‘Wel ja!’ was terstond de uitroep, van verschillende kanten aangeheven, ‘is er geen spook, dat zich op het Huis vertoonen komt?’ -
De vraag werd lachende gedaan; doch, tot ieders verwondering, ernstig beäntwoord.
‘Niet precies op het Huis,’ zeî de Baron: ‘maar er bestaat werkelijk betreffende Hardenstein een legende van dien aart als waar Mijnheer Van Parolles op doelt.’ -
‘Waarlijk!’ klonk het nu: ‘eilieve! vertel dat toch: een geestverschijning op Hardensteiu! dat is verrassend! dat is heerlijk!
‘Ik vind er niets heerlijks aan,’ hernam de Heer van Eylar op een nog ernstiger, ja op een droogen toon, waaruit men hadde kunnen opmaken, dat hy berouw gevoelde, zich over de zaak te hebben uitgelaten: ‘het geldt een treurig voorval, waar een lid van mijn geslacht in betrokken was: de zaak is, wel is waar, lang geleden, maar toch niet ver gebeurd: en het mededeelen daarvan zoû wellicht by dezen of genen een angstgevoel doen ontstaan, waardoor hem of haar het verblijf alhier minder aangenaam werd: zoo iets moet ik als gastheer mijn gasten besparen, op wier herhaalde bezoeken ik te hoogen prijs stel.’ -
‘Ja, heel beleefd!’ zei de Heer Van Parolles, ‘maar dat zijn maar uitvluchten! Eerst ons nieuwsgierig maken en dan niets vertellen... dat gaat niet.’ -
‘Een legende aangaande Hardenstein,’ riep Mevrouw Bentes: ‘en daar ik niets van wist, ik, uw eigen schoonzuster, Eylar!’ -
‘Och toe, Mijnheer van Eylar!’ riepen Juffrouw Van Doertoghe, de Juffrouwen Prauley, en nog een paar jonge dames als uit eenen mond: ‘die legende moeten wy hooren.’