Romantische werken. Deel 14. De twee admiralen. Kornelia Vossius. Een schaking in de 17e eeuw
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 250]
| |
Doch in dit laatste geval zal het by u niet zijn opgekomen, dat die half blinde oude vrouw, met dat bleek en ingevallen gelaat, in haar tijd niet slechts een beauté geweest is, maar zelfs, gelijk men 't noemt, la pluie et le beau temps maakte. Toen ik by haar kwam, was zy acht-en-twintig jaren en in den vollen bloei van haar schoonheid. Er waren vier-en-een-half jaar verloopen sedert den dood van haar man: zy had juist het weduwpak afgeleid en was als een schitterende kapel uit haar windsels te voorschijn gekomen. Maar neen: - ik wil die vergelijking niet bezigen: zy is niet alleen oud en afgezaagd; maar zy is in dit geval niet of niet volkomen juist. Een kapel fladdert rond van de eene bloem op de andere: een kapel is het zinnebeeld van wuftheid, van pronkzucht en andere ondeugden, die ik de goede Mevrouw Bentes niet te laste wil leggen. Zy behoefde ook waarlijk niet rond te fladderen: zy was schoon, geestvol, beminnelijk, jong en rijk... dus fladderden er genoeg om haar heen. Ik geloof niet, dat zy haar man erg betreurd had: althands toen ik een lid werd van haar huisgezin, scheen haar droefheid geweken te zijn, en, gelijk ik dan ook buiten-af hoorde, moet hy geene andere verdienste gehad hebben, dan dat hy tot de eerste familiën behoorde, puissant rijk was en voortreffelijk hombre en tokkodielje speelde. Nu - 't doet er niet toe: en de drie kinderen, die hy achter had gelaten, aardden gelukkig niet naar hun vader. Het oudste meisjen, Klare-Bet, thands de Gravin van Werlingen, was wel wat wild en ongezeggelijk, doch over 't geheel een goed kind: haar zusjen Mietjen en haar broêrtjen Govert waren engeltjens van kinderen: zy werden, helaas! - naar menschelijke berekening te vroeg - engeltjens in den hemel. | |
[pagina 251]
| |
Mevrouw Bentes was dan, als ik zeide, niet erg bedroefd, en na drie-en-een-half jaar in afzondering te hebben doorgebracht, verlangde zy haar schade weêr in te halen en haar jeugd te genieten. Ik weet, dat men tegenwoordig iemand, die voor zulk een verlangen dorst uitkomen - gelijk zy het tegen over haar vrienden deed - streng veroordeelen zoû, en sentimenteele liedenGa naar voetnoot(1) zouden zeggen: ‘het was haar plicht en roeping, en het had ook haar lust moeten zijn, zich geheel aan haar kinderen toe te wijden.’ - Goed! zy wijdde zich aan haar kinderen: zy stuurde ze niet van zich af en liet ze niet t'huis als zy uit logeeren ging; doch zy vond er geen kwaad in, zich, op het uur, dat haar kinderen naar bed waren, in aangenamer gezelschappen dan het mijne of dat van de kindermeid te vermaken: en zy had een schrik gekregen van alle boeken over opvoeding, waarvan het toen krioelde, en die zy in haar ‘stillen tijd’ tot walgens toe gelezen had. ‘Al dat gesnor,’ zeide zy, ‘is niet dan voor exceptioneele toestanden geschikt, en kan enkel dienen om pedante of maatschappelijk onbruikbare wezens te vormen:’ - en na al de fraaie resultaten, die ik gezien heb van die opvoedingen à la Jean Jacques en dergelijke, moet ik zeggen, dat zy geen groot ongelijk had. Haar rentrée dans le monde geschiedde daarmede, dat wy de najaarsmaanden gingen doorbrengen op den huize Hardenstein, by Mijnheer van Eylar, zoo als wy Amsterdammers hem noemden, of ‘den Baron,’ zoo als hy in zijn buurt heette. Mevrouw van Eylar was een | |
[pagina 252]
| |
eigen zuster van Mevrouw Bentes, een weinigjen ouder dan zy. Reeds vroeger had zy haar te logeeren gevraagd; doch Mevrouw Bentes wist, dat er op Hardenstein altijd veel gezelschap was: zy kende het vrolijke leventjen, dat men er leidde en had er daarom niet heen willen gaan zoo lang de rouw duurde en zy zonder opspraak te verwekken niet kon meêdoen. En inderdaad, toen ik te Hardenstein gekomen en au fait was van de leefwijze, moest ik haar gelijk geven. Vrolijker was er zeker niet te bedenken; het ruime kasteel altijd vol gasten, de stallen vol paarden en rijtuigen, waarover men naar goedvinden beschikken kon: ieder den geheelen morgen volkomen vrij in zijn bewegingen: geen gedwongen reünie dan aan het middageten: 's avonds voor en onder het theedrinken muzijk, gezelschapsspelen van allerlei aart, zoo wel loterijen, lottoos en dergelijke, die op toeval en geluk berusten, als proverbes of charades en action, en dergelijke, waar geest en oordeel by te pas komen. Eens zelfs vertoonden wy in de oranjerie l'enfant prodigue van Voltaire: ik zeg ‘wy,’ want ik moest ook meê doen, en nog wel voor de Baronne de Croupillac - de karikatuurrol. Mejuffrouw Van Doertoghe speelde Lise, Mevrouw Bentes Martha - en mooier Martha is er stellig nooit op eenig theater geweest. De Jonker van Sporkelberghe was Euphemon, onze tegenwoordige Ambassadeur in Oostenrijk stelde Rondon voor, en de Kapitein Trellinck, die nu Generaal der Infanterie is, was Fierenfat: ik verzeker u, dat het een goed geheel was. Enfin, dit tusschen twee haakjens. Ik durf zeggen, dat ik in mijn leven nimmer zes weken achter elkaêr zoo vermakelijk heb doorgebracht; ik vooral, die toen maar eventjens over de twintig was en in 't vak van vermakelijk- | |
[pagina 253]
| |
heden nog nooit iets anders had bygewoond, dan de bezoeken, die in onze garnizoensplaats de officieren, voor zoo verre zy gehuwd waren, elkander brachten en waar het doorgaands voor my uitdraaide op het kijken naar een partij jassen of piketten, en op het luisteren naar gesprekken over veldtochten en dienstzaken, onder het genot van een potteken Leuvensch en onder het smooken van knaster tabak uit Buitsche pijpen: wel te verstaan voor zoo veel de Heeren betreft: de dames en meisjens mochten zich met een kommetjen saliemelk en een koekjen te vrede honden en inmiddels was 't pieken, pieken met de naald zonder ophouden. Gy kunt dus begrijpen, dat het onderscheid voor my niet gering was. Mijn Heer en Mevrouw van Eylar waren allerbeste menschen, die om niets anders schenen te denken, dan om het hun gasten zoo veel mogelijk naar hun zin te maken: en daarby heerschte op Hardenstein de meest gulle en ongedwongen toon die te bedenken is. Als ik zeg ‘ongedwongen,’ dan bedoel ik daarmede niet wat men unGa naar voetnoot(1) sans gêne noemt, en 't geen daarin schijnt te bestaan, dat men met een cigaar in den mond door huis loopt, met een jas en bemodderde laarzen binnenkomt, lui in een gemakkelijken stoel of op een kanapee ligt uitgestrekt, de helft van den avond wegblijft om te rooken en de dames alleen laat zitten: - neen! men verstond het sans gêne toen anders, en gelijk men in de groote maatschappy zich aan de slaverny der wet onderwerpt om vrij te kunnen zijn - is 't niet Cicero, die zoo iets zegt? - zoo onderwierp men zich in de samenleving aan de slaverny der etikette | |
[pagina 254]
| |
om zijn eigen en eens anders genoegen te bevorderen. Gelijk ik u reeds zeide, men was op Hardenstein den geheelen morgen zijn eigen meester; de Heeren gingen vroegtijdig uit rijden of op de jacht; maar geen hunner zoû er aan gedacht hebben, aan tafel anders dan in behoorlijke tenue te verschijnen, de pruik netjens gepoederd, schoone lubben en jabot en den degen op zijde. 's Avonds onder het muzijk maken viel er wel eens een, die voor dag en daauw in 't veld geweest was, in den dut; maar als de theeboêl opgeruimd en de speeltafeltjens gezet waren, was ieder weêr klaar, en aan 't souper dacht niemand er aan om vaak te hebben. Och! dat soupeeren raakt ook al zachtjens aan uit de mode. Ik hoor nu dagelijks zeggen, dat in die jaren onze Natie in een staat van diep zedelijk verval verkeerde, dat de langdurige vrede, dien zy genoten had, de ontzettende rijkdommen, die men maar te verzamelen en te genieten had, de weelde en wat dies meer zij, alle veêrkracht had verlamd, alle ontwikkeling doen ophouden en dat men, gerust insluimerende op den roem der voorvaderen, in een toestand geraakt was van algemeene verdooving en machteloosheid. Ik ben niet op de hoogte om dat te beoordeelen; doch die zoo spreken oordeelen van 't geen zy niet gekend hebben, en zien althands de goede zijde van dat tijdvak voorby. Ik verzeker u, dat er toen in de meeste dingen vrij wat meer degelijkheid heerschte dan thands; als men bouwde, al was 't maar een onnoozel koepeltjen, dan bezigde men duurzame materialen, en men hoorde van geen muren, die vochtig waren of afkalkten, en van geen planken, die wegrotten. In de meubelen heerschte ook vrij wat meer smaak en vinding dan in de hedendaagsche: en zy waren vrij wat keuriger en met meer zorg afgewerkt | |
[pagina 255]
| |
dan in dezen tijd, nu men enkel op 't goedkoope ziet en de boêl maar à la grosse morbleu wordt saêmgeflanst: en het vleesch aan 't spit gebraden smaakte heel anders dan nu het met de moderne ekonoinische kookmachines wordt toebereid. Maar ik raak van den tekst en wat ik eigenlijk aanmerken woû is, dat de menschen toen ter tijd veel aangenamer in den omgang waren dan nu. Zoo als ik straks begon te zeggen, men wist zijn vrijheid aan banden te leggen: ieder had het gevoel, dat, wanneer hy in een gezelschap werd toegelaten, zulks onder de stilzwijgende voorwaarde was, dat hy zijn aandeel tot het algemeen genoegen moest bybrengen en dan bleek het, dat wie 't meest zijn best deed om anderen welgevallig te zijn en zich van de voordeeligste zijde te vertoonen, ook doorgaands zelf 't meeste genoegen had. Juist de omstandigheid, dat ons Vaderland toen vrede en rust genoot, was oorzaak, dat er over politiek weinig of niet gesproken werd: en ofschoon er spanning tusschen de partyen in den Staat was ontstaan, en somtijds lieden van verschillende kleur elkaêr in gezelschappen ontmoetten, men had de welvoegelijkheid, in tegenwoordigheid van dames niet over politieke vraagpunten te twisten; de gesprekken liepen dan ook meer over literatuur en over de nieuwtjens van den dag. Enfin, hoe zal ik het u zeggen? men wist toen nog te ‘praten,’ wat de Franschen noemen causer, een kunst, die by ons, gelijk by hen, zoo goed als verloren schijnt, en door het verdwijnen waarvan de gezelschapskringen ontaard zijn of in dispuutkollegies, of in verveelend gewauwel over dienstboden en modewinkels. - Niet, dat men toen ook niet somtijds over zeer onbeduidende dingen sprak; maar over al wat men zeide was een zeker waas van bevalligheid gespreid, | |
[pagina 256]
| |
dat alleen verkregen wordt door een goede opvoeding, door den omgang met hoogbeschaafde lieden en vooral door de gestadig aangekweekte zucht om te behagen. Gy zult zeggen - of neen, gy niet, anderen, die my niet begrijpen kunnen, zouden zeggen: ‘de konversatietoon van die dagen was dus inderdaad niet veel meer dan een blinkend vernis, 't welk de oppervlakte verguldde eener maatschappy, van binnen verrot en bedorven;’ Ik weet dat niet: ik zal my althands wachten, een geheele maatschappy, waaronder ik geboren en opgevoed ben en geluk en vriendschap ondervonden heb, te veroordeelen; ik zie maar niet in, dat de hedendaagsche zoo veel beter is. Men ontmoette in dien tijd, even zoo goed als nu, menschen, die dom, enkelen zelfs, die vrij belachlijk waren: ook nu en dan bewees deze of gene - en gy zult er een voorbeeld van krijgen - dat zijn hart niet op de rechte plaats zat; - maar de dommen hadden doorgaands van jongs af geleerd te zwijgen en toe te luisteren, en vormden alzoo als 't ware het ‘publiek:’ de belachlijken dienden tot vermaak van de overigen, even als de apen en de papegaaien: en de slechten.... nu ja, de slechten moesten kunnen huichelen en zich beter voor doen dan zy waren, op strafte van uit de kringen van ordentlijke lieden te worden geweerd. Ik beken, er waren toen vrij wat lieden, die machtig veel op hadden met de Fransche wijsbegeerte en op 't stuk van godsdienst al heel onrechtzinnig dachten; maar zy zouden zich toch gewacht hebben, te profaneeren, of te pralen met hun ongeloof in tegenwoordigheid van menschen, die er door ontsticht zouden zijn. Zy eerbiedigden wat zy de zwakheid van bygeloovige hersenen noemden: en de anderen zuchtten in stilte over 't geen zy aanmerkten als de dwalingen van den tijd. - En noeme men nu | |
[pagina 257]
| |
die toenmalige maatschappy oppervlakkig, onbeduidend, futiel, al wat men wil: ik voor my weet, dat zy honderd malen beschaafder, wellevender, aangenamer en vermakelijker was dan de hedendaagsche, en onze jonge heeren zouden er menige les en goed voorbeeld aan kunnen nemen. Maar ik val in herhalingen en ben weêr machtig aan 't divageeren: nu! een en ander is een gebrek van oude lieden, en dat gy my vergeven moet. Ik raak altijd op mijn hobby-horse als ik van die dagen spreek, en ik geef er my te meer aan toe, omdat ik weet, dat gy er gaarne van hoort. - Doch ik zoû u een verhaal doen en daar zoû ik nooit toe geraken, indien ik op deze wijze voortging. Dus onmiddelijk tot de zaak: en ik beloof u, niet weêr af te dwalen. |
|