Romantische werken. Deel 14. De twee admiralen. Kornelia Vossius. Een schaking in de 17e eeuw
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 205]
| |
raamd, en op hun last in 't werk gesteld werden, was Mortaigne nog by voortduring aan het Hof te Kuilenburg verborgen gebleven, waar zijn verblijf aan niemand bekend was dan aan Chavallerie, die er hem had heen geleid, en aan den Graaf, die, aan de eene zijde de Staten van Holland niet voor 't hoofd durvende stooten, en aan de andere zijde, de bescherming, aan Mortaigne toegezegd, hem niet willende onthouden, aan zijn dubbele verplichting op die wijze meende te kunnen voldoen. Dat de toestand van onzen jonker alles behalve benijdenswaardig was, laat zich licht begrijpen: echter bleef hy, op de berichten, welke Chavallerie hem bracht; hoe Katharina zich voortdurend weigerachtig toonde om het huis van Hoevenaar te verlaten en met haar famielje naar den Haag terug te keeren, nog altijd goeden moed houden, dat de zaak zich schikken zoude. Met een minder opgeruimd gelaat echter dan gewoonlijk, trad, op den namiddag van Maandag 24 Maart, zijn vriend de kamer binnen, waar hy zich den tijd zocht te korten door zich te oefenen in het behendig afnemen en geven van kaarten en in andere kunstgrepen, by de toenmalige spelers van beroep zeer in zwang. ‘Wat is er gaande, Chavallerie?’ vroeg Mortaigne, de kaarten nederleggende: ‘uw blik spelt, dunkt my, weinig goeds.’ - ‘Het ziet er donker voor ons uit,’ antwoordde Chavallerie: ‘met den besten wil van de waereld zal de Graaf u niet langer kunnen beschermen.’ - ‘Wat is er voorgevallen?’ vroeg Mortaigne, verbleekende. ‘De Graaf is niet langer meester in zijn eigen Heerlijkheid,’ zeide Chavallerie: ‘een uur geleden zijn hier twee Kommissarissen van den Hove gekomen, die nieuwe | |
[pagina 206]
| |
brieven van de Heeren Staten hebben medegebracht, welker inhoud niet malsch klinkt. De Graaf heeft wel moeten toegeven aan de eischen, die van hem gedaan worden.’ - ‘En waarin bestonden die?’ - ‘Dat zult gy begrijpen, wanneer ik u zeg, wat reeds sedert de aankomst van gemelde Heeren geschied is. In de eerste plaats zijn alle poorten gesloten en alle bruggen opgehaald geworden: - ook zelfs die, welke van het Hof naar buiten geleidt.’ - ‘Maar dan zit ik in den val,’ zeide Mortaigne. ‘In de tweede plaats,’ vervolgde Chavallerie, ‘heeft de Graaf de gandsche stad door met trommelslag moeten doen afkondigen, dat niemand zich verstouten zoû u of een uwer medestanders te herbergen, op een boete van f 1000, benevens arbitrale korrektie.’ - ‘En de Graaf zal zelf die boete niet willen beloopen,’ merkte Mortaigne aan, zich op de lippen bijtende. ‘In de derde plaats,’ ging Chavallerie voort, ‘is een uwer beide dienaars, die aan 't veerhuis verbleven en daar in hechtenis genomen was, door den Graaf overgeleverd aan den Fiskaal... altijd onder een akte de non praejudicando.’ - ‘Het doet my leed, dat zy niet allen gepakt zijn,’ zeide Mortaigne: ‘de ondankbare vlegels, die weggeloopen zijn zonder my te waarschuwen.... vooral die Vollenhove, van wien ik dit nimmer verwacht had... maar wat is dat voor een akte, waar gy van spraakt?’ - ‘Een akte,’ antwoordde Chavallerie, ‘waarby, gelijk Mr. Martensz my zulks met de noodige wijsheid heeft uitgelegd, de Graaf wel toelaat, dat de gevangenen uit zijne macht in die van den Hove van Holland overgaan, maar alles zonder dat hy daardoor geacht wordt | |
[pagina 207]
| |
af te zien van zijn goed recht op hunne personen.’ - ‘Dat zal den armen drommels vrij wat baten,’ zeide Mortaigne: ‘is er nog meer?’ - ‘Het ergste moet nog komen,’ zeide Chavallerie: ‘de Kommissarissen hebben zich begeven naar de woning van Schepen Hoevenaar, en daar uw liefste aangezegd, dat zy zich gereed had te houden om binnen het uur met haar bloedverwanten de terugreis naar den Haag aan te nemen.’ - ‘De terugreis naar den Haag!’ herhaalde Mortaigne, terwijl hy neerslachtig hoofd en armen hangen liet: ‘zie daar al mijn moeite verloren!’ - ‘Zeker kan men niet zeggen, dat de zaak naar wensch voot u afloopt,’ merkte Chavallerie aan. ‘En nu,’ hernam Mortaigne, na een wijl te hebben nagedacht, ‘nu onderstel ik, dat de Graaf, die zoo gewillig en gedwee aan de overige eischen dier Heeren Kommissarissen voldaan heeft, het evenzeer zijn plicht, of liever zijn belang zal achten, aan hun voornaamsten eisch te voldoen, en my over te leveren.’ - ‘De Graaf,’ zeide Chavallerie, ‘heeft u zijn bescherming toegezegd, en hy is willens zijn woord te houden; maar zal hy het genoegzaam kunnen doen? zie daar de vraag.’ - ‘Is hy geen heei en meester hier?’ vroeg Mortaigne, opvliegend: ‘en moet hy zich door vreemden de wet laten stellen?’ - ‘Gy vergeet,’ hernam Chavallerie, ‘dat de Staten van Holland hem als hun vazal beschouwen: en al ware dit zoo niet, waar zoû hy de macht van daan halen om hen te weêrstreven? Bovendien, onze Drossaart, die nog meer dan mijn meester beducht is, dat de toorn van hun Edel Mogenden op hem vallen zal, wenscht | |
[pagina 208]
| |
niets liever dan zijn peis met hen te maken, door u over te leveren: en ruikt hy, waar gy u bevindt, dan kunt gy er vast op rekenen, dat hy uw schuilplaats verklapt.’ - ‘Ik versta u,’ zeide Mortaigne, met bitterheid: ‘ik moet opgeofferd worden.’ - ‘Spreek toch zoo onverstandig niet,’ hernam zijn vriend: ‘de Graaf zoude zijn eer voor eeuwig gekrenkt achten, indien hy toeliet, dat het vrijgeleide, u door hem verleend, door wie ook geschonden, en gy aan uw vyanden werd overgeleverd. Maar hy verwacht ook, dat gy van uwe zijde edelmoedig genoeg zult wezen, om hem te redden uit den moeilijken toestand, waarin hy zich gebracht ziet.’ - ‘En wat wil hy dan dat ik doe?’ vroeg Mortaigne: ‘moet ik my zelven gaan overleveren?’ - ‘Neen;’ antwoordde Chavallerie: ‘maar gy moet vluchten, terwijl het nog tijd is.’ - ‘Vluchten!’ herhaalde Mortaigne: ‘en hoe wilt gy, dat ik dit doe, als de poorten, gelijk gy zegt, gesloten zijn?’ - ‘Laat my daarvoor zorgen,’ zeide Chavallerie: ‘niemand kan het onmogelijke verrichten; maar het uiterste zal ik voor u beproeven. Niet alleen zal de Graaf alles doen wat in zijn macht staat, om u veilig van hier te helpen; maar er bevinden zich onder mijne vrienden hier op 't slot nog genoeg, die niets liever verlangen, dan u van dienst te zijn. Hou u dus vaardig en verwacht my, zoodra de avond valt, weder hier.’ - Met deze woorden vertrok hy, Mortaigne in een weinig aangename stemming achterlatende. Zoo waren dan al zijn uitzichten verijdeld en zijn euveldaad geheel vruchteloos geweest. Onder bittere verwenschingen tegen het | |
[pagina 209]
| |
noodlot, den Graaf van Kuilenburg, de Kommissarissen, Katharina van Orleans, en vooral tegen Vollenhove, die hem in de steek liet, kleedde hy zich aan en verbeidde de terugkomst van Chavallerie. Naauwlijks was het donker geworden of, getrouw aan zijn woord, kwam laatstgemelde opdagen. ‘Goed nieuws!’ zeide hy: ‘gy hebt straks op uw getrouwen Vollenhove gescholden; en toch heeft hy u niet vergeten: zoo even brengt my een man van buiten een briefjen, waarin uw kamerdienaar my meldt, dat, zoo de omstandigheden u noodzaakten, Kuilenburg te verlaten, hy u te Boezichem zonde inwachten, waar alles tot uw vlucht was voorbereid. Ik heb hem doen antwoorden, zich klaar te houden.’ - ‘Mijn vlucht!’ zeide Mortaigne: ‘dat is fraai en goed; maar hoe kom ik buiten?’ - ‘Wees daar niet bezorgd voor,’ hernam Chavallerie: ‘de portier zal my den sleutel van de poort niet weigeren.’ - ‘En, zal de man my niet kennen?’ vroeg Mortaigne met eenige ongerustheid. ‘Ook daar is voor gezorgd,’ hernam Chavallerie, een pak, dat hy onder den arm droeg, op tafel leggende: ‘hier is de alöm in Kuilenburg bekende ruitersmantel en de vederhoed van onzen vriend, den Ritmeester Struyk, die hy u gewillig ter leen geeft, en die u genoeg vermommen zullen.’ - ‘Maar,’ zeide Mortaigne, terwijl hy zich met genoemde kleedingstukken bedekte: ‘hoe zal ik het maken om verder te komen?’ - ‘Daar zal Vollenhove wel voor gezorgd hebben,’ antwoordde Chavallerie: ‘draal nu toch niet langer, of de kostbare tijd is verloren.’ - | |
[pagina 210]
| |
‘In 's Hemels naam dan,’ zeide Mortaigne, en vergezelde zijn vriend, die hem, een achtertrap af, en in den hof bracht. Weldra hadden zy de poort bereikt, waardoor het slot gemeenschap had met de Drift, of wandeling, die zich buiten de stad uitstrekte. Hier gekomen tikte Chavallerie even aan het venster der portierswoning. ‘Wie is daar?’ vroeg een stem van binnen. ‘Ik ben het, Chavallerie,’ antwoordde de Edelman: ‘wy wilden gaarne een buitenluchtjen scheppen, de Ritmeester en ik, en gy zult ons verplichten, met ons den sleutel ter hand te stellen.’ - De Portier stak even het hoofd om de deur, en niet meer dan twee personen ziende, waarvan de een hem door zijn stemgeluid, en de andere door zijn rooden, gegalonneerden mantel bekend was, gaf hy, zonder argwaan, den sleutel over. Chavallerie opende 't winket, en weldra bevonden beide vrienden zich buiten. De Drift ten einde gekomen, sloegen beide den weg op, die naar Boezichem leidde en niet eerder, dan toen zy halverwege Kuilenburg en het genoemde dorp gekomen waren, nam Chavallerie afscheid van zijn vriend, en keerde naar de stad terug. Mortaigne wandelde nu niet zonder mismoedigheid verder, altijd nog bevreesd van achterhaald te worden, toen hy, het dorp omtrent een boogscheuts wijd genaderd zijnde, plotsling iemand voor zich zag, die hem den weg afsneed. ‘Wie daar?’ vroeg de onbekende, met een stem, die Mortaigne terstond herkende. ‘Feyt!’ riep onze vluchteling uit: ‘gy daar? en waar zijn de overigen?’ - ‘Alles wel!’ riep Feyt, verheugd: ‘gelief my maar te volgen. Wy hebben geen oogenblik te verliezen.’ - | |
[pagina 211]
| |
En, vooruitgaande, bracht hy hem iets verder, op een weg, waar zy Vollenhove en Spinel met de vier gezadelde en gepakte rijpaarden vonden. Hun aanwezigheid aldaar laat zich, uit hetgeen vooraf was gegaan, verklaren. Vollenhove had, toen hy oordeelde, dat een langer verblijf te Kuilenburg niet meer veilig was, aan Feyt geraden, zich met Spinel heimelijk naar Buren te begeven. Hy zelf was naar het veerhuis gegaan, had de paarden doen uithalen, en was met Gonser daarmede vertrokken, onder voorwendsel van ze te willen afrijden. In stede daarvan was hy er mede naar Buren getrokken en had daar Spinel en Feyt ingewacht. Weldra kwam hun de tijding ter oore van het gevaar, dat Mortaigne binnen Kuilenburg dreigde, en dit had Vollenhove doen besluiten, de noodige maatregelen voor te bereiden om zijns meesters vlucht te bevorderen. Met Spinel, Feyt en de paarden (Gonser was bevreesd geworden en had zich naar zijn land begeven) naar Boezichem gekeerd, had hy van daar, als wy gezien hebben, een boodschap aan Chavallerie gezonden, waarvan de uitslag gebleken is. En nu, onmiddelijk opgezeten, toefden onze vluchtelingen niet langer, maar reden spoorslags den weg op naar de Betuwe. Het ontsnappen van Mortaigne en zijn medestanders, hoe geheim het ook in zijn werk ware gegaan, kon niet lang verborgen blijven, en kwam Kommissarissen van den Hove weldra ter ooren. Ofschoon deze geen stellig bewijs verkregen, dat des Graven slot aan de door hen gezochte personen tot schuilplaats had verstrekt, zoo werd hun toch bekend, uit het verhoor van den portier, dat een van 's Graven Edellieden de hand in de zaak had gehad: en deze omstandigheid, gevoegd by andere redenen | |
[pagina 212]
| |
van beklag, die zy reeds tegen den Graaf hadden, en vooral by den spijt, dat hun prooi hun ontsnapte, gaf aanleiding, dat het bericht, hetwelk de Raadsheer Fannius een paar dagen later aan den Hove deed, weinig gunstig voor Henrich van Waldeck uitviel. In dat bericht, hetwelk Aitzema in zijn geheel mededeelt, werden de navolgende hoofdpunten tot bezwaar des Graven opgesomd. 1o. dat hy 's Woensdags op de komst van Jan van Ruytenburgh met eenige ruiters van Heeren Gedeputeerde Staten van Utrecht, en na kennis gekregen te hebbenvan de schendige wijze waarop de vrouweroof was gepleegd, niet terstond gezorgd had zich van den persoon des roovers en die zijner medeplichtigen te verzekeren: zonder dat ter zijner verschooning dienen kon, dat gezegde Ruytenburgh geen openbaar karakter bezat; - aangezien de voorzegde ruiters hem strekten tot karakter; daar toch de Hooge Regeering niet gewoon was, zonder gewichtige redenen, aan een partikulier, krijgsvolk mede te geven: 2o. dat hy het zoogenaamde bevel tot scheiding van den roover en de geroofde juffer, hoewel 's Woensdags gegeven, eerst 's Donderdags had ten uitvoer doen leggen: 3o. dat hy evenmin 's Donderdags gehoor had gegeven aan het verzoek, hem door den koetsier des Prinsen van Tarente gedaan, om den roover te doen gevangen zetten; maar integendeel dezen op hetzelfde oogenblik gezien en gesproken, en in vrijheid van zich gezonden had: 4o. dat hy op dien zelfden dag, zelfs na de ontfangst der patenten van den Staat, geen zorg had aangewend om den roover en zijn medeplichtigen te doen gevangen nemen, 't welk toch zonder eenige moeite had kunnen worden bewerkstelligd: 5o. dat hy, in plaats van aan de patenten van den | |
[pagina 213]
| |
Staat gehoorzaamheid te betoonen, en dien overeenkomstig te handelen, op den avond van denzelfden Donderdag, de pupille van den Staat had doen ondervragen aangaande de omstandigheid of zy al dan niet uit vrije beweging den roover gevolgd ware: - welke handelwijze van hem, Heer Grave, bewees, eerstelijk, hoe weinig hy genoemde patenten eerbiedigde; ten tweede, dat hy de pupille, onder voorwendsel van haren vrijen wil, by den roover wilde doen verblijven; ten derde, dat hy wist, dat die roover zich nog te Kuilenburg bevond, dewijl anders alle ondervraging noodeloos geweest ware: 6o. dat hy op 21 Maart de juffer niet had willen overleveren aan den Fiskaal, die bepaaldelijk door den Hove was gezonden om haar af te eischen, dan onder voorwaarde dat zy vrijwillig medeging, - daar hy nogthands had moeten in aanmerking nemen, dat zy, als pupille, geen vrijen wil had, maar onder 't gezach en opzicht stond van den Hove: - mede een blijk, dat hy, tegen de begeerte van den Hove en van de Hooge Regeering, de juffer voormeld by haren roover had willen laten verblijven: 7o. dat hy, na de aankomst van den Fiskaal en de ontfangst der brieven van den Hove en van H.Ed.Gr.Mog. geen de minste middelen had aangewend, om zich, door 't sluiten van poorten, huiszoeking, trommelslag, afkondiging of andersins van den persoon des roovers te verzekeren: 8o. dat de zoogenaamde scheiding van den roover en de geroofde meer pro forma was geweest, dan in de daad om de samenkomst tusschen hen beide te beletten: eerstelijk, omdat die scheiding wel des Woensdags gelast, maar eerst des Donderdags was bewerkstelligd, waardoor de roover nog een geheele nacht gewonnen | |
[pagina 214]
| |
had, 't welk in zoodanige gelegenheid van groote uitwerking zijn kan; ten tweede, omdat men de juffer, nadat men haar uit de herberg de Gouden Leeuw had doen vertrekken, niet had gebracht naar een ver daarvan verwijderd huis, maar eerst naar de daaraan grenzende woning van twee nichten der waardin, en vervolgends naar dat van den Schepen Hoevenaar, zoon der waardin - waar de roover vrijen toegang had; gelijk hy dan ook des Donderdags-avonds nog by haar geweest was: 9o. dat hy, na de aankomst der Kommissarissen Goes en Fannius, op Maandag 24 Maart, in weêrwil van de ernstige vertoogen, door hen gedaan en van de brieven, op nieuw door den Hove en door H.Ed.Gr.Mog. tot hem gericht, ja van de hem van Regeeringswege gedane bedreigingen, dien dag en een gedeelte van den volgenden had laten verloopen zonder eenige wezenlijke pogingen in 't werk te stellen om den roover en zijn medeplichtigen te vatten: dat die roover dan ook in de nacht tusschen Maandag en Dingsdag was ontkomen en door de poorten van het Hof van hem Grave naar buiten de stad Kuilenburg geleid geworden door Chavallerie, zijnde een Edelman, tot zijnen hofstoet behoorende. Uit al hetwelk bleek, dat de Heer Graaf, verre van aan de begeerte, zelfs met bedreigingen, van wege den Staat kenbaar gemaakt, te voldoen, den roof had begunstigd. Deze punten van aanklacht, in de memorie nog breeder ontwikkeld, werden door den Hove overgenomen en onder de aandacht gebracht van de Staten van Holland, die, het door den Graaf van Kuilenburg gehouden gedrag mede zeer hoog opnemende, op 2 April een Rezolutie uitvaardigden, waarby zy, op overwegingen, gegrond op de hier boven bedoelde Memorie, goed vonden te be- | |
[pagina 215]
| |
sluiten, dat, tot herstel van het gebeurde en tot verhoeding van dergelijke uitsporige handelwijze voor 't vervolg, de poorten van de stad Kuilenburg zouden worden afgehangen en de valbruggen vast gemaakt, of in plaats van dien steenen bruggen en dammen door de grachten geleid, en daarby nog twee bressen in de muren gemaakt, zoodat men ten allen tijde vrij en onverhinderd de stad zoû kunnen in- en uitgaan. Dat voorts de meergenoemde Graaf by schriftelijke akte beloven zou geen vrijgeleide voortaan binnen gemelde stad toe te staan aan hoofdmisdadigers, bankroetiers en dergelijken, uit een der Vereenigde Gewesten derwaarts gevlucht, maar hen integendeel aan de Staten, Hoven of Overheden, die hen opeischten, op de eerste aanmaning zoû overleveren. Dat hy Graaf zijn Drossaart of Stadhouder terstond van zijn Drost- en Stadhouderschap zoû ontzetten en hem zijn stad en graafschap ontzeggen, zonder hem daarin weder toe te laten: - en dat, ter uitvoering van het voorgeschrevene, de Luitenant kolonel Steelandt (die inmiddels, op last der Generaliteit, met voet- en paardevolk naar Kuilenburg gezonden was en de stad hield ingesloten), zich met zijne troepen binnen de stad begeven en zich daar tot nader bevel ophouden zoû. Dat aan de Generaliteit een ernstig verzoek zoude gericht worden om H.Ed.Gr.Mog. in dezen behulpzaam te zijn. Dat aan alle Koningen, Prinsen en Potentaten, en inzonderheid aan den regeerenden Grave van Waldeck, by welken men vermoedde, dat de roover zijn toevlucht zoû hebben genomen, mededeeling van het gebeurde zoû worden gedaan, met verzoek, van den roover en zijn medeplichtigen aan te houden waar zy hem vonden en herwaarts over te zenden. | |
[pagina 216]
| |
Dat, ten einde den roover en der vernoemde pupille alle hoop zoû worden afgesneden van ooit ofte immer met elkanderen te leven, den Hove van Holland zoû worden aanschrijving gedaan, van uit name van H.Ed.Gr.Mog. der voorschreven pupille aan te zeggen, dat men niet vertrouwde, dat zy eenige de minste gedachten koesterde van eenige korrespondentie te houden met den voorschreven roover, met ronde verklaring, dat het Hof zulks nimmer zoû gedoogen, maar haar en den roover, in geval zy in tijd en wijle een huwlijk aangingen, alöm vervolgen en, zoo zy den Hove in handen vielen, naar verdienste straffen: terwijl men in zulk geval niet een stuiver van haar goederen tot haar onderhoud zoû laten volgen. Men kan denken, dat de Graaf van Kuilenburg over den inhoud dezer Rezolutie slecht gesticht was, en van achteren niet weinig het uur vervloekte, waarop Mortaigne goed gevonden had, Kuilenburg tot zijn toevlugtsoord te kiezen. In dezen nood begaf hy zich naar Nymegen en verzocht om de voorspraak en bescherming der aldaar op den Landdag vergaderde Staten van Gelderland, welke hem dan ook, als wy nader zien zullen, niet werd onthouden. Tevens liet hy een uitgebreide Memorie stellen, waarin hy zich van de tegen hem ingebragte grieven zocht te zuiveren en den toorn der Staten van Holland te verbidden. Dit stuk, 't welk den 9 April werd ingediend, is in zijn geheel door Aitzema opgenomen en beslaat by hem eenige bladzijden folio. Het is met oordeel en bekwaamheid gesteld, de handelwijze van den Graaf wordt er, zoo wel wat de feiten als wat het recht betreft, op ieder punt verdedigd en zijn waardigheid op een gepaste wijze gehandhaafd. Ik heb echter te minder noodzakelijk geacht, het hier over te | |
[pagina 217]
| |
nemen, omdat het eene der voorname bronnen geweest is, waaruit ik de vroeger verhaalde gebeurtenissen en byzonderheden geput heb, en het noodeloos is, die alzoo nogmaals in anderen vorm aan den lezer voor te leggen. De Staten van Gelderland hadden inmiddels, na het advies van hun Hof te hebben ingenomen, een brief afgevaardigd aan de Staten Generaal, waarby zy aan Hun Hoogmogenden in bedenking gaven of het niet dienstig zoude wezen, dat een Kommissie uit hun midden, met de reeds naar Kuilenburg afgevaardigde Leden uit de Staatsvergadering van Holland, aldaar de handelwijze des Graven onderzoeken en het noodige beramen zoû om de gerezen onlusten by te leggen of, zoo dit onmogelijk bevonden werd, door behoorlijke middelen van rechten af te doen, met verzoek aan Hun Hoogmogenden, niet te gedoogen, dat er iets feitelijks ten prejuditie van de Hoogheid van Gelderland werd ondernomen tegen den Grave van Kuilenburg, zijn stad, of Graafschap, zonder hen te hooren, maar dat de derwaarts gezonden krijgsmacht ten spoedigste naar hare garnizoenen terug mocht keeren. De Staten van Holland, aan wie deze brief door de Staten-Generaal werd medegedeeld, weigerden te voldoen aan het gedaan verzoek om met een Kommissie uit Gelderland in overleg te treden, drongen by de Generaliteit ernstig aan, dat zy in hun goed recht gehandhaafd zouden worden, en verklaarden, dat, zoo Hun Hoogmogenden eenigzins vertraagden, zich over het door hen gedaan verzoek uit te laten, zy alsdan den Graaf, als hun vazal, voor hun Leenhof zouden oproepen en krimineel vervolgen. De Gekommitteerden ter Vergadering van Hun H.Mog. van wege Gelderland dienden alsnu een nader voorstel in, | |
[pagina 218]
| |
ten gunste van Gelderland, waarby zy vertoonden, dat de stad en 't Graafschap Kuilenburg een leen waren, niet van Holland, maar van den Vorst van Gelre, en dus van de Provincie Gelderland: dat reeds in 1339 de Heer van Kuilenburg verplicht was, die plaats tot een open Huis voor den Vorst van Gelre en zijne luiden ingericht te houden, en dat de Staten van Gelderland alzoo daarover bezaten een omniddelijke Soevereiniteit: weshalve zy met recht en goede redenen staande hielden, dat gemelde stad door niemand, in weêrwil en ter vermindering hunner achtbaarheid, beschadigd, veel min ontvest zoû kunnen worden. Tot nader betoog hunner stelling haalden zy de omstandigheid aan, dat in den jare 1415 heer Huybert van Kuilenburg, wiens Huis verbrand was geworden, de opzettelijke toestemming des Vorsten van Gelre had benoodigd gehad om het verbrande gebouw verder af te breken: een bewijs, dat althands zoodanige vernieling van stads muren, bruggen en poorten, niet dan ten prejuditie der Staten van Gelderland zoû kunnen geschieden. Verder gaven zy te kennen, hoe, naar hun gevoelen, de billijkheid vereischte, dat de Graaf en zijn dienaars in hun verdediging gehoord werden: zy herinnerden, hoe voor jaren de Graven van Kuilenburg altijd voor het Hof van Gelderland hadden te recht gestaan, en stelden voor, dat ook thands de zaak door gemeld Hof onderzocht werd, 't welk gewis geen zwarigheid zoû vinden om zich andere rechtsgeleerden uit de naburige Provinciën of Hoven toe te voegen. Het schijnt, dat deze Brief der Staten van Gelderland eenigzins gestrekt heeft om aan de zaak een wending te geven, gunstiger voor den Graaf van Kuilenburg. Waarschijnlijk hebben de Staten van Holland begrepen, dat zy, door hun streng te sterk te willen vasthouden, in | |
[pagina 219]
| |
een twist niet Gelderland gewikkeld zonden worden over de vraag, wie als Leenheer van Kuilenburg beschouwd moest worden. Althans het blijkt uit een Rezolutie der genoemde Staten van 11 April, dat zy, op de ontfangst van een akte, waarby de Graaf van Kuilenburg zich verbond, voortaan geen vrijgeleide meer te verleenen aan voortvluchtige misdadigers uit de Vereenigde Gewesten, zich hiermede te vrede gesteld, en geen verdere straffe hebben gevorderd. |
|