| |
Negende hoofdstuk.
Verhalende, hoe Nikolaas de koetsier en andere meer gewichtige personen uit den Haag naar Kuilenburg trokken en wat zy aldaar uitrichtten.
De wegvoering van Katharina van Orleans had intusschen in den Haag niet weinig beweging verwekt. Niet alleen was het Hof van Holland daarover onmiddelijk vergaderd geweest en had zich de zaak der minderjarige, welke het als zijn pupille beschouwde, aangetrokken; maar ook werd het gepleegde feit een voorwerp van beraadslaging in de vergadering der Staten van het Gewest, zoo om het schendige van de misdaad zelve als om de gevolgen. ‘Waar toch,’ zoo redeneerden de Regenten, ‘zoû het heen, indien men straffeloos iemand zoû kunnen wegschaken midden uit den Haag en onder
| |
| |
het oog der Soevereine Regeering? Men begon nu met een jonge juffer, en morgen zoû men misschien een Regent, ja den Raadpensionaris zelven, meêpakken!’ -
Er werden opene brieven gereed gemaakt om aan alle Edelen en Steden af te vaardigen, onder wier rechtsgebied men veronderstellen kon, dat de vluchtelingen een schuilplaats gezocht hadden: en door het Hof werd een premie gesteld van 1000 rijksdaalders op het vangen van den schaker en van 200 op dat van een zijner medestanders.
Onder dit alles kwam 's Woensdags-morgens de koetsier van den Prins van Tarente terug met het bericht, dat de vluchtelingen zich naar Kuilenburg hadden begeven en zich daar waarschijnlijk nog zouden ophouden. Zoodra was deze tijding niet bekend, of het Hof kommitteerde den Raadsheer Rixen en den Fiskaal, ten einde zich naar Kuilenburg te begeven en de overlevering zoo der roovers als der geroofde juffer te eischen; terwijl inmiddels een koerier werd vooruitgezonden met de patenten van den Staat. Zoo groot was de yver van den getrouwen Nikolaas, en zijn zucht om de juffer, welke hy beschouwde als een pand, hem door zijn meester toevertrouwd, weder vrij te zien, dat hy, die reeds berouw had, niet naar Kuilenburg te zijn doorgereisd, nu besloot, ondanks de doorgestane vermoeienissen, nogmaals derwaarts heen te reizen en plaats nam naast den koerier in diens postkar, waarmede zy 's Woensdags-avonds den Haag verlieten.
Het was te Alfen, dat zy Jan van Ruytenburgh ontmoetten, die van Kuilenburg terugkwam, alles behalve gesticht over den uitslag zijner reis, die hem onnoodig vrij wat tijd, moeite en geld had gekost. Immers hy had de ruiters op hun terugreis moeten trakteeren en
| |
| |
bezat weinig hoop dat de gemaakte onkosten hem zouden worden vergoed. Nikolaas troostte hem zoo goed hy kon; doch zwoer tevens, dat men hem niet op gelijke wijze afschepen, en dat hy Kuilenburg niet dan met de juffer verlaten zou.
Het was op Donderdag-morgen, met het aanbreken van den dag, dat zy zich aan het Lekkerveer bevonden, juist tijdig genoeg om de veerschuit in te rijden, die op het punt was van wal te steken. In die veerschuit bevond zich, behalve eenig landvolk en reizende kooplieden, een ruiter, die, zoodra hy Nikolaas ontwaarde, zich dichter in zijn mantel wikkelde, zijn hoed nedersloeg, en wegdook achter zijn paard, 't welk hy by den teugel hield. Deze ruiter was niemand anders als onze oude bekende Vollenhove, die den avond te voren naar Utrecht was gereisd om daar eens uit te vorschen of er ook nadere pogingen werden in 't werk gesteld tegen zijn meester, en die nu terug keerde. Hy bevroedde terstond, welke de bestemmingsplaats was der beide lieden, die hy in de postkar zag, en met welken last zy zich derwaarts heen begaven: - en straks peinsde hy op een middel om hun reis te vertragen. De Godin Fortuna, gelijk men in de klassieke zeventiende eeuw zoû gezegd hebben, of de Duivel, wien onze hedendaagsche Romantieken er by zouden halen, koos in deze geheele geschiedenis niet de party der vrome lieden, en werkte ook thands Vollenhove weder in de hand. De postkar was zoo ver op de pont vooruit gereden als mogelijk was: Nikolaas en de koerier waren er uitgestapt en stonden op de plecht aan het hoofd van het paard, naar den oever kijkende, waar zy heengingen. Zonder dus van hen gezien te worden, gelukte het Vollenhove tusschen de kar en het boord der veerschuit
| |
| |
te sluipen, en aldaar, met snelheid en kracht, de luns uit het wiel te halen, waarna hy zich spoedig weder terug trok, en den afloop verbeidde.
Weldra was de schuit aan de overzijde gekomen, en het paard des koeriers, door dezen by den teugel voortgeleid, trok de kar, die Nikolaas van achteren voortduwde, tegen den oever op. Tot dus verre ging alles goed: de beide reizigers hernamen hunne zitplaatsen, en de koerier lei den zweep over het paard; maar naauwlijks had hy dit, links om, den dijk opgedreven, en was de kar alzoo uit de rechte lijn geweken, of het wiel liep af, het rijtuig sloeg om en rolde met reizigers en paard den dijk af.
‘Zie zoo! dat is gelukt,’ dacht Vollenhove: ‘tijd gewonnen, veel gewonnen!’ en met-een, zijn paard bestijgende, draafde hy den dijk op. Hy kon echter niet nalaten, in 't voorbygaan een blik te slaan op de arme drommels, die beneden aan den dijk lagen te spartelen; doch zijn oog ontmoette juist dat van Nikolaas, die hem onmiddelijk herkende.
‘Een paard! een paard!’ riep deze, terwijl hy den vluchtenden ruiter met de vuist dreigde: ‘die schavuit is een dienaar van Mortaigne, en stellig de oorzaak van ons ongeluk.’ - En met-een, opstaande, hielp hy zijn zwaar gekneusden makker op de been.
Wy zullen hen uit den moeilijken toestand, waarin zy zich bevinden, zich, zoo goed zy kunnen, laten redden, om Vollenhove te volgen, die als gejaagd voortdraafde en niet stil hield, dan toen hy voor den Gouden Leeuw binnen Kuilenburg was gekomen, alwaar hy dadelijk zijn meester opzocht.
‘Jonker!’ zeide hy, zoodra hy met dezen alleen was: ‘het zal tijd wezen, dat wy ons van hier begeven, eer
| |
| |
het ons te heet wordt. Wy zijn gisteren het gevaar ontweken, door dat die Ruytenburgh geen bewijs kon overleggen van zijn zending; maar van daag ziet het er slimmer uit: en zoo al de koerier, dien ik by Vianen van den dijk heb doen buitelen, zijn nek mag gebroken hebben, de patenten, die hy ongetwijfeld by zich heeft, zullen hun weg wel hierheen vinden.’ -
‘Een koerier!’ herhaalde Mortaigne.
‘Met den koetsier des Prinsen van Tarente,’ zeide Vollenhove, en gaf een kort verslag van het gebeurde, 't welk hy besloot met den raad, dat Mortaigne zich met Katharina en zijn gevolg hoe eer hoe beter buiten Kuilenburg en naar elders begeven zoû.
‘Zie daar een gek geval!’ zeide Mortaigne: ‘juist een oogenblik voor dat gy hier kwaamt, is Chavallerie by my geweest, met het bericht, dat de Graaf, aan wien de Drossaart reeds geklaagd had, dat er nog geen gevolg gegeven was aan het besluit om Katharina van my te scheiden, die scheiding onmiddelijk wilde doen in 't werk stellen.’ -
‘Hy bedenkt dat wat laat,’ zeide Vollenhove, glimlachende: ‘en waarheen denkt hy haar te brengen?’ -
‘Voorloopig in 't achterhuis, dat door de nicht der waardin bewoond wordt, en heden avond in 't huis van haar zoon, den Schepen Hoevenaar.’ -
‘Nu!’ zeide Vollenhove: ‘daar zult gy toch gelegenheid behouden haar te zien en te spreken; maar met dat al ware het beter, dat gy ook dit voorkwaamt en u onmiddelijk met haar verder begaaft.’ -
‘Ik vrees,’ zeide Mortaigne, ‘dat de Graaf, of liever zijn lastige Drossaart, die een oog in het zeil houdt, ons niet meer vergunnen zal, te vertrekken; maar hoe het zij, ik zal beproeven wat er te doen staat.’ En
| |
| |
met-een, zijn hoed nemende, begaf hy zich naar het slot.
‘En ik,’ zeide Vollenhove by zich zelven, ‘zal inmiddels, als een voorzichtig krijgshoofd, voor de veiligheid van onzen aftocht zorgen.’ -
Met dit voornemen begaf hy, na met Feyt eenige woorden te hebben gewisseld, zich naar het veerhuis: wat hy daar uitrichtte zal later blijken.
Het was nu acht ure in den morgen, en de Graaf wandelde na den ontbijt den hof op en neder, toen Mortaigne zich by hem aanmeldde en terstond werd toegelaten.
‘Heer Graaf!’ zeide hy, na de gewone plichtpleging: ‘ik begin te vreezen, dat mijn langer verblijf alhier ongelegenheid aan uwe Excellentie zoû kunnen veroorzaken, en ik kom, onder dankbetuiging voor de my verleende bescherming en bewezen welwillendheid, die my immer zullen in 't geheugen blijven, vergunning vragen om my met mijne vrouw en dienstboden te verwijderen.’
‘En ziedaar wat ik vrees, u niet te kunnen toestaan,’ zeide de Graaf: ‘ik heb dien Ruytenburgh afgescheept, omdat hy geen officiëel karakter bekleedde; maar ik heb toch wat hy zeide niet geheel kunnen verwerpen. Als een rechtvaardig Heer, dien ik af te wachten, welke berichten er nader omtrent u inkomen, alvorens ik verder in uwe zaak eenig besluit neme, en inmiddels zorg dragen, dat alles in statu quo blijve.’ -
‘In dit geval verwacht ik,’ zeide Mortaigne, ‘dat uwe Excellentie den last herroepe, die my zoo even is medegedeeld, en mijne vrouw niet van my scheide.’ -
‘Tut! tut!’ zeide Waldeck: ‘het is my nog niet bewezen, dat zy uw vrouw is...’ -
‘Neen, dat is zy niet, genadige Heer! daarvoor verpande ik mijn leven,’ riep op eens een stem achter den Graaf, die, zich omkeerende, niet zonder verwondering,
| |
| |
een hem geheel onbekend persoon, in livrei gekleed, voor zich zag.
‘Wie duivel zijt gy,’ vroeg hy, ‘die u zoo ongeroepen in ons gesprek mengt? En hoe verstout gy u, dus onaangemeld voor mijn oogen te verschijnen?’ -
‘Mijn naam is Nikolaas,’ antwoordde de koetsier, ‘en ik ben in dienst des Prinsen van Tarente: - en wat mijn verschijning hier ter plaatse betreft, ik beken, dat die wel wat zonderling en onbehoorlijk is; maar ik stond juist in de slotpoort, rondkijkende naar iemand, die my zoû aandienen, toen ik dezen knaap hier zag wandelen. En nu zeg ik u, indien gy de Graaf zijt, laat dezen man terstond in den toren sluiten en wèl bewaren.’ -
‘Hoe langer hoe fraaier!’ riep de Graaf: ‘gisteren was het een herbergier, en die vergenoegde zich nog met te verzoeken; - heden is het een livreibediende, en die den toon aanneemt van te bevelen.’ -
‘Ik verzeker u,’ zeide Nikolaas, dat de Heeren Staten...’
‘De Heeren Staten kiezen al zonderlinge boden uit,’ viel Waldeck in: ‘maar, hoe 't zij, zijt gy voor 't minst van een lastbrief voorzien?’ -
‘Die lastbrief zoû reeds hier wezen,’ antwoordde de koetsier, indien niet een handlanger van dien man daar ons by Vianen een ongeluk had bezorgd, waardoor onze reis vertraagd is geworden. Ik ben te paard vooruit gereden, omdat er spoed by de zaak is, en mijn reisgenoot, die een koerier is van Hun Edelmogenden, zal my volgen, zoodra hy verbonden is en een ander rijtuig heeft, in plaats van het onze, dat gebioken aan den dijk ligt. Hy heeft het patent by zich, aan uw Excellentie gericht.’ -
| |
| |
‘'t Is ongelukkig,’ zeide Waldeck, ‘dat my altijd gesproken wordt van een patent, dat komen zal, en ik tot nog toe niemand heb zien verschijnen, die eenige bevoegdheid bewijst om te spreken als hy doet.’ -
‘Voor den drommel! heer Graaf!’ zeide Nikolaas: ‘my dacht, dat ieder mensch bevoegd was, een straatroover aan 't lijf te komen, waar hy hem vond, en dat het voor uwe Excellentie genoeg zou wezen, de beschuldiging te hooren, tegen dien man daar ingebragt, om hem in hechtenis te doen nemen.’ -
‘Ik behoef mijn plicht in dezen van niemand te leeren,’ zeide Waldeck, wrevelig op en neêr gaande: ‘ik zal afwachten, wat het patent behelst, dat gy my aankondigt: en tot zoo lang, jonker Mortaigne! zal onze goede stad Kuilenburg uw kerker zijn. Wat u betreft, vriend!’ vervolgde hy tegen Nikolaas: ‘gy hebt hier afgedaan: als ik u nader spreken wil, zal ik u doen ontbieden. - Gy ziet wel,’ ging hy, nadat de koetsier zich weinig te vrede verwijderd had, tegen Mortaigne voort: ‘gy ziet, dat ik in deze omstandigheden niet aan uw verzoek kan voldoen, en haar, die gy uw vrouw noemt, wel van u moet scheiden. Wees intusschen voor u zelven gerust. Ik heb u mijn bescherming toegezegd, en Henrich van Waldeck heeft zijn woord nooit vruchteloos gegeven.’ -
Met deze woorden gaf de Graaf aan Mortaigne, die weinig gesticht was over den loop, welken de zaken namen, zijn afscheid, en keerde naar zijn gewoon vertrek terug, waar, ongeveer twee uren later, hem de aankomst werd gemeld van den koerier, die de open brieven van den Staat bracht. Deze waren in zulke scherpe en beslissende bewoordingen uitgedrukt, de last, om Mortaigne en zijn medeplichtigen in hechtenis te nemen en de juffer
| |
| |
te doen bewaren, tot zy door hare vrienden werd terug geëischt, was daarin zoo duidelijk gegeven, dat de Graaf wel niet nalaten kon, zich daaraan gelegen te laten leggen, wilde hy niet in open vredebreuk komen met de Staten. Hy liet derhalve den Drossaart benevens Mr. Martensz ontbieden, en gelastte, dat de noodige maatregelen in 't werk gesteld werden om de aangeklaagden te beletten de stad heimelijk te verlaten.
Het was eerst den volgenden morgen, dat de Fiskaal Van Stryen en de Raadsheer Rixen, met mevrouw Boreel, die zich had aangeboden om haar nicht onder haar opzicht weder terug te voeren, te Kuilenburg aankwamen. Zy begonnen met zich by den Schout te vervoegen, en op hetgeen zy van dezen vernamen, begaf zich Rixen met mevrouw Boreel naar de woning van den Schepen Hoevenaar, waar Katharina thands gehuisvest was, en Van Stryen naar den Graaf, aan wien hy op hoogen toon zijn verontwaardiging te kennen gaf, dat, in weêrwil der tijdige en achtereenvolgende kennisgevingen, welke hem van het gepleegde misdrijf waren gedaan, de daders nog niet in verzekerde bewaring genomen, en ter beschikking van hem Fiskaal waren gesteld. De Graaf verontschuldigde zich zoo goed hy kon en gaf last aan zijn Schout, om onmiddelijk tot de gevangenneming der schuldigen over te gaan. Doch vruchteloos waren de pogingen, door Mr. Martensz in 't werk gesteld, om aan dien last te voldoen: nergends wist hy in geheel Kuilenburg hun spoor te vinden: en zulks om de zeer goede reden, dat hy niet in het slot zelf zocht, waarheen, in den loop van den vorigen avond, Mortaigne heimelijk door Chavallerie binnengeleid, en in diens kamer geherbergd was. Vollenhove, Spinel en Feyt waren reeds te voren verdwenen, zonder zelfs aan hun meester eenige
| |
| |
kennis van hun voornemen te geven. Wat Gonser en Goldestede betrof, die, als wy vroeger gezien hebben, aan 't veerhuis waren verbleven, alleen de laatstgenoemde viel den Schout in handen, en verhaalde, dat Vollenhove en Gonser den vorigen dag met de rijpaarden weggereden en niet terug gekomen waren.
Ontevrede over de handelwijze van den Graaf, en uit dien hoofde geene beleefdheid van hem willende genieten, sloeg de Fiskaal het hem gedane aanbod af om op 't slot zijn intrek te nemen of althands te blijven eten, en begaf zich naar den Gouden Leeuw, waar zich eerlang Rixen by hem vervoegde.
‘Wel!’ vroeg deze, zoodra hy binnen kwam: ‘zijn de daders gevat?’ -
‘Spreek er my niet van,’ antwoordde Van Stryen: ‘het schijnt, dat dit stadtjen, waar een kikvorsch des noods over heen zoû springen, nochthands groot genoeg is om den roover en zijn medeplichtigen te verbergen: want die ezel van een Schout weet hen niet te vinden, ofschoon hy my de verzekering geeft, dat zy Kuilenburg niet verlaten hebben en alzoo nog hier of daar moeten schuilen.’ -
‘Des te beter!’ zeide Rixen met een zucht.
‘Hoe des te beter?’ zeide de Fiskaal, verwonderd opziende: ‘zoudt gy dan verlangen, dat die schelmen hun straf ontgingen?’ -
‘Wat zal ik u zeggen?’ hernam de Raadsheer: ‘ik kom van mijn nicht, en nu de zaak er eenmaal toe ligt, zoû het voor hare eer en die van haar famielje wellicht best wezen, dat die Mortaigne door een huwlijk vergoedde wat hy misdreven heeft.’ -
‘Wat?’ zeide Van Stryen: ‘gy zoudt, als voogd, kunnen toestaan, dat die verloopen avonturier nog voor
| |
| |
zijn schendig feit, in plaats van straf, belooning kreeg en meester werd van uw nicht en van haar vermogen?’ -
‘Acht gy het beter,’ vroeg Rixen, ‘dat deze tot een spot in den Lande strakke en nergends het hoofd meer durve opbeuren?’ -
‘Dat zijn mijne zaken niet,’ antwoordde de Fiskaal: ‘en ik heb het niet te onderzoeken. Gy hebt zelf het feit aan het Hof gedenuncieerd: het Hof heeft kennis van de zaak genomen: en het recht moet zijn gang gaan.’ -
‘Maar ik kan mijn aanklacht weder intrekken,’ zeide Rixen.
‘Dat kunt gy niet,’ zeide Van Stryen: ‘daartoe is het te laat, en het Hof zoû zich bloot stellen aan spotterny en blaam, indien het in de bestaande omstandigheden geen gevolg gaf aan zijn besluiten. Bovendien, bedenk wel, dat jufvrouw Katharina Orleans niet alleen uw pupille is, maar die van den Hove, en dat alzoo het Hof alleen gerechtigd zoû zijn om af te zien van verdere vervolging. Maar dit alles is van latere zorg. Het Hof moge naderhand, en wanneer het vonnis gewezen is, genade voor recht kiezen, mijn, en ik zou zeggen ook uw plicht is, voor 't oogenblik alles in 't werk te stellen wat strekken kan om de ons gegeven bevelen uit te voeren, en niet te dulden, dat die Waldecker straffeloos den draak steke met de bevelen der Hooge Overigheid. - Maar hoe is het, is mevrouw Boreel by uw nicht verbleven?’ -
‘Helaas ja!’ antwoordde Rixen, ‘en zy spant vruchteloos al haar welsprekendheid in om Katharina te overreden, dat zy ons naar den Haag vergezelle. Het meisjen wil van geen terugkeeren hooren, 't zij, dat die Mortaigne haar betooverd hebbe, 't zij, dat een licht verklaarbaar gevoel van schaamte haar doet vreezen zich
| |
| |
weder onder 't oog van haar bekenden te vertoonen. Ik bid u nogmaals, te overwegen of het niet beter ware, dat wy hare eer redden door de zaak in der minne te schikken.’ -
Even als Rixen sprak ook mevrouw Boreel, die in den loop van den avond aan de herberg terugkwam; doch beider vertoogen leden schipbreuk op de onverzettelijkheid van den Fiskaal, die, vergramd, dat niet alleen de Graaf van Kuilenburg, maar ook Katharina van Orleans de bevelen van den Hove licht scheen te achten, een koerier naar den Haag zond met het bericht van zijn wedervaren. Zoo wel het Hof van Holland als de Staten van dat Gewest namen deze kleinachting van hun gezach en achtbaarheid ten ernstigste op: het Hof benoemde de Heeren Goes en Fannius in kommissie om naar Kuilenburg te gaan en al het mogelijke in 't werk te stellen om de schuldigen in handen te krijgen, met last voorts om niet zonder de geschaakte juffer terug te keeren: en de Staten van Holland zonden nogmaals een koerier, met ernstige vermaning aan den Graaf van Kuilenburg om aan het hem vroeger gedane verzoek te voldoen, hem tevens op de nadeelige gevolgen wijzende, die ook voor hem uit een verzuim zijnerzijds zouden voortspruiten.
|
|