eer gy u echter van hem ontdoet, onderzoek met zorg, of hy niet hier of daar een verborgen talisman by zich draagt, door de kracht waarvan hy macht over de Juffer verkregen heeft, en breek dien om hem schadeloos te maken.’ - Herbaren van Putten beloofde zich in allen deele te zullen gedragen overeenkomstig de voorschriften, hem door den kluizenaar gegeven. Hy ging ter biecht en ter misse, zocht twaalf zijner kloekste gezellen uit, liet hen ook ter biecht en ter misse gaan en trok met hen op den avond voor Allerheiligen naar de plek, waar hy onderstelde, dat Asrafel langs moest komen. De weg van de heide naar Hardenstein liep, even gelijk die nog loopt, eerst langs den voet van den Wolverberg, met een vrij steile helling tusschen twee aarden dijkjens en dwars door een klein denneboschjen, tot aan den open | |
[pagina 278]
| |
grond, te dier plaatse hobbelig en ruig met doornen en ander kruipend gras begroeid, en zoo door een berkebosch, binnen hetwelk zich het ronde plein bevond, waar de gelieven elkander by den eikeboom hadden ontmoet. Het was aan den uitgang van het denneboschjen, dat Putten, achter de struiken of in de greppels, zijn manschappen verscholen hield, die touwen en netten van gevlochten ijzerdraad dwars over den weg gespannen hielden. Het kruis, dat de kluizenaar hem gegeven had, plantte hy zelf midden op het pad; doch hoeveel vertrouwen hy daarin stelde, hy achtte het niet onnoodig nog eenige andere voorzorgen te nemen, en liet daarom van afstand tot afstand greppels graven, wat te gemakkelijker was, daar het den geheelen dag geregend had en de bodem alzoo week en licht te bewerken was. Al deze maatregelen genomen hebbende, plaatste hy zich nevens het kruis, met zijn goeden strijdbijl in de hand en deze reis in volle wapenrusting, vaardig om, indien Asrafel, ondanks de hinderpalen, die hem gesteld waren, zijn weg vervorderen mocht, hem alsdan den doortocht met de wapenen te betwisten. Wel was het eenigzins stuitend voor zijn ridderlijk gevoel, alzoo jegends een enkelen man al die middelen in 't werk te stellen, die men anders gewoon is alleen tegen roofdieren te bezigen; doch hy paaide zich met de overweging, dat de man, wien het ten deze gold, in den grond slechts een heidensche tooveraar en alzoo niet veel beter of nog erger was dan een roofdier. Met gespannen verwachting zag hy nu het beslissend tijdstip te gemoet. Het was donkere maan; doch de lucht was schoon gewaaid en de sterren schenen vrolijk aan den hemel, toen ongeveer een half uur voor middernacht een zware bui uit het zuidoosten kwam opzet- | |
[pagina 279]
| |
ten en in weinige minuten een hevig onweêr uitbarstte. De lucht scheen in vuur, de donder rolde oorverdoovend door het zwerk en de regen viel in zware droppels al kletterend op de dorre bladeren neêr. De medgezellen van Putten begonnen van koude en angst te beven en behielden naauwlijks kracht genoeg in de verkleumde vingers om hun touwen of netten vast te houden, terwijl hy zelf, ofschoon onvatbaar voor vrees, zich toch nu en dan niet weêrhouden kon van een krachtigen vloek uit te stooten tegen den donder, die hem belette te hooren - en tegen de duisternis, die hem belette te zien - of zijn vyand naderde, gelijk mede tegen het weêrlicht, dat, zoo vaak het de vlakte bescheen, al de voorwerpen, dus ook zijn makkers, zichtbaar maakte en hen alzoo aan zijn vyand verraden kon. - Intusschen, het scheen, dat de bui in hevigheid begon te verminderen: de tusschenpoozen van het eene licht op het andere werden langer, en Putten vleide zich reeds dat de bui overtrok, wanneer op eens een bliksemstraal, sterker en scheller dan hy nog gezien had, naar beneden schoot en hem - hoezeer dan maar voor een enkele sekonde - Asrafel deed zien, met zijn vuurrooden tulband op het bruin gelaat, met zijn vuurrooden mantel over het goudgeschubde pantser, met zijn vuurroode laarzen in de vergulde stijgbeugels, en met zijn schitterend slagzwaard op zijde: Asrafel, die, op zijn gitzwart ros gezeten, snel als een wervelwind op hem af kwam - neen, reeds by hem was. De wapenknechten van Putten, bedwelmd door het licht, door den daarop gevolgden slag en niet het minst door het plotslings opdagen van Asrafel, die hun de vuurgeest zelf scheen, hadden de strikken aan hun handen laten ontslippen, of althands niet toegehaald, en, als het tooverpaard van Astolfus, was het ros des rooden | |
[pagina 280]
| |
ruiters over kuilen en greppels heen en hen voorby gevlogen. ‘Sta!’ riep Putten, zijn heirbijl opheffende; maar op hetzelfde oogenblik zag hy de met zilver beslagen voorhoeven van het ros op manshoogte tegenover hem blinken als om hem te verpletten. Dan, man en paard deinsden achterwaart en er volgde een doffe slag. Het dier was voor het kruis terug geschrikt: het was gesteigerd, had zijn berijder uit den zadel gelicht en in 't zand geworpen: het wendde zich om, holde in teugellooze vaart den weg weder op dien het gekomen was en werd nimmer ergends meer gezien. ‘Op mannen! de vogel is ons!’ riep Putten uit al zijn macht zijn medehelpers toe, die, van hun schrik bekomen, alreede waren toegesneld en, zich gezamentlijk op den neêrgestorten ruiter werpende, diens armen en beenen met koorden wel stijf omwoelden. 't Zij dat Asrafel door den val zijn bewustzijn verloren had, 't zij dat hy het nuttelooze van allen weêrstand begreep en te trotsch was om tegen het noodlot te krijten, hy verroerde zich niet, en geen klacht, geen vloek, geen zucht kwam over zijn lippen. Indachtig aan hetgeen de kluizenaar hem gezegd had, bukte Putten zich over zijn gevangene om te zoeken of hy ook een talisman by zich droeg: en tot zijn niet geringe blijdschap gelukte het hem alras een dunne koord te ontdekken, die om Asrafels hals geslingerd was. Hy haalde die koord naar zich toe en deed op die wijze een gouden doosjen, dat er aan vast zat, van onder het borstpantsier te voorschijn komen. Vergeefs poogde hy het te openen: waarom hy het op een kei plaatste en er met den rug van zijn bijl een zoo heftigen slag op gaf, dat het aan stukken splinterde. | |
[pagina 281]
| |
Op datzelfde oogenblik hoorde hy de klok van den dorpstoren, die het uur van middernacht... |
|