| |
| |
| |
Achtste hoofdstuk.
Verhalende, hoe de schaking van Katharina van Orleans door haar betrekkingen werd opgenomen: alsmede, hoe Jan van Ruytenburgh en Nikolaas de koetsier het aanleidden, om de vluchtelingen op het spoor te komen, en wat den eerstgemelden te Kuilenburg wedervoer.
Wy hebben Jan van Ruytenburgh in de tappery op het Spui gelaten op het oogenblik, dat Spinel die verliet. Het duurde een geruimen tijd, eer de vrome kastelein uit het Wapen van Frankrijk nog recht begreep, dat hy het voorwerp eener mystificatie was geweest, en toen was het hem nog niet klaar, met welke bedoeling men zich die jegends hem veroorloofd had. Eindelijk, na aan zijn knecht de dienst opgezegd en hem verboden te hebben immer weder de voeten by hem aan huis te zetten, keerde hy tot zijnent terug; maar reeds op het Buitenhof kondigde een ongewone toeloop en opschudding in en naby de Gevangenpoort hem aan, dat er iets buitengewoons moest plaats hebben. Niet lang duurde zijn onzekerheid; want op de Plaats gekomen, zag hy de Burgerwacht voor zijn deur, en zijne vrouw, zijn meid, en de kamenier van jufvrouw Orleans op stoep staan, die alle drie te gelijk redevoeringen, door snikken afgebroken, hielden tot een troep van om haar heen verzamelde nachtwakers en geburen.
Niet weinig was zijn wederhelft getroost, toen zy hem wederzag; te recht had zy zijn afwezigheid, gevoegd by die van den knecht en van Nikolaas, aan een vooraf gesmeden toeleg toegeschreven, en zy was reeds bezorgd, dat men hem misschien van 't leven beroofd of op andere wijze uit den weg geruimd mocht hebben. Hieromtrent nu gerust gesteld, begon zy hem te vertellen wat er
| |
| |
had plaats gehad, welk verhaal zy, gelijk zich begrijpen laat, niet ten einde kon brengen, zonder om 't andere woord in de reden gevallen te worden door de dienstmaagd en de kamenier, die hetgeen vergeten werd aanvulden, en nader toelichtten wat min helder scheen, en door de buurvrouwen, die het gehoorde van tijd tot tijd door haar uitroepingen verzeld deden gaan: al hetwelk niet strekte tot bevordering van de duidelijkheid. Zoo veel echter begreep de goede waard, dat jufvrouw Orleans door onbekende personen geschaakt, en tevens hoorde hy, dat er al om den heer Rixen gezonden was. Nog waren zy aan 't redeneeren, terwijl de volkshoop gedurig aangroeide, toen Nikolaas op eens door de lieden heen kwam dringen. Hy was aan de Groene Wandelingh geweest; doch had er geen schijn of schaduw van zijn vrouw ontwaard, en keerde nu terug, in geen kleine woede over de foppaadje, welke men zich ten zijnen opzichte had veroorloofd, onderweg by kris en kras in zich zelven zweerende, dat hy dien Goldestede, zoo hy hem ooit ontmoette, de ooren zoû afsnijden. Doch hoe groot was zijn verbazing, toen hy vernam, wat in zijn afwezigheid had plaats gehad. Terstond herinnerde hy zich den wagen en de ruiters, die de Groene Wandelingh waren voorby gereden op het oogenblik, dat hy er uit trad.
‘Ja zy was het!’ riep. hy uit, zich zelven met de gesloten vuist voor 't voorhoofd slaande: ‘ik heb my niet bedrogen, toen ik my verbeeldde, een stem te hooren, die my by mijn naam riep: ik driedubbele ezel, die ik was, dat ik niet terstond toeliep en den wagen aanhield. - En hoe hebt gy dat kunnen toelaten,’ vervolgde hy, zich driftig naar Ruytenburgh wendende, ‘dat zy uit uw huis vervoerd werd?’ -
| |
| |
‘Hoe wilde ik er iets aan doen?’ vroeg de waard: ‘ik ben er met een mooi praatjen uitgelokt, even als gy.’ -
‘Gy hadt het huis niet moeten verlaten,’ hernam Nikolaas: ‘en ik zal 't u wijten, indien zy niet terug wordt gevonden.’ -
Terwijl zy aldus aan 't redetwisten waren, kwam de Raadsheer Rixen aan, niet weinig ontsteld over het bericht, dat hem gebracht was. Zijne komst maakte een einde aan de verwarring en had ten gevolge dat de tot nog toe op stoep gehouden beraadslagingen binnenshuis en in meer regelmatigen vorm werden voortgezet. Weldra verscheen ook de Fiskaal, Mr. Willem van Stryen, aan wien Rixen, by het eerste vernemen der noodlottige tijding, een boodschap gezonden had. De beide magistraatspersonen ondervroegen nu zoo de huisgenooten als de naaste buren en de stille nachtwakers: uit een dezer laatsten verstond men, dat er in den avond vrij wat drukte geheerscht had aan het huis van Tyssen in de Nieuwstraat: onmiddelijk werd derwaarts gezonden, de stalknecht in verzekering genomen, naar het Wapen van Frankrijk gebracht en verhoord. Door middel zijner verklaringen kwam men nu tot de stellige wetenschap, langs welke middelen de maagderoof was gepleegd, en verkregen de vermoedens van Nikolaas, dat Katharina zich in den hem voorby gereden wagen bevond, volle zekerheid: alsmede, dat Mortaigne de hoofddader was: welke laatste omstandigheid nog bevestigd werd door het bericht van een dienaar, die, naar zijn kamers gezonden, aldaar van den huisheer vernomen had, hoe zijn kommesaal hem afbetaald en zich in den namiddag met pak en zak verwijderd had.
Doch het was niet genoeg, te weten door wien, en
| |
| |
op wat wijze het feit volvoerd was, er dienden ook maatregelen in 't werk gesteld te worden, om de vluchtelingen te achterhalen. Zoowel Ruytenburgh als Nikolaas boden hiertoe hunne diensten aan, beide evenzeer door de zucht gedreven om den blaam uit te wisschen, die op hen zoû kunnen rusten, dat men een juffer ontvoerd had, die aan hunne zorgen was toevertrouwd. Na eenige beraadslaging namen Rixen en de Fiscaal het gedane aanbod aan, en er werd bepaald dat de waard en de koetsier hun best zouden doen, de roovers op te sporen, terwijl hun tevens een brief werd medegegeven, door de beide magistraatspersonen onderteekend en waarby alle burgerlijke en militaire gezachhebbers verzocht werden, hun de sterke hand te leenen om zich te verzekeren van den roover en zijne medeplichtigen; terwijl eindelijk de Fiskaal verzocht, dadelijk bericht te ontfangen, zoodra de vluchtelingen achterhaald of de plaats van hun verblijf ontdekt was geworden.
Zoodra nu dit alles bepaald was, en zoowel Jan van Ruytenburgh als Nikolaas zich van de noodige voorbehoedmiddelen tegen koude en ongemak, gelijk mede van vuurwapenen voorzien hadden, bestegen zy twee kloeke paarden, het eigendom des eerstgemelden - aan wien zijn vrouw nog menige wijze les en vermaning medegaf - en reden den Haag uit. De groote zwarigheid was nu, te weten, welken weg de vluchtelingen genomen hadden: het eenige toch, waar men zekerheid van had, was, dat zy den Bezuidenhoutschen weg waren opgereden. De duisternis der nacht belette, dat men eenig spoor zag; doch Ruytenburgh had voor alle zekerheid een dievelantarentje medegenomen: en by het licht daarvan bespeurden zy, aan den hoek der Voorburgsche laan gekomen, dat de wagen daar was ingedraaid. Te Voor- | |
| |
burg gekomen, gaf de bestrate weg door het dorp geen aanwijzing meer; doch, links om geslagen zijnde, vonden zy, zoodra zy weder op den grooten weg gekomen waren, de hoeven der paarden in het zand terug, en wisten daardoor, dat zy op het goede spoor waren. Zoo reden zy voort, aan elke herberg of kroeg aankloppende, en vragende of daar ook eenige ruiters met een wagen hadden stil gestaan: een vraag, die enkele reizen toestemmend werd beäntwoord.
Het was by Ruytenburgh zoowel als by Nikolaas buiten twijfel, dat de vluchtelingen hun weg niet over Haarlem genomen hadden, daar zy dan geen zoo nutteloozen omweg hadden gemaakt. Ook was het niet denkbaar, dat zy zich in bevolkte steden zouden wagen. Waarschijnlijker was het, dat zy zich naar de Stichtsche of Geldersche grenzen gericht hadden, en daartoe was geen andere weg, dan den Rijn langs. Dezen namen dus ook onze twee ruiters en kwamen tegen den morgen te Alfen aan.
Hier werden zy in hunne meening ten volle bevestigd, zoodra zy in het Wapen van Utrecht waren afgestapt en aldaar niet alleen den wagen vonden, die tot den roof gediend had, maar ook uit den mond van Tyssen, die uit het slaapjen, 't welk hy zich veroorloofde te nemen, vrij onzacht werd wakker geschud, en van de waardin, de byzonderheden verstonden van het oponthoud van Mortaigne en zijn stoet daar ter plaatse. Men kan denken, dat zoo wel de voerman als de waardin niet weinig verwijtingen en vloekwoorden naar 't hoofd kregen: de eerste, dat hy zich had laten vinden om tot een zoo schendig feit mede te werken; de laatste, dat zy aan de arme geroofde juffer geen krachtdadiger bystand geboden had.
| |
| |
Zoodra ruiters en paarden waren uitgerust, begaven zy zich wederom op weg, hoorden te Woerden nieuwe tijding van de vluchtelingen, en, zonder zich aldaar langer op te houden dan volstrekt noodig was, zetteden zy hun vervolging voort met zulk een spoed, dat zy, onderweg van alle aanwijzingen gebruik makende, aan het Lekker veer kwamen juist op het oogenblik, dat Mortaigne met Katharina en eenige zijner bedienden, aan de overzijde, met de schuit van wal staken. Hunne paarden alsnu aan het veer latende, lieten Ruytenburgh en Nikolaas zich overzetten naar Vianen en vernamen aan het veerhuis aldaar, dat de vreemde heer de schuit gehuurd had om hem en zijn gezelschap naar Kuilenburg te brengen.
Nikolaas was nu van oordeel, onmiddelijk naar gemelde stad te gaan: en ware dit geschied, zoo zouden zy er waarschijnlijk nog by tijds zijn aangekomen om te verhinderen dat aan Mortaigne vrije intocht verleend werd; - doch Ruytenburgh achtte raadzamer, zich in de eerste plaats tot de Magistraat van Vianen te wenden. By den Schout gekomen, droegen zy hem de zaak voor; waarop deze hun te kennen gaf, dat het, naar zijn oordeel, dwaasheid zoude zijn, zonder genoegzaam geleide naar Kuilenburg te gaan; alwaar de Graaf gewis aan de roovers al die bescherming verleenen zoû, welke misdadigers en vagebonden gewoonlijk by hem genoten, en hun (Ruytenburgh en den koetsier) geen gehoor zoû geven, ja hen niet eens in zijn tegenwoordigheid toelaten. Deze beschouwingswijze van den Schout ontsproot intusschen minder uit overtuiging, dan uit een gevoel van nayver en nijd, hetwelk tusschen Vianen en Kuilenburg bestond. Eerstgenoemde stad toch, zijnde een heerlijkheid der Graven van Brederode, maakte evenzeer als Kuilenburg aanspraak op den roem van een vrijplaats te zijn: en
| |
| |
evenzeer vonden de bankroetiers en dergelijken er een welkom onthaal: welke omstandigheid voorlang een hevige jaloezy tusschen de twee naburige Steden had doen ontstaan.
De Schout besloot zijn reden, met aan Ruytenburgh en Nikolaas den raad te geven, dat een van beide naar den Haag zoude keeren en bericht brengen van den uitslag van hunnen tocht, en dat de andere inmiddels zich tot de Staten van Utrecht zoû wenden en van hen den noodigen bystand van krijgsvolk afvorderen, zonder 't welk - zoo besloot de Schout zijn rede - Henrich van Waldeck nooit tot rede zoû te brengen zijn.
Ofschoon weinig met dien raad verkuischt, waardoor in allen gevalle een dag verloren ging en misschien een nacht - die, gelijk Kommissarissen van den Hove zich later uitdrukten, in zoodanige gelegenheid van grooten effecte kon zijn - zoo besloten Ruytenburgh en Nikolaas eindelijk dien op te volgen; zy keerden naar de Stichtsche zijde terug, bestegen hun paarden weder en reden naar Utrecht, waar zy zich onmiddelijk tot een der Leden van Gedeputeerde Staten wendden, die vroeger wel aan 't Wapen van Frankrijk gehuisvest had en alzoo by Ruytenburgh bekend was. Gemelde Regent gaf te kennen, dat hy over de zaak met zijn Ambtgenooten zoude beraadslagen, en niet twijfelde, of alle bystand zoû verleend worden, maar dat het wel tot den volgenden ochtend zoû aanloopen, eer aan het geval iets gedaan kon worden: voorts achtte hy het insgelijks raadzaam, dat Nikolaas naar den Haag wederkeeren en daar bericht zoude brengen, hoe de zaken stonden. De koetsier, wiens paard te vermoeid was om den terugtocht te doen, bezigde als nu hier toe den postwagen, die juist vertrekken zoû.
| |
| |
Nog dienzelfden avond had een byeenkomst der Gedeputeerde Staten van Utrecht plaats, waarop over het verzoek van Ruytenburgh beraadslaagd, en goedgevonden werd, hem eenige ruiters mede te geven, ten einde hem naar Kuilenburg te vergezellen en klem aan zijn woorden by te zetten. Intusschen hielden de Staten den brief onder zich, dien de Fiskaal en Rixen aan Ruytenburgh hadden medegegeven. Wel scheen dit noodig, in zoo verre gezegde brief moest strekken als een officiëel bescheide ter rechtvaardiging van den door hen gegeven last; maar zy bedachten niet, dat hierdoor aan Ruytenburgh het stuk onthouden werd, dat voornamelijk kracht byzette aan zijn vordering.
Het was ongeveer een ure na den middag van den volgenden dag - zijnde Woensdag - dat een bediende aan den Graaf van Kuilenburg, die met eenige Edellieden, waaronder Chavallerie, aan den disch gezeten was, kwam berichten, hoe zeker persoon, met name Jan van Ruytenburgh, kort te voren met een zestal Stichtsche ruiters in de stad verschenen was, en hem over een gewichtige zaak wenschte te spreken.
‘Ruiters!’ riep Waldeck gramstorig uit: ‘en sedert wanneer veroorloven de Staten van Utrecht zich, zonder mijn verlof, hun krijgsvolk binnen mijne stad te zenden? Of ben ik niet langer Heer in Kuilenburg?’ -
‘'t Is zeker,’ zeide Chavallerie, die wel kon gissen, waarom die ruiters kwamen, en zich voor Mortaigne verheugde over den indruk, welken de wijze, waarop de Staten van Utrecht de zaak behandelden, op den Graaf maakte, ‘'t is zeker, dat zoo iets weinig strookt met de achting, welke men u, als Grave van Kuilenburg en van vorstelijken Huize, verschuldigd is. Maar zoo zijn die stedelingen en boeren: sedert zy hun Koning hebben
| |
| |
weggejaagd en voor Heeren en meesters spelen, hebben zy geen eerbied meer voor al wat Adel is.’ -
‘'t Zal over die zaak van uw vriend Mortaigne zijn,’ hernam Waldeck, wrevelig.
‘Niet onwaarschijnlijk,’ zeide Chavallerie: ‘alleen begrijp ik niet, wat de Heeren van het Sticht daarmede uitstaan hebben.’ -
‘My dunkt,’ zeide de Drossaart, die mede onder de gasten was, ‘het is toch der moeite waardig, dat men zich van de zaak vergewisse. Uwe Excellentie heeft reeds, tegen mijn zin, een vrijgeleide aan dien Mortaigne gegeven; en ik wil van gandscher harte hopen, dat die toegeeflijkheid geene kwade gevolgen hebbe.’ -
‘Het was geen toegeeflijkheid, maar recht,’ zeide de Graaf, verdrietig: ‘die Mortaigne is Edelman, hy heeft my voldoende bewezen, wettig gehuwd te zijn, en hy heeft aanspraak op mijn bescherming, die ik hem ook denk te blijven verleenen.’ -
‘Gelieft het uwer Excellentie,’ hernam de Drossaart, beseffende, dat het geen zaak voor hem was, het door hem behandelde punt verder aan te roeren, ‘dat ik eens ga vernemen, wat die Ruytenburgh en zijn ruiters begeeren.’
‘Dat is niet noodig,’ antwoordde de Graaf: ‘wy zullen den man in persoon gehoor verleenen. Intusschen, zoo veel haast zal hy toch niet hebben, of hy zal ons wel veroorloven, eerst onzen maaltijd te nuttigen. - Laat hy zoolang in de benedenzaal wachten. - Chavallerie! geef my dien Rudesheimer nog eens aan.’ -
Henrich van Waldeck was een liefhebber van goed eten en drinken, en liep niet licht van tafel af; maar heden scheen hy het zich byzonder tot taak gesteld te hebben om het maal lang te laten duren en om de wijnkan meer nog dan gewoonlijk aan te spreken: en alles,
| |
| |
wat de Drossaart poogde in 't midden te brengen, om hem over te halen, spoedig te onderzoeken wat die boodschap uit Utrecht toch wel zijn kon, strekte enkel om den Graaf te versterken in zijn voornemen om lang te tafelen. Het was dan ook eerst na verloop van een paar uren, dat hy, met een verhit brein en loome beenen, van tafel oprees en, van den Drossaart en Chavallerie vergezeld, zich naar zijn huiskamer begaf, waar hy nu last gaf, dat Ruytenburgh voor hem verschijnen zoû.
‘Wat brengt gy? en wat is uw boodschap?’ vroeg hy, op vrij barschen toon, zoodra onze hospes voor hem stond.
‘Ik kom, met verlof,’ antwoordde Ruytenburgh, ‘een aanklacht by uwe Excellentie inleveren tegen zekeren Mortaigne, die een juffer van aanzienlijken huize uit mijn huis...’ -
‘Wat huis en huizen,’ viel Waldeck in: ‘wat rammelt gy, kaerel? En wie zijt gy zelf!’ -
‘Ik ben Jan van Ruytenburgh, met verlof van uwe Excellentie,’ was het antwoord, ‘waard in de herberg het Wapen van Frankrijk in den Haag.’ -
‘Zoo! - en wat hebben wy met uw aanklacht van doen?’ vroeg Waldeck.
‘Zeer veel,’ antwoordde Ruytenburgh, die, gewoon lieden van alle slach te woord te staan, zich door geen barsch gezicht of knorrigen toon van zijn stuk liet brengen: ‘die Mortaigne, gelijk ik aan uwe Excellentie verhalen ging, heeft een voorname juffer met geweld uit mijn herberg geroofd, en, met de hulp van eenige guiten, hier binnen Kuilenburg gebracht, waar hy zich, als ik vernomen heb, in den Gouden Leeuw ophoudt.’ -
‘Dat laatste is ter onzer kennisse gekomen,’ zeide de Graaf: ‘en wat is nu uw verlangen?’ -
| |
| |
‘Niets anders,’ antwoordde Ruytenburgh, ‘dan dat de roover en zijn medestanders my door uwe Excellentie worden geleverd om hen van hier te voeren, en dat de juffer in vrijheid worde gesteld.’ -
‘Zijt gy dan een beämbte der Justitie?’ vroeg de Graaf.
‘Ik ben, als ik uwe Excellentie bereids verhaald heb, waard in de herberg...’ -
‘Het Wapen van Frankrijk,’ vulde Waldeck aan: ‘dat hebben wy gehoord, en ons geheugen is, Gode zij dank, nog goed. Wy vroegen u, of gy dienaar zijt der Justitie, ja of neen?’ -
‘Neen, uwe Excellentie! maar...’ -
‘Hebt gy dan een lastbrief van de Heeren Staten van Holland of van den Hove by u?’ ging Waldeck voort met vragen.
‘Neen, uwe Excellentie: ik heb wel een brief van den heer Fiskaal gehad, maar...’ -
‘Maar gy kunt dien niet toonen,’ hernam de Graaf, spotachtig het hoofd schuddende: ‘dat is ongelukkig. Of, is het de gewoonte in den Haag, dat tappers en herbergiers met de uitvoering der bevelen van den Gerechte worden belast?’ -
‘Zeker de gewoonte niet,’ antwoordde Ruytenburgh: ‘maar dewijl de juffer, als ik zeide, uit mijne herberg geroofd was, begrepen de heer Fiskaal en de heer Rixen...’ -
‘Of wel,’ viel hem de Graaf wederom in de reden, ‘hebt gy het kommando over het krijgsvolk, dat zich verstout heeft, zonder ons verlof hier in de stad te komen?’
‘Neen, uwe Excellentie,’ antwoordde Ruytenburgh: ‘het is my door Heeren Gedeputeerde Staten van Utrecht toegeschikt, om my te helpen in het wegvoeren van de booswichten, die...’ -
| |
| |
‘Wat!’ riep Waldeck uit, aan zijn woorden een uitdrukking gevende van hevigen toorn: ‘gy bekleedt geen gezach over krijgsvolk, gy zijt geen dienaar der Justitie, gy hebt geen machtiging by u van eenig erkend gezach, gy bewijst zelfs niet, dat gy de persoon zijt, waarvoor gy u uitgeeft, en gy wilt, dat wy aan een onbekend en onbevoegd persoon, als gy zijt, op goed geloof af, lieden overleveren, die ons om vrijgeleide verzocht hebben, en waarvan het niet bewezen is, dat zy eenig kwaad verricht hebben?’ -
Jan van Ruytenburgh keek op zijn neus en bleef eenige oogenblikken zonder te antwoorden. Weldra echter herstelde hy zich en zeide:
‘Maar ik zweer uwe Excellentie, dat die Mortaigne maagderoof gepleegd en de juffer buiten haar wil uit mijn huis gehaald heeft.’ -
‘En wy zouden u het tegendeel kunnen bewijzen,’ zeide de Graaf, een papier voor den dag halende, 't welk hy aan Ruytenburgh voorhield: ‘hier is het rekest van vrijgeleide, in behoorlijken vorm, onderteekend door dienzelfden Mortaigne en door Katharina van Orleans, echte lieden. - Kunt gy lezen? zoo zult gy het hier zien staan: J.D. de Mortaigne en Katharina van Orleans, echte lieden.’ -
‘Die handteekening is valsch,’ zeide zonder aarzelen de waard, die niet kon gelooven, dat de juffer zich zoû hebben laten bewegen om een dergelijk stuk te onderteekenen.
‘Die handteekening is echt,’ zeide Chavallerie: ‘zy is in mijn byzijn op het stuk gezet. Of zult gy ook het woord van een Edelman voor valsch verklaren?’ -
‘Dan moet zy door geweld zijn afgeperst,’ zeide Ruytenburgh: ‘naar de wijze waarop de juffer geschaakt
| |
| |
werd, is het onmogelijk, dat zy het met den schaker eens was.’ -
‘Dat alles is fraai en goed,’ zeide de Graaf: ‘maar gy kunt toch niet begeeren, dat wy meer geloof hechten aan hetgeen gy my zegt, dan aan de schriftelijke getuigenis der personen wien 't aangaat, noch dat wy op uw klachten acht slaan, wanneer de eenige, die recht tot klagen had, niet klaagt?’ -
‘Maar uwe Excellentie zal toch wel begrijpen,’ hernam Ruytenburgh, ‘dat de Heeren van Utrecht my geen ruiters zouden hebben medegegeven, indien zy zich niet hadden overtuigd gehouden, dat mijn aanklacht op gewichtige gronden steunde.’ -
‘Wat weet ik het?’ vroeg Waldeck: ‘die ruiters kunnen wel dezerteurs zijn, of schavuiten, die zich alzoo vermomd hebben, om u in 't bereiken van uw oogmerk by te staan. Hadden de Heeren van Utrecht my wat te zeggen, dan zouden zy my, naar ik vertrouw, hun goedvinden op een andere wijze hebben doen verstaan dan door middel van een Haagschen herbergier zonder lastbrief.’ -
‘Uwe Excellentie kan een man naar Utrecht zenden, om de waarheid te onderzoeken,’ zeide Ruytenburgh: ‘en, wat de juffer betreft, zoo houd ik my overtuigd, dat de dag van morgen niet zal voorbygaan, zonder dat er brieven van den Hove van Holland, zoo niet de heer Fiskaal zelf, hier zullen komen om haar op te eischen, en de in-hechtenis-neming van dien Mortaigne te gelasten.’ -
‘Wanneer die komen, zullen wy weten wat ons te doen staat,’ zeide de Graaf: ‘en tot dien tijd geene lieden bemoeilijken, tegen welke niets bewezen is, en aan welke wy vrijgeleide verleend hebben. Wat dunkt
| |
| |
er u van, mijn heeren?’ vervolgde hy, zich tot Chavallerie en den Drossaart wendende.
De eerstgemelde vergenoegde zich deze vraag met een toestemmende buiging te beantwoorden. Wat den Drossaart betrof, hy dorst niet bepaald zijn afkeuring van 's Graven handelwijze te kennen geven; maar tevens oordeelde hy niet te mogen zwijgen, waar de belangen zijns meesters, zoo wel als zijn eigene, wellicht door onvoorzichtigheid in de waagschaal gesteld konden worden.
‘Ik geef volkomen toe,’ zeide hy eindelijk, ‘dat deze man zijn qualiteit niet rechtvaardigt, en dat de Heeren Staten van Utrecht een nabuur van den rang en de geboorte uwer Excellentie wel met wat meer beleefdheid hadden mogen behandelen. - Maar toch, het is onder de mogelijke dingen, dat die Mortaigne ons allen heeft zoeken te misleiden, en dat de medeteekening van dit rekest aan die juffer door list of bedreiging is afgedwongen. Uwe Excellentie zal daarom ongetwijfeld wel dezen of genen maatregel van voorzorg uitdenken, waardoor alles voorloopig in den staat blijft, waarin het zich nu bevindt: - die Mortaigne zoude b.v. van de juffer kunnen gescheiden, en zijn medestanders bewaakt worden, tot dat nader zal gebleken zijn, of deze man ons al dan niet misleid heeft.’ -
Met een goedkeurenden knik hoorde Ruytenburgh dit voorstel aan, waarover de Graaf nu een poosjen na bleef denken. De toon van overtuiging, waarop Ruytenburgh gesproken had, was hem niet ontgaan: en, al zocht hy het zich te ontveinzen, hy was niet geheel zonder bekommering over de wijze, waarop een te openlijke bescherming, aan Mortaigne verleend, door de Staten van Holland zoû kunnen worden opgenomen. Eindelijk, in het gesprek, dat hy dienzelfden ochtend met Mortaigne
| |
| |
gehouden had, had deze het wel doen voorkomen, of de juffer hem met haar vrijen wil gevolgd ware, een omstandigheid, welke scheen bevestigd te zijn, zoo door haar antwoord aan den Schout gegeven als door hare medeonderteekening van het rekest; en hy had ook op dien grond aan Mortaigne beloofd, hem te zullen voorthelpen en beschermen, zoo lang hy dit gevoegelijk en zonder schade voor zich zelven kon doen; maar het was hem toch niet onbekend gebleven, dat de juffer minderjarig was en onder de voogdy van het Hof van Holland stond, 't welk misschien hare onbevoegdheid beweeren zou om zich eigendunkelijk aan die voogdy te onttrekken. - De slotsom van zijn overwegingen was, dat hy die party koos, welke, naar zijne meening, de billijkheid, zijn eigen veiligheid en zijn belofte, aan Mortaigne gedaan, vereenigd voorschreven.
‘Hoor eens!’ zeide hy tegen Ruytenburgh: ‘wy willen u de maat volmeten. Indien deze juffer werkelijk by u gehuisvest geweest en tegen haar wil uit uwe woning gevoerd is, dan zal zy u kennen en blijde zijn u te zien. Volg alzoo deze beide Heeren, die u naar de herberg geleiden zullen, waar zy zich bevindt: begeert zy met u te gaan, dan is zulks een teeken, dat gy waarheid spreekt: weigert zy daar-en-tegen u te ontfangen of te woord te staan, dan zal hieruit het tegendeel blijken.’ -
‘Dat zoû nog niet volgen,’ merkte Ruytenburgh aan: ‘zy kan wel door dien Mortaigne bepraat zijn geweest: en in allen gevalle, al wilde zy hem hebben, dan weet ik genoeg, dat haar famielje dat huwlijk nooit zoû goedkeuren,’ -
‘Welnu!’ hernam de Graaf: ‘ik zal alle voorbehoedmiddelen nemen. Chavallerie! gy zult tevens zorg dra- | |
| |
gen, dat de juffer, of de jonge vrouw, wat zy dan ook wezen moge, een afzonderlijk logies bekome, afgescheiden van dat van Mortaigne, en by onbesproken lieden. Meer kan ik, dunkt my, in redelijkheid niet doen.’ - Ruytenburgh, ziende, dat hy voor 't oogenblik niet meer zoû kunnen verkrijgen, maakte van den nood een deugd en volgde de beide Heeren.
‘Wy zullen in dezen zeker gaan,’ zeide de Drossaart, die een minnaar van vormen was, op straat tegen Chavallerie, ‘en Mr. Goesbeeck, den Notaris, mede nemen, om het antwoord der juffer op te teekenen. Ik zal even by hem aanloopen, en zien of hy t'huis is.’ -
‘Doe dat,’ antwoordde Chavallerie, verheugd, dat hy zoo doende gelegenheid zoú hebben, Mortaigne vooraf te waarschuwen: ‘ik zal u dan aan den Gouden Leeuw inwachten.’ -
De beide Heeren scheidden hierop van elkander, en Chavallerie begaf zich met Ruytenburgh naar de herberg, waar de Stichtsche ruiters, die niet veel beter te Kuilenburg wisten te doen, zich reeds vooruit hadden vervoegd. Onze Edelman, den Hagenaar verzoekende, hem in 't voorhuis te wachten, spoedde zich naar boven, en liet Mortaigne roepen, met wien hy zich in een afzonderlijk vertrek begaf, en wien hy de begeerte des Graven mededeelde.
‘Gy hoort het,’ vervolgde hy: ‘ik moet uw liefste van u scheiden. Gelukkig heeft de Graaf geen dag bepaald en hebben wy alzoo daar zulk een haast niet mede te maken. Maar wat betreft het andere gedeelte onzer zending: denkt gy, dat de juffer genegen zal zijn, dezen Ruytenburgh, of hoe hij heeten mag, te woord te staan?’
‘Ik vlei my,’ antwoordde Mortaigne, met een blik van zelfvoldoening, ‘dat zy thands haar party gekozen
| |
| |
heeft en zich noch door dien Ruytenburgh noch door wie anders ook zal laten bewegen, my te verlaten. Ik zal het haar alzoo voorstellen ... maar wat wil dat heidensch rumoer?’ -
‘Het schijnt, dat men beneden handgemeen is,’ zeide Chavallerie: ‘ik zal even gaan zien, wat er aan de hand is, spreek gy intusschen met uw lief.’ -
Het gerucht, dat zy hoorden, en dat gestadig vermeerderde, had een zeer natuurlijke oorzaak. Ruytenburgh, geen reden ziende om in het voorhuis te vertoeven, wanneer hy elders meer op zijn gemak kon wachten, was naar den gemeenen haard gegaan, waar hy de ruiters hoorde praten en lachen. Maar de eerste persoon, dien hy by 't binnenkomen zag, ja, welken hy byna vierkant tegen 't lijf liep, was Spinel.
‘Ha! vind ik u hier, vervloekte gaauwdief!’ riep hy uit: ‘maar wat verwonder ik my? Het moest wel van zelf spreken, dat ik u by deze rooversbende aantrof.’ -
Spinel was een oogenblik verrast over de onverwachte ontmoeting; maar, zich spoedig herstellende, zeide hy, met een spottenden glimlach:
‘Eilieve! gy hier, Sinjeur Ruytenburgh? en is uw knecht weder van zijn onpasselijkheid bekomen? waarlijk, ik had niet kunnen verwachten, u zoo spoedig terug te zien, nadat ik genoodzaakt was, zoo overhaast van u te scheiden.’ -
‘Neen waarlijk;’ hernam de verbolgen Ruytenburgh: ‘en gy hadt het niet gehoopt ook; maar thands zult gy my zoo gemakkelijk niet ontkomen als eergister avond; en ik zal u eens leeren, hoe ik hen straf, die my met verzierde boodschappen uit mijn huis troonen.’ -
En met-een, zijn breede hand uitstekende, vatte hy
| |
| |
daarmede Spinel in de kraag, terwijl hy de andere ophief om hem een geduchte oorveeg toe te dienen. Spinel ontweek den slag door het hoofd haastig voorover te buigen en tegen de borst van zijn tegenpartijder te drukken, terwijl hy dezen tevens met beide armen om het midden vatte. De ruiters van de eene zijde, en Vollenhove met Feyt, die zich mede in de gelagkamer bevonden, van de andere, sprongen toe om de vechtenden te scheiden, die inmiddels elkander heen en weder trokken, stoelen en banken omwerpende, tot dat zy eindelijk te samen over de tafel, en, met deze en al wat zich daar op bevond, op den vloer rolden. Op dit oogenblik kwam Chavallerie binnen en vroeg wat het geraas beteekende.
‘Het is deze schavuit,’ riep Ruytenburgh, al hijgende en zonder Spinel los te laten, ‘die my eergister avond door bedrog buiten mijn woning gelokt en tot de ontrooving van de juffer heeft medegewerkt. Maar hy zal my niet ontkomen.’ -
‘Gy zult voor 't oogenblik de hand niet aan hem slaan,’ zeide Chavallerie: ‘sta op, en gedraag u betamelijk, zoo lang gy u hier bevindt.’ - En met-een, Ruytenburgh in den hals vattende, rukte hy hem met geweld van zijn tegenparty af.
‘Het zal niet gezegd worden,’ riep Ruytenburgh, buiten zich zelven van kwaadheid, ‘dat ik dezen gaauwdief heb laten ontsnappen. Hier mannen!’ vervolgde hy, zich tot de ruiters wendende: ‘gy zijt my door de Heeren Staten van Utrecht ter assistentie mede gegeven. Assisteert my thands, en neemt dien schoelje in hechtenis.
Op de beweging, welke de ruiters maakten om dit verzoek te ondersteunen, sloegen Vollenhove en Feyt de
| |
| |
hand aan 't rapier, ter bescherming van Spinel, toen Chavallerie zich tusschen de beide partyen stelde.
‘Halt!’ riep hy: ‘geen gevecht hier binnen Kuilenburg, of ik laat den eersten onrustmaker in handen stellen van den Schout. - Hebt gy iets tegen dien man,’ vervolgde hy, zich tot Ruytenburgh wendende, ‘zoo ga met hem buiten de stad en klopt elkander daar af zoo lang gy wilt: ik zal 't niet beletten. Maar van in-hechtenis-nemen kan geen sprake zijn. Wy kennen hier niemand daartoe het recht toe dan den Grove en zijn Schout. Maar daar is hy zelf.’ -
En in de daad, op dit oogenblik trad Mr. Martensz binnen, wie de waardin, by den aanvang van het rumoer, dadelijk was gaan halen.
‘Wat is hier te doen?’ vroeg hy, zich het zweet van 't gelaat veegende; want hy had hard geloopen: ‘wie schendt hier des Graven vrede?’ -
‘Zoo gy de Schout zijt,’ zeide Ruytenburgh, terwijl hy op Spinel wees: ‘laat dan dezen schelm vasthouden. Hy is een medeplichtige van den vrouweroof, waarover ik hier ben komen klagen.’ -
‘Vrouweroof!’ riep de Schout: ‘wie wordt hier van raptus beschuldigd?’ -
‘Met uw verlof, heer Schout!’ zeide Vollenhove, vooruit stappende: ‘deze man, by geen onzer bekend, is hier als een razende komen binnenloopen, terwijl wy bedaard onder ons gelag zaten en heeft mijn kameraad zonder schijn van reden aangetast en geslagen.’
‘Om dat hy een roover is en my bedrogen heeft,’ zeide Ruytenburgh.
‘Het kan u niet onbekend zijn,’ vervolgde Vollenhove tot den Schout; ‘dat mijn meester, de jonker de Mortaigne, heden morgen van den heer Grave brie- | |
| |
ven van vrijgeleide en sauve garde bekomen heeft voor hem, zijne huisvrouw en dienaars: en dat alzoo de eer van zijne Excellentie wordt gekrenkt, wanneer vreemde indringers een onzer komen beleedigen en mishandelen.’ -
‘Voorzeker!’ zeide de Schout, met een goedkeurenden hoofdknik: ‘optime loquere; gy spreekt opperbest. En gy zelf,’ ging hy voort, zich tot Ruytenburgh wendende: ‘hebt gy een vrijgeleide?’ -
‘Mijn geleide is hier,’ antwoordde Ruytenburgh, op de soldaten wijzende.
‘Milites extraneos, vreemd krijgsvolk,’ zeide de Schout: ‘maar ik twijfel, of zijn Excellentie hun waarborg als geldig zal beschouwen en hun verblijf alhier wel zal opneinen, als omnibus privilegiis repugnans, strijdig met alle privilegiën,’ en hier zag hy Chavallerie vragende aan.
‘Zijn Excellentie heeft zeker met leede oogen gezien,’ zeide deze, ‘hoe weinig de Staten van Utrecht zijn recht en achtbaarheid als Heer van Kuilenburg eerbiedigen: en het zoude den heer Grave, geloof ik, aangenaam zijn, indien deze man, nu hy zijn boodschap verricht heeft, met zijn ruiters weder trok van waar hy gekomen was.’ -
‘Maar ik heb mijn boodschap nog niet verricht,’ zeide Ruytenburgh: ‘althands nog niet geheel; en deze Edelman weet zeer wel, dat de Graaf my vergund heeft, een gesprek te hebben met de juffer, ja zelfs, dat die andere Heer een Notaris is gaan halen, om.... maar daar is hy zelf.’ -
‘Wel nu!’ vroeg de Drossaart, die juist met Mr. Goesbeeck binnen kwam, aan Chavallerie: ‘is de juffer op onze komst voorbereid?’ -
| |
| |
‘Zy zal u gaarne ontfangen,’ antwoordde Chavallerie: ‘maar of zy dezen onruststoker zal willen zien,’ - hier wees hy op Ruytenburgh, - ‘zie daar een andere zaak.’ -
En werkelijk, toen de Drossaart en de Notaris by Katharina van Orleans waren aangemeld en toegelaten geworden, verklaarde zy ronduit, niet te verlangen, eenig onderhoud met Ruytenburgh te hebben: een verklaring, welke zy, nadat de Notaris die in forma had opgemaakt, met haar onderteekening bevestigde.
‘Nu! dan heb ik in de daad hier niets meer te doen,’ zeide Ruytenburgh, toen hy zulks vernam, vol spijt en wrevel: ‘en dan is het zeker best, dat ik weder naar den Haag en naar mijn zaken ga.’ -
|
|