| |
Elfde hoofdstuk.
Verhalende, hoe Mortaigne te Bremen achterhaald werd, en wat hem daar wedervoer.
Ik heb my gehaast om in het vorige hoofdstuk alles mede te deelen wat er ten gevolge van de tegen den Graaf van Kuilenburg ingestelde aanklacht plaats had, ten einde de Lezer die zaak in haar verband zou kunnen volgen. Wy moeten thands zien, wat er plaats greep met betrekking tot Mortaigne en zijn medeplichtigen.
Er was, gelijk gezegd is, terstond na hun ontsnappen uit Kuilenburg, aan alle naburige Hoven en Steden geschreven en het signalement van Mortaigne gezonden. Deze, zeer goed beseffende, dat hy, in een tijd, dat er oneenigheid bestond tusschen de Staten en den Bisschop van Munster, nergends meer in veiligheid zoû zijn, dan op het grondgebied van laatstgemelden, had zich, over Gelderland en Zutfen, met zijn medeplichtigen derwaarts begeven; met het doel, om, zoodra de gelegenheid gunstig was, zich in de eene of andere noordelijke haven in te schepen en naar Zweden te reizen, alwaar hy
| |
| |
overtuigd was, met open armen ontfangen te worden. Het was op den avond van 3 April, dat hy, met Vollenhove, Spinel, Feyt en nog een vierden bediende, dien hy in Munsterland had aangenomen, allen te paard gezeten, zich aan de poort der vrije stad Bremen aanmeldde, en verzocht te worden binnengelaten.
‘Wat is uw naam en betrekking?’ vroeg de schildwacht, die aan den slagboom stond, welke den toegang belette.
‘Ik heet Volraad,’ antwoordde Vollenhove, die vooruit reed en het woord voerde ‘ik ben een Protestantsch Edelman uit Hannover, en ik reis met mijne bedienden naar Zweden.’ -
‘Ik zal den kommandant van de wacht buiten roepen,’ antwoordde de schildwacht: ‘gy zult hier zoo lang verbeiden.’ -
‘Haast u, zoo gy wilt,’ zeide Mortaigne, wien elk oponthoud verdroot.
De soldaat zag den man, die dus sprak, even in 't gelaat, en bleef toen met een uitdrukking van verwondering op hem staren, waarna hy haastig de wachtkamer binnenliep. Mortaigne had hier naauwlijks op gelet; maar niets van dit alles was aan de opmerkzaamheid van Vollenhove ontsnapt.
‘Wy moeten terugkeeren,’ zeide deze: ‘of wy zijn verloren.’ -
‘Waarom terugkeeren?’ vroeg Mortaigne: ‘hoe wilt gy, dat die soldaten hier my kennen, dien zy nooit gezien hebben.’ -
Maar op dat oogenblik ontstond in de wachtkamer een gedruisch als van het opnemen van geweeren; Spinel en Feyt, door de waarschuwing van Vollenhove reeds opmerkzaam gemaakt, kregen den schrik, en, hunne
| |
| |
paarden omwendende, reden zy in allerijl weder terug als zy gekomen waren, zonder dat men ooit, 't zij te Bremen, 't zij in de Vereenigde Nederlanden, iets meer aangaande hen vernam.
De nieuw aangenomen knecht, niets van de spoedige vlucht van zijn makkers begrijpende, bleef onbewegelijk en met open mond op zijn meester staren, die nu, van zijn kant inziende, hoe de vlucht van twee zijner reisgenooten niet kon nalaten den argwaan der wacht te versterken, zich insgelijks gereed maakte om hun voorbeeld te volgen; doch het was reeds te laat. De schildwacht was aan 't hoofd van eenige gewapenden terug gekomen en greep den teugel van zijn paard; terwijl de overigen Mortaigne met hunne wapenen dreigden. Naauwlijks had Vollenhove zulks opgemerkt, of hy beraadde zich niet lang, maar, de sporen in de lenden van zijn rijdier drukkende, deed hy het over den slagboom springen en holde zoo de straat op, waar hy reeds uit het gezicht was, eer iemand er aan denken kon, hem tegen te houden of te vervolgen.
Inmiddels was de kommandant van de wacht mede in de poort gekomen,
‘Gy heet Johan Diederick de Mortaigne,’ zeide hy, zich tot den gevangene wendende, en beurtelings hem aanziende en een papier, 't welk hy in de hand hield.
‘Ik heet Kaspar,’ antwoordde Mortaigne, ‘en ben lijfknecht van den heer, die ginds wegrijdt.’ -
‘Hm!’ zeide de officier: ‘zeer toevallig: hair bruin... oogen bruin... kloek van wezen... den neus eenigzins gebogen... een lidteeken aan de bovenlip... 't Is vreemd, dat dit alles zoo juist overeenkomt met de afbeelding van gemelden Mortaigne, zoo als die van wege de Staten van Holland aan Heeren Burgemeesteren dezer vrije
| |
| |
Rijksstad gezonden is. Ik kan u niet vrij laten zonder nader onderzoek, en gy zult u getroosten, u daaraan te onderwerpen. Heb de goedheid, af te stijgen.’ -
Terwijl Mortaigne al mompelende aan dit bevel voldeed, en zijn nieuwe lakei, die nog altijd even weinig van de zaak begreep, zijn voorbeeld volgde, zond de officier bericht aan de Regeering van de vangst die hy gedaan had, en tevens van het ontvluchten van drie der reisgenooten en vermoedelijke medeplichtigen des gevangenen. Burgemeesteren gaven terstond last, dat deze laatste voor hen zoude gebracht worden, en, nadat hy vergeefs nog een poos had volhard by zijn eerste verklaring, bekende hy ten laatste wie hy was. Men bracht hem hierop in de gevangenis, den Oosterdwinger genaamd: aan zijn lakei werd huisvesting in den gewonen kerker verleend: aan de Staten van Holland onmiddelijk bericht gezonden van de gedane vangst: en alles in 't werk gesteld, om Mortaignes medestanders op te sporen, - dit laatste echter zonder vrucht.
Van zijne vrijheid beroofd, van alle hulp, zelfs, gelijk hy meende, van die zijns getrouwen Vollenhove verlaten, en verzekerd dat hy aan de Staten van Holland zoude worden overgeleverd, was Mortaigne in den aanvang moedeloos. Weldra echter begon hy op middelen te peinzen, om zich, zoo mogelijk, vrienden en beschermers te verwerven: en, zich tot dat einde ziek houdende, verzocht hy een Arts en een Predikant. Aan dit verzoek werd voldaan: en nu gelukte het hem, door schoonschijnende redenen deze beiden tot medelijden met zijn toestand te bewegen. Hy stelde hun zijn misdaad als een los vergrijp der jonkheid voor, dat geen zoo strenge straf verdiende als waarmede de Heeren van Holland hem bedreigden: hy herinnerde, hoe zijn vader voor de
| |
| |
Protestantsche zaak het leven had gelaten, na zich te voren, zoo in Hessische als in Zweedsche dienst, moedig te hebben gekweten. Deze redenen vonden ingang niet alleen, maar werden ook door hen, tot wie ze gericht waren, verder overgebracht. Onder anderen kwamen zy ter oore van den Zweedschen Rezident Steiniger, die, uit aanmerking van de diensten, door Mortaignes vader aan de Kroon van Zweden bewezen, het noodig achtte, den zoon tot voorspraak te strekken by de Magistraat van Bremen. En hy was de eenige niet: de dames, meestal toegevend, wanneer het vergrijpen geldt, uit liefde begaan, namen het op voor den schaker, die, althands naar zy meenden, uit liefde gezondigd had, en drongen by haar vaders of echtgenooten aan, dat deze de party des ongelukkigen minnaars zouden nemen. Dit alles bracht de Burgemeesteren in geen geringe verlegenheid. Aan de eene zijde gevoelden zy zelve deernis met den gevangenen, en zouden zy gaarne aan de vertoogen des Zweedschen Ministers en aan den algemeenen wensch der ingezetenen hebben voldaan door hem in vrijheid te stellen; maar aan den anderen kant begrepen zy, dat zulks, vooral nadat zy reeds naar Holland geschreven hadden, het hooge ongenoegen der Regeering aldaar zoû opwekken, ja misschien tot een vredebreuk met Holland leiden, welke laatste toch vooral diende vermeden te worden. Het berouwde hen nu; ooit bevelen tot het aanhouden van Mortaigne gegeven te hebben: en aan de flaauwe hoop, dat men in Holland niet op zijn overlevering zoû aandringen, werd weldra de bodem ingeslagen, toen er een brief kwam, waarin de Staten van Holland der Magistraat van Bremen dank zeiden voor de bewezen dienst in het vatten van den voortvluchtige, met kennisgeving, dat er reeds een Deur- | |
| |
waarder van den Hove met een behoorlijk geleide op weg was, om hem af te halen.
De mededeeling van dit bericht, en de zekerheid, dat de aangekondigde komst der uit den Haag gezonden dienaars van het Gerecht niet lang zoû vertraagd worden, sloeg Mortaigne geheel ter neder. Wel hoorde hy nu en dan, dat de vertoogen van den Zweedschen Rezident weêrklank vonden by de Zweden, die zich in menigte binnen de stad of in de omstreken daarvan bevonden en zich krachtig ten zijnen gunste uitlieten; doch wat zoude hem dit baten, nu eenmaal de Overheid tot zijn uitlevering besloten had?
In dezen toestand van onzekerheid, nu eens het ergste vreezende, dan weder hoop vattende, bleef hy tot op den avond van den 11 April, toen hem werd aangezegd, dat de Deurwaarders en het geleide uit Holland waren aangekomen, en dat hy er zich op had voor te bereiden, om in hun handen te worden gesteld. En in de daad, reeds den volgenden dag werd hy by zonsopgang gewekt en hem verwittigd, dat een koets tot zijn vervoer gereed stond. Met een verslagen gemoed kleedde hy zich aan en trad naar buiten, toen hem by 't instappen van het rijtuig een briefjen werd in de hand gedrukt. Vruchteloos was het, dat hy, onmiddelijk rondziende, poogde te ontdekken, van wien hy dat geheimzinnige schrift ontfing: waar hy keek, hy ontwaarde alleen de onverschillige gelaatstrekken der soldaten, tusschen welker dubbele rij hy van de kerkerdeur naar de koets was heengetreden. Het kwam hem echter waarschijnlijk voor, dat het hem dus geworden papier eenig belangrijk nieuws behelzen moest: hy kneep het dan ook dicht in zijn hand om het te verbergen voor den Majoor der stadssoldaten, die met zijn geleide belast en onmid- | |
| |
delijk na hem in de koets gestegen was; terwijl hy een geschikte gelegenheid afwachtte om te onderzoeken wat het geschrift behelsde, dat hem zoo onverwacht was in handen gespeeld. Onder het rijden deed zich echter hiertoe de gelegenheid niet voor; de koets, aan de overzijde der rivier in de Nieuwe Stad gekomen, hield voor de Hoofdwacht stil, waar de Majoor zijn gevangene in een afzonderlijk vertrek bracht en, na een schildwacht aan de deur geplaatst te hebben, Mortaigne alleen liet. Deze haastte zich nu, naar het venster te treden, het papier te openen en den inhoud te lezen, die alleen uit de volgende woorden bestond:
‘Over de hoofdwacht staat een huis met een Turkenkop in den gevel: tracht daar binnen te ontkomen; en gy zijt vrij.
V-’
Dit bericht was met potlood en blijkbaar zeer in de haast geschreven; doch de aanvangsletter, die tot onderteekening diende, was voor Mortaigne genoegzaam om hem te overtuigen dat zijn getrouwe Vollenhove er de schrijver van was: Vollenhove, wien hy, ten tweeden male, in zijn ziel beschuldigd had, hem in het hachlijkst oogenblik aan zijn lot te hebben overgelaten. De bewustheid, dat de wakkere kamerdienaar, wiens vernuft en volharding hy reeds zoo dikwijls had leeren op prijs stellen, in zijn nabyheid was, en middelen ter zijner verlossing beraamd had, deed de hoop weder by hem herleven. Maar hoe zoude hy aan den gegeven raad voldoen? hoe aan zijn bewakers ontkomen en het hem aangewezen huis herkennen en bereiken? Dit was een vraag, waarop hy vergeefs het antwoord zocht te geven; doch waarvan hy de oplossing van het toeval en de Omstandigheden begreep te moeten doen afhangen.
| |
| |
Wy zullen hem aan zijn overpeinzingen overlaten, om inmiddels een blik te werpen op hen, aan wie de last gegeven was, den gevangene af te halen, en die op dit oogenblik zich, hoezeer dan uit andere oorzaken, evenzeer in verlegenheid bevonden als hy zelf.
Tot de gemelde taak waren door H.Ed.Gr. Mogenden gekommitteerd de Luitenant hunner garde, Cornelis Geestdorp, de Eerste en Tweede Deurwaarders van den Hove, Cornelis van der Beecke en Johan Broekman, een sergeant met twaalf soldaten der voorschreven garde en vier gerechtsdienaars. Hun weg over Amsterdam, Zwol, Hardenberg en Lingen genomen hebbende, in welke laatste plaats zy nadere berichten bekwamen aangaande het aldaar door Mortaigne en zijn dienaars gehouden verblijf, en voorts over Luynen, Kloppenburg en Wilthuizen, hadden zy, by hun aankomst op het Bremersche grondgebied, al spoedig bespeurd, dat zy liet voorwerp waren van de algemeene aandacht, en dat de blikken, waarmede men hen opnam, verre waren van vriendelijk of welwillend te zijn. Zy schreven dit echter toe aan liet ongewone en min aangename, dat er voor het landvolk in gelegen moest zijn, krijgslieden in vreemde monteering binnen hunne grenzen te zien, wanneer, nadat zy even buiten Delmenhorst waren gekomen, iemand een der wagens, waarop zy vervoerd werden, op zijde kwam, en hun op een dreigenden toon toevoegde: ‘mannen, gy behoeft u zoo niet te haasten: gy zult tijdig genoeg te Bremen komen, en hem, wien gy zoekt, niet zoo licht daar van daan krijgen. Het zal wel een dag of zes aanhouden, eer gy hem de stad uit hebt: de Bremers wilden wel om 2000 Rijksdaalders, dat zy hem niet gevangen hadden: en de Zweden willen hem niet laten volgen.’ -
| |
| |
Dit bericht was in zoo verre niet opbeurend, als het voorspelde, dat de overlevering van Mortaigne niet zoo gemakkelijk zoude gaan als men zich had voorgesteld. De beide Deurwaarders echter haalden de schouders op, als te veel overtuigd van het gezach en de achtbaarheid van den Hove, dan dat iemand, wie ook, en waar ook, zich daartegen zoû durven verzetten; alleen hinderde hun, als huisvaders en ambtenaren, die niet gaarne lang hun haardstede en hun beroep in de steek lieten, de gedachte, dat hun verblijf te Bremen misschien langer van duur zoû kunnen zijn, dan zij oorspronkelijk geloofd hadden. Geestdorp daarentegen, jong, vrolijk en vrijgezel, die in de reis minder een dienstzaak dan een pleiziertocht zag, vond er juist zoo veel kwaads niet in, dat er eenige zwarigheden oprezen, welke hein gelegenheid zouden verschaffen, een vreemde stad en hare vermaken, op zijn gemak en op 's Lands kosten, te zien.
Te Bremen gekomen, hadden zich onze reizigers terstond vervoegd by den Voorzitter van Burgemeesteren, en hem hun lastbrief, door Gekommitteerde Raden geteekend, ter hand gesteld. Het hoofd der Bremersche Regering ontfing hen met heuschheid, doch met een blijkbare uitdrukking van verlegenheid; hy verwittigde hen, dat hy den volgenden morgen te acht ure den Raad zoude doen vergaderen, en hen met de door dit lichaam genomen Rezolutie onmiddelijk bekend maken. Geestdorp en de zijnen namen hier op hun afscheid: de Luitenant en de Deurwaarders begaven zich naar de herberg de Witte Zwaan, en de sergeant met de soldaten en dienaars naar een logies van minderen rang, om aldaar van hunne vermoeienissen uit te rusten.
Den volgenden morgen verscheen by hen reeds te
| |
| |
negen ure Johan Clapmeyer, Sekretaris van de Kanselary, die hun een wel verzegelden reiszak ter hand stelde, met het bericht, dat zich daarin bevonden de brieven en papieren van den roover en van den met hem gevangen dienaar, welke beide personen aan hen zouden worden overgeleverd; doch dat Heeren Burgemeesters en Raden verzochten, dat alles in stilte geschieden zoû.
Deze mededeeling wekte zeer het genoegen op der Deurwaarders, die er uit opmaakten, dat de berichtgever hen misleid had, die hun, naby Delmenhorst, eenige zwarigheden van de zijde der Regeering van Bremen voorspeld had: en het voorstel om alle opschudding te vermijden kwam met hun eigen wensch overeen. Van der Beecke verklaarde dan ook terstond, dat hy niets liever verlangde, dan dat de gevangene des avonds laat of des morgens vroeg in hunne handen werd gesteld. Niet zonder verwondering hoorden echter hy en zijn reismakkers den Sekretaris hierop antwoorden: ‘neen, gy moet hoe eer hoe liever gaan: de gevangene is alreeds in de hoofdwacht gebracht, om aldaar aan ulieden te worden overgeleverd:’ - waar na hy zich verwijderde, met toezegging, dat zy spoedig nader bericht zouden vernemen, hoe de zaak in 't werk gesteld moest worden. Werkelijk kwam hy eerlang weder terug, doch nu met een geheel andere boodschap. De Heeren van den Raad, zeide hy, waren zeer bezorgd over de wijze, hoe de wegvoering des gevangenen zoude plaats hebben; dewijl vele kwaadwilligen hem waren toegedaan, die zoo in de stad als daar buiten op hun luimen lagen, en zijn bevrijding wilden beproeven: de Raad begeerde dus, alvorens iets te beslissen, met den Luitenant Geestdorp te spreken.
De Deurwaarders schuddeden het hoofd op deze mede- | |
| |
deeling en zagen elkander bedenkelijk aan: terwijl van der Beecke het niet weinig euvel opnam, dat men hem, die het Hof van Holland in dezen vertegenwoordigde, niet by de konferentie had uitgenoodigd; maar er viel niet aan te veranderen, en het was dus alleen Geestdorp, die Clapmeyer vergezelde. Naar het Raadhuis gewandeld, werd hy in een voorvertrek gelaten, waar zich aldra de Syndicus Wachmans by hem vervoegde, om hem de bezwaren van den Raad mede te deelen.
‘Wy zijn allen beducht,’ zeide hy, ‘dat het u hoogst moeilijk zal vallen, den gevangene met u te voeren. Hy heeft vrienden onder de Zweden, die overal in grooten getale op hem passen. Nog heden morgen is ons bericht, dat er wel dertig Zweedsche soldaten op de Wezer liggen, die alle uit de stad komende schepen doorzoeken en niet een ondoorzocht laten voorbygaan. Wy wilden wel, dat gy reeds verre weg waart met den man dien gy komt halen; want het ontbreekt aan geene aanbiedingen, ons zoo by monde als by geschrifte gedaan, om hem hier te houden: ja zelfs de Zweedsche Rezident heeft ons ten ernstigste aangemaand, hem niet over te leveren: en het zoude ons niet bevreemden, indien er eerlang zulke sterke aanschrijvingen ten zijnen voordeele kwamen, dat wy hem niet konden laten gaan.’
Het gelaat van den Luitenant werd geweldig lang op het vernemen van deze ongunstige mededeeling en hy begon zelf te erkennen, dat de hem opgedragen taak niet zoo licht was, als hy zich in den aanvang had voorgesteld.
‘Zoude UEd. meenen,’ zeide hy, na eene poos te hebben voor zich gezien, ‘dat het ons niet gelukken zal, den gevangene in de bestaande omstandigheden van hier te voeren? dan zeker ware het beter, dat ik eerst
| |
| |
aan mijne Heeren Kommittenten schreef om naderen last.’
‘De Raad kan u daaromtrent niet zeggen wat u te doen staat,’ zeide Wachmans; ‘maar wy oordeelen best, dat gy u hoe eerder hoe beter met hem verwijdert, eer er aanbevelingen komen van zulke natuur, dat de Raad, gelijk ik u zeide, hem niet zal kunnen laten volgen. Hiervoor moet ik u echter waarschuwen, dat, zoo het uw oogmerk is hem te water weg te voeren, u zulks niet gelukken zal, daar aan de eene zijde van de Wezer alles Zweedsch is.’ -
‘Maar hoe zullen wy dan doen?’ hernam Geestdorp, wiens verlegenheid al grooter en grooter werd: ‘wy zijn hier vreemd, en zien geen kans in deze zaak naar behooren te handelen, ten zij ons door Heeren Burgemeesteren en Raden goede raad gegeven en de verzekerdste weg gewezen worde om van hier te geraken.’ -
De Syndicus nam aan, over dit punt de Regeering te raadplegen, en gaf, niet lang daarna teruggekomen zijnde, aan Geestdorp het navolgende bescheid:
‘Er zijn maar drie wegen, langs welke gy heen kunt trekken: de eerste, te water, die zoo wrel bezet is, dat gy er niet zult door geraken: de tweede, dien gy gekomen zijt, over Delmenhorst en Wilthuizen, is mede zeer onveilig en gevaarlijk, dewijl Wilthuizen Zweedsch is: de derde loopt over Brinkham, Vecht en Kloppenburg, en zal voor u de zekerste zijn, naar wy vermeenen. Intusschen moet gy het voor u houden, dat wy u daarin eenigen raad hebben gegeven; veel min aan iemand mededeelen welken weg gy denkt te houden: of ik sta voor de gevolgen niet in.’ -
‘Ik ben een krijgsman,’ zeide Geestdorp, zich buigende, ‘en weet, dat by zulke ondernemingen stilzwijgendheid de hoofdzaak is.’ -
| |
| |
‘'t Is wel,’ hernam Wachmans. ‘gy hebt het alzoo goed onthouden: Brinkham, Vecht en Kloppenburg.’ -
‘Brinkham, Vecht en Kloppenburg,’ herhaalde Geestdorp, terwijl hy, nogmaals buigende, zijn afscheid wilde nemen.
‘Nog eene zaak moet ik u op 't hart drukken,’ zeide de Syndicus: ‘Burgemeesteren en Raden begeeren dat den gevangene geen smaad of beleedigende handeling worde aangedaan.’ -
‘Het is mijn gewoonte noch mijn bedoeling,’ antwoordde Geestdorp, ‘een ongelukkige te smaden of te beleedigen, doch ik verzoek UEd. te willen in aanmerking nemen, dat hy minder mijn gevangene is dan die der Deurwaarders van den Hove: en dat aan deze beämbten de bevoegdheid niet zal kunnen worden ontzegd, zoodanige middelen te bezigen, als zy noodig zullen oordeelen om zich van hem te verzekeren.’ -
‘Ik heb met de Deurwaarders van den Hove niet te maken,’ hernam de Syndicus: ‘wy leveren den man over aan Hun Ed. Groot Mogenden, wier dienaar gy zijt, en die gy alzoo wordt geächt te vertegenwoordigen: het is dus aan u, dat de Raad door mijnen mond deze aanmaning doet, en wy vertrouwen dat gy die zult nakomen.’
Met deze woorden gaf Wachmans aan den Luitenant zijn afscheid, waarop laatstgemelde, naar de herberg teruggekeerd, het gehouden gesprek aan de Deurwaarders mededeelde, die, na eenig overleg, even als hy, tot het besluit kwamen, dat het veiligst zoude zijn, de terugreis langs den door den Syndicus aangeprezen weg te volgen. Intusschen scheen de Regeering van Bremen nog te vreezen, dat Wachmans hun begeerten ten aanzien van de wijze, waarop Mortaigne behandeld zoû worden,
| |
| |
niet klaar genoeg had uitgedrukt: immers weldra verscheen de Sekretaris Clapmeyer voor de derde maal aan de herberg, om nogmaals te verklaren, hoe Burgemeesteren niet zouden gedoogen, dat den gevangene, zoolang hy zich binnen de stad en de vrijheid van Bremen bevond, eenige smaad werd aangedaan.
‘Ik zal hem toch den handboei dienen aan te sluiten,’ zeide van der Beecke: ‘gelijk men elken gevangene doet.’ -
‘Geen handboei of iets dergelijks,’ zeide Clapmeyer: ‘wanneer gy eens buiten de stad of hare vrijheid zijt, dan kunt gy naar goeddunken met hem handelen; maar op hun grondgebied zullen Heeren Burgemeesteren en Raden nooit toelaten, dat een man beleedigd worde, dien zy tot nog toe naar zijn staat en zijne geboorte hebben doen behandelen.’ -
Wat ook van der Beecke mocht inbrengen tegen hetgeen hy als een afwijking beschouwde van alle ordonnantiën en costuymen, het mocht niets baten: de Sekretaris, die op dien middag by hen te gast bleef, herhaalde bestendig wat hy verzekerde de uitdrukkelijke wil der Regeering te zijn, en de Deurwaarder zag zich genoodzaakt, de belofte te doen, dien te zullen nakomen. Intusschen had Geestdorp vier wagens doen bestellen om af te rijden en begaven zy zich, tegen drie ure, daarmede eerst naar de herberg, waar de soldaten en dienaars gehuisvest waren, en vervolgends, met deze lieden, naar de Hoofdwacht. Hier zagen zy reeds voor hun komst een groot aantal burgers en soldaten vergaderd, wier wrevelige en dreigende blikken weinig goeds voorspelden. Naauwlijks hadden zy stil gehouden, of een ordonnans kwam den Luitenant uitnoodigen, zich by den Majoor te vervoegen, dien hy in de Hoofdwacht
| |
| |
vond, met Mortaigne nevens hem en verscheidene officieren, die een kring om hem vormden.
‘Heer Luitenant!’ zeide de Majoor, ‘hier staat uw gevangene; ik zal hem, volgends de by my ontfangen bevelen, in uwe handen leveren; maar ik zweer u, dat, zoo hem door eenige gerechtsboden of ander gespuis de minste smaad wordt aangedaan, ik zelf, en al de heeren, die hier by my staan, het op u zullen wreken.’ - Dit zeggende sloeg hy zich op de borst en streek toen met een strengen blik zijne knevels op.
‘Ik heb een last in dien zin van Heeren Burgemeesteren ontfangen,’ zeide Geestdorp, ‘en ben ook bereid, dien na te komen.’ -
‘Het is wel,’ zeide de Majoor; ‘in dat geval kunt gy den jonker van my overnemen.’ -
‘En hoe eer dit geschiedt hoe beter,’ zeide Geestdorp, terwijl hy den Majoor groette en zich onmiddelijk naar buiten begaf om zijne manschappen te halen.
‘Ik zal hem uit de Hoofdwacht hier brengen,’ zeide hy tegen van der Beecke: ‘maar wy dienen dubbele voorzorg te nemen, dat hy ons niet ontsnappe: laat uw ambtgenoot Broekman in den wagen gaan om hem te ontfangen; dan stapt gy, na hem, het rijtuig binnen; gy neemt hem tusschen u beiden in en gelast onmiddelijk den voerman weg te rijden: dan volgen wy oogenblikkelijk in de andere wagens.’ -
Aldus, gelijk hy meende, de beste voorzorgen genomen hebbende, riep Geestdorp zijne soldaten om zich heen, ten einde zich met hen binnen de Hoofdwacht te begeven; doch, hoewel men hem daar binnen liet, werden zijne manschappen door de Bremersche soldaten vrij onzacht terug gedrongen en hun de toegang belet. De Luitenant kwam dus alleen weder by den Majoor,
| |
| |
en vroeg aan Mortaigne, of deze gereed was hem te volgen.
Mortaigne antwoordde alleen met een hoofdbuiging, en alstoen, den Majoor groetende, verzocht hy hem, zijn dank te willen aannemen voor de heusche wijze waarop hy hem behandeld had.
‘Ik wensch u goede reis, jonker!’ zeide de Majoor, ‘en dat de uitslag daarvan,’ voegde hy er met een zonderlinge uitdrukking by, ‘in alle opzichten beter moge zijn, dan uwe vyanden wenschen.’ -
Mortaigne groette nogmaals en volgde toen Geestdorp naar buiten. De soldaten der Garde, hun pogingen om binnen te dringen verydeld hebbende gezien, hadden zich om den wagen geschaard, ten einde op die wijze althands den gevangene het ontsnappen te beletten. Broekman zat in het rijtuig, en van der Beecke stond aan het portier; terwijl de gerechtsdienaars zich rechts en links van hem bevonden, het volk afweerende, dat van beide zijden opdrong. Naauwlijks was Mortaigne op straat, of van der Beecke reikte hem de hand toe om hem in het rijtuig te helpen; doch Mortaigne, den eenen voet op de trede, en den tweeden op het achterwiel zettende, klom, eer iemand er op verdacht was, niet in, maar op den wagen, sprong gezwind, over de hoofden der soldaten heen, er aan de andere zijde van af, kwam gelukkig op zijn voeten te land, drong door den volksstroom, die zich gewillig voor hem opende, verder, en liep uit al zijn macht op het huis aan, waar hy den Turkenkop in den gevel zag. De deur was dicht; doch vloog op zijn nadering open: hy snelde binnen: iemand drukte hem de hand: en opziende herkende hy zijn getrouwen Vollenhove.
|
|