| |
Zevende hoofdstuk.
Verhalende de reden, waarom Mortaigne bij voorkeur naar Kuilenburg getrokken was, en verhalende, hoe hy aldaar ontfangen werd.
De stad Kuilenburg, hoewel een Leen van Holland, en waarop, gelijk wy te zijner plaatse zien zullen, ook Gelderland rechten beweerde te hebben, was een Graafschap op zich zelf, met zijn afzonderlijken Heer, rechtsban en rechtspleging. Geen wonder dus, dat het, even als Buren, Leerdam, Vianen, Breda en andere plaatsen, die haar eigene Heeren hadden, werd aangemerkt als een toevluchtsoord, waar bankroetiers en andere lieden, die slecht in hun zaken waren of met het Gerecht in verschil lagen, zich heen begaven om er de tegen hen ingestelde vervolging te ontkomen. Wel had zulks reeds meermalen aanleiding tot klachten gegeven, en hadden
| |
| |
de Staten van Holland herhaaldelijk den Grave van Kuilenburg, als hun vazal, gewaarschuwd, zich te onthouden van aan personen, gelijk de bovengenoemden, vrijplaats te verleenen; maar tot nog toe was op die waarschuwingen niet dan pro forma acht gegeven. Uit dezen hoofde had dan ook Mortaigne begrepen, tot zijn eerste rust- en verblijfplaats Kuilenburg te moeten kiezen, in welke stad hy bovendien vrienden had, die hem, naar hy hoopte en vermoedde, niet in de steek zouden laten. Intusschen oordeelde hy het niet raadzaam de geroofde juffer terstond binnen de stad te brengen: niet zoo zeer uit vrees dat het nachtgewaad, 't welk zy nog steeds aan had, opzien zoû baren, maar ook om dat hy te voren verzekerd wilde zijn van een goede ontfangst. Hy schreef daarom een briefjen van weinige regels aan zijn vriend Chavallerie, den in een vroeger hoofdstuk reeds eenmaal door my genoemden Edelman des Graven van Kuilenburg, en zond Spinel daarmede de stad in.
Het Graafschap Kuilenburg was niet lang te voren uit het geslacht van Pallandt overgegaan op Henrich Walraet, Grave van Waldeck en Pyrmont, die in den loop des vorigen jaars, en, gelijk wy later zien zullen, ter kwader ure, deze zijne nieuwe Heerlijkheid was komen bezoeken. De Graaf zat op Dingsdag 18 Maart, kort na den eten, in een der vertrekken van zijn slot een verkwikkend slaapjen te nemen, wanneer hy gewekt werd door het onverwachts binnen komen van den zoo even vermelden Edelman.
‘Welnu, Chavallerie!’ vroeg hy, eenigzins ontevrede over deze stoornis: ‘wat is er gaande?’ -
‘Eene zaak, die haast heeft,’ antwoordde Chavallerie: ‘anders had ik de vrijpostigheid niet gebruikt, uw Exellentie op zulk een ongelegen oogenblik te komen
| |
| |
lastig vallen. Ik ontfang daar zoo even bericht van een mijner vrienden, zekeren Mortaigne, een wakker Edelman, wiens geslacht by uw Excllentie wel bekend zal zijn, dat hy zich aan 't veerhuis bevindt en vrijgeleide verlangt om binnen de stad te worden toegelaten.’ -
‘Vrijgeleide!’ herhaalde de Graaf: ‘waartoe zoude hy die noodig hebben? Onze goede stad Kuilenburg is immers voor geen deftige reizigers gesloten?’ -
‘Ja maar,’ zeide Chavallerie, met een bedenkelijk gezicht: ‘er is een maar: gezegde Mortaigne heeft zijne vrouw by zich, en...’ -
‘Des te welkomer zal hy zijn,’ viel Waldeck in: ‘wy hebben geene vrouwen van goeden huize te over: en haar gezelschap zal voor onze avond-byeenkomsten een aanwinst zijn.’ -
‘Dat hoop ik,’ zeide Chavallerie: ‘maar hier doet zich het byzonder geval op, dat mijn vriend Mortaigne niet enkel het vrijgeleide, maar ook de bescherming van uw Excellentie noodig heeft.’ -
‘Mijn bescherming!’ herhaalde de Graaf: ‘ik hoop niet, dat hy een manslag of dergelijk feit heeft gepleegd.’ -
‘Dat niet,’ zeide Chavallerie: ‘maar hy heeft zijn jonge vrouw, die, naar hy my schrijft, door haar betrekkingen tot een huwlijk tegen haar zin gedwongen werd, uit den Haag geschaakt.’ -
‘Een vrouweroof!’ riep de Graaf uit, terwijl hy het voorhoofd fronste: ‘zie daar een bedenkelijk geval. Die heeren in den Haag konden het wel eens euvel opnemen, dat ik my daarmede inliet.’ -
‘Bah!’ zeide Chavallerie: ‘daar zy nu eenmaal getrouwd zijn...’ -
‘Maar zijt gy daar wel zeker van?’ hernam de Graaf.
| |
| |
‘Ik ben by de inzegening niet tegenwoordig geweest,’ zeide Chavallerie, de schouders ophalende; ‘maar dat ware te onderzoeken.’ -
‘En wy zullen het laten onderzoeken,’ zeide Waldeck: ‘ga onzen Schout waarschuwen, dat hy zich met den Sekretaris naar 't veerhuis begeve, de jonge lieden ondervrage en ons dadelijk bericht kome doen.’ -
Chavallerie boog zich en ging onmiddelijk de beide beambten opzoeken, die zich, door Spinel geleid, naar het veerhuis begaven.
Mr. Joris Martensz, die het ambt van Schout met de betrekkingen van Geneesheer, Heel- en Vroedmeester en Apotheker vereenigde, was een kort, dik, hoogrood, aanborstig manneken en niet weinig doordrongen van het gewicht en aanzien, 't welk deze onderscheidene bedieningen gaven. Zijn Sekretaris, die tevens Schoolmeester en Voorzanger was, leverde een volkomen kontrast met hem op, als zijnde lang, mager en uitgedroogd van persoon, en bleek en teringachtig van gelaat. De beide beambten werden door de waardin naar de kamer geleid, waar Mortaigne en Katharina zich bevonden: en Mr. Joris Martensz zette zich terstond aan de tafel neêr, terwijl de Sekretaris, een vel papier en een draagbaren inktkoker voor den dag gehaald hebbende, zich gereed maakte, Proces-verbaal op te maken van het te houden verhoor.
‘Zijt gy de persoon,’ begon de Schout, zijn bril opzettende en zijn kleine achter de uitpuilende wangen byna verscholen oogjens op Mortaigne richtende: ‘zijt gy de persoon die vrijgeleide van Zijn Excellentie den Heere Grave van Kuilenburg hebt verzocht?’ -
‘Ik zelf,’ antwoordde Mortaigne: ‘en hoe eerder het my verleend wordt, hoe aangenamer het mijn vrouw en my zal wezen; want wy zijn vermoeid van de reis.’ -
| |
| |
‘Hm ja!’ hernam de Schout: ‘maar alles met beleid: ordine procedamus: uw naam is?’....
‘Johan Diederick de Mortaigne.’ -
‘Hebt gy gehoord?’ vroeg Martensz aan den Sekretaris.
‘Indien mijn Heer zoo goed wilde wezen, dien naam eens voor te spellen,’ zeide de Sekretaris, door den neus sprekende.
‘Met genoegen!’ zeide Mortaigne, met moeite zijn ongeduld verkroppende: en hy voldeed aan het verzoek.
‘Uw beroep?’ vervolgde de Schout.
‘Edelman,’ antwoordde Mortaigne, de schouders ophalende.
‘Hm ja!’ merkte Mr. Martensz aan: ‘Edelman! - Geen kwaad beroep, wanneer men er de noodige schijven by bezit om zijn fatsoen by de waereld op te houden; - anders,... maar dat doet minder tot de zaak. Gy zijt alzoo Edelman, vir nobilis... gy hebt dat, hoop ik, genoteerd, Hillebrands? en die juffer daar, is zy uwe wettige huisvrouw?’ -
‘Dat is zy,’ antwoordde Mortaigne.
‘Met uw verlof,’ zeide de Schout: certam scientiam requiro: ik moet uit den eigen mond der juffer vernemen, hoe het met de zaak gelegen is: en ik verzoek u derhalve, mejuffer! my te antwoorden, of gy aan dezen man, zich noemende... ja hoe heet hy ook weêr?... Compagne, neen Montagne...’ -
‘Mortaigne,’ verbeterde de Sekretaris.
‘Juist,’ vervolgde de Schout: ‘of gy aan dezen Mortaigne wettiglijk in den echt verbonden zijt.'’ -
Niet zonder angst en hartklopping zagen Mortaigne en Vollenhove het antwoord te gemoet: en ruim haalden zy adem, toen Katharina, wel met een flaauwe stem, maar toch hoorbaar zeide: ‘zoo ben ik.’ -
| |
| |
‘Tot dus verre goed,’ merkte Mr. Martensz aan: ‘noteer het antwoord van de juffer, Hillebrands! Maar hebt gy eenige preuve ofte bewijs voor deze allegatie?’
‘Geen andere dan onze verklaring,’ antwoordde Mortaigne.
‘En mijne getuigenis,’ haastte zich Vollenhove er by te voegen: ‘als zijnde ik by de voltrekking van het huwlijk tegenwoordig geweest.’ -
‘Ik richtte het woord niet tot u, jonkman!’ zeide de Schout, zich in al zijn waardigheid oprichtende: ‘maar toch, dewijl gy testis ofte getuige in deze zaak zijt geweest, zal ik deze uwe getuigenis in quantum pro admitteeren; - maar -’ hier wendde hy zich weder tot Mortaigne - ‘er is my verteld van zekeren raptum ofte roof, die door u op de persoon van de juffer zoude zijn geperpetreerd.’ -
‘'t Is waar,’ zeide Mortaigne, ‘dat zy genoodzaakt is geweest, het huis van haar oom te verlaten en heimelijk met my te vluchten, omdat hare verwanten haar tot een huwlijk tegen haar zin wilden dwingen.’ -
‘Ei zoo!’ zeide de Schout: ‘maar zy was waarschijnlijk nog sub regimine tutoris, onder het bestier van haar voogd, en in dat geval...’ hier schudde hy bedenkelijk het hoofd.
‘Hoe kon zy onder het bestier van haar voogd zijn?’ vroeg Mortaigne: ‘ik heb te veel eerbied voor uw rechtskennis, om niet te onderstellen, dat het u bekend is, hoe, door het huwlijk eener minderjarige, het beheer over hare persoon en goederen van den voogd op den echtgenoot overgaat.’ -
‘Recte!’ zeide de Schout, blijkbaar gestreeld door dit beroep op zijn rechtskennis: ‘de conjux of echtgenoot treedt in de rechten van den tutor of voogd. Ik
| |
| |
geloof dat wy ons hiermede voldaan kunnen houden, Hillebrands! en den Heere Grave een favorabel rapport ofte gunstig bericht doen.’ -
‘Ik vlei my daar insgelijks mede, en zie verlangend naar 's Graven beschikking uit,’ zeide Mortaigne, die nu hoopte, dat niet het verhoor ook het bezoek zon zijn afgeloopen; maar hierin had hy zich misrekend; want Mr. Martensz, opgerezen zijnde, trad op Katharina toe en zag haar aandachtig aan.
‘Ik bid u,’ zeide hy, na een poos zwijgens: ‘gun my, mijne qualiteit als Schout van den Lande van Kuilenburg voor eenige momenten te seponeeren, of ter zijde te stellen, en u als medecinae Doctor te vragen, of gy niet zijt laboreerende aan zekere agitatio febrilis ofte koortsachtige aandoening?’ -
‘My dunkt,’ zeide Mortaigne, ‘dit is niet te verwonderen, na een zoo plotslinge scheiding van vroegere betrekkingen, en na een reis van zestien uren, nacht en dag door.’ -
‘Gy zult ongetwijfeld in den Gouden Leeuw uw intrek nemen,’ vervolgde Mr. Martensz, die inmiddels Katharinaas hand had gevat en haar den pols voelde: ‘veroorloof my, dat ik u daar een calmans zende, dien ik my overtuigd honde, dat u goed zal doen. Ook zoude ik u ten hoogste rekommandeeren een voetbad met sinapi ofte mostert, terwijl ik my morgen hoop te komen informeeren naar het effectus ofte de uitwerking van gezegde middelen.’ -
En met deze woorden, het gezelschap groetende, verwijderde zich de gewichtige man, gevolgd van zijn Sekretaris, en van Spinel, die het vrijgeleide zoû afhalen. - Spoediger dan Mortaigne had durven hopen, kwam de laatstgenoemde terug, met een koetswagen,
| |
| |
en met de tijding, dat hy logies besteld had in den Gouden Leeuw, en dat, ofschoon het vrijgeleide nog niet verleend kon worden, het echter aan de jonge lieden vergund werd, voorloopig in de stad te vertoeven. Mortaigne, Katharina en Vollenhove stegen hierop in het rijtuig, 't welk Spinel en Feyt te voet volgden; terwijl Gonser en Goldestede aan het veerhuis by de paarden achterbleven. - Aan de herberg gekomen, vond Mortaigne aldaar Chavallerie, die hem inwachtte en hem tevens uitnoodigde, met zijne vrouw den avond op het slot te komen doorbrengen.
‘Ik zal met dankbaarheid van de beleefdheid zijner Excellentie gebruik maken,’ zeide Mortaigne, die te recht begreep de hem betoonde gunst niet te moeten verwaarloozen: ‘maar ik hoop, dat de heer Graaf mijne vrouw verschoonen zal, als zijnde zy nog vermoeid van de reis, en rust behoevende.’
Chavallerie dorst niet verder aandringen, doch beloofde, op Mortaigne te zullen wachten, die, na te hebben toegezien, dat voor Katharina een behoorlijk vertrek was in orde gebracht, zich reinigde en verkleedde, en toen weder by zijn vriend kwam, waarna zy gezamentlijk zich naar het slot begaven.
‘Weet gy wat, Mortaigne!’ zeide Chavallerie, zoodra zy op weg waren: ‘ik geloof niet een tittel of jota van die geschiedenis van uw huwelijk.’ -
‘Niet?’ vroeg Mortaigne: ‘ja, dan weet ik geen middel om u van uw ongeloof te genezen.’ -
‘Is die juffer niet dezelfde,’ vroeg Chavallerie, ‘waaraan gy verleden jaar uw hof maaktet, toen ik my in den Haag bevond?’ -
‘Zoo is het,’ antwoordde Mortaigne: ‘en dat herinnert my zekere weddenschap, welke wy aangingen, en
| |
| |
welke gy nu wel zult toestemmen, te hebben verloren. - Ziedaar dus honderd kroonen, die ik van u te vorderen heb, en die my als reisgeld zeer welkom zullen zijn.’ -
‘Foei!’ zeide Chavallerie: ‘het staat u wel, na meester te zijn van de rijke erfgename en dus ook van haar geld, my armen drommel te willen plunderen. Geld is iets, dat wy hier in dit vermakelijke Kuilenburg niet bezitten; maar op mijn hulp en ondersteuning kunt gy rekenen: en misschien zult gy daar in de eerste dagen meer behoefte aan hebben dan aan klinkende specie.’ -
‘Ik sla die althands niet af,’ hernam Mortaigne: ‘maar gy bedriegt u zeer, indien gy denkt, dat ik voor 't oogenblik eenig beheer heb over de schatten der Maagd van Orleans. Gy waart in uw eerste gissing dichter by de waarheid dan in deze. Neen, u mag ik het niet verbergen, ik ben nog niet getrouwd, en gy moet my raad schenken, hoe ik handelen zal, om de vruchten van mijn daad te plukken.’ -
En met-een gaf hy aan Chavallerie een beknopt verslag van hetgeen den lezer bekend is. Ofschoon weinig naauwziende op het punt van wat geöorloofd was of niet, kon echter Chavallerie de handelwijze van Mortaigne niet goedkeuren, te minder omdat hy zijn vrees niet verbergen kon, dat de gepleegde roof hem tot niets zoude leiden.
‘Het kan zijn,’ zeide Mortaigne, ‘dat ik te veel en nutteloos gewaagd heb; doch daar nu eenmaal de juffer zich in haar lot geschikt en in een huwlijk heeft toegestemd, vlei ik my dat alles zich nog ten beste zal keeren, mits wy maar spoedig getrouwd zijn; en daartoe moeten wy morgen, en hoe vroeger hoe beter, naar den Predikant.’ -
‘Gy vergeet,’ zeide Chavallerie, ‘dat gy u als reeds
| |
| |
getrouwd hebt aangemeld, en dat geen huwlijk twee malen kan worden gesloten.’ -
‘Maar ik zal hem verklaren, dat het nog tot geen huwlijk tusschen ons gekomen is,’ zeide Mortaigne.
‘Dan krijgt gij Mr. Martens aan uw hals,’ hernam Chavallerie: ‘die in zijn Proces-verbaal het tegendeel heeft doen opteekenen: en gy stelt u bloot om gevangen gezet te worden. Ik vrees, dat gy dat huwlijk zult moeten uitstellen tot gy over de grenzen zijt, en te dien einde moet gy u hier niet langer ophouden dan noodig is.’ -
‘Denkt gy waarlijk, dat de Graaf my zoû doen gevangen zetten?’ vroeg Mortaigne, weinig bemoedigd door de mededeelingen van zijn vriend.
‘Niet uit eigen beweging,’ antwoordde Chavallerie: ‘maar zijn Drossaart is meer naauwziende, en bevreesd, dat zijn Excellentie zich de vingers branden mocht, door zich uwe zaak te veel aan te trekken. Het is ook op zijne vermaning, dat de Graaf besloten heeft, het vrijgeleide, 't welk u anders reeds geworden ware, niet af te geven, dan na een meer gezét onderzoek.’ -
‘Zoû ik dus,’ hernam de te leur gestelde Mortaigne, niet op des Graven bescherming kunnen rekenen, in geval de Staten my eens opeischten?’ -
‘Hoor!’ zeide Chavallerie: ‘Henrich van Waldeck is niet kwaad; maar heeft twee gebreken, die men meestal aantreft by lieden van bekrompen geestvermogens: hy is hoofdig by al wat hy doet, en moeilijk af te brengen van wat hy besloten heeft: en toch laat hy zich by den neus leiden door ieder, die zijn zwak kent. Het komt er maar op aan, te zorgen, dat men hetgeen men van hem verlangt hem niet opdringe, maar doe voorkomen, als ware het uit zijn eigen brein voortge- | |
| |
sproten. Op dit oogenblik weegt de invloed nog by hem van onzen voorzichtigen Drossaart; doch gelukt het u, hem te overtuigen, dat zijn eer en betrekking het hem tot plicht maken, u tot beschermer te strekken, dan is de zaak gewonnen. Tracht daarom van avond al uw gaven ten toon te spreiden: kraam al uw vertellingen uit, en zorg, dat de Graaf zich recht vermake en ten uwen voordeele ingenomen zij. Is dit het geval, dan vraagt gy hem verlof om hem morgen een rekest van vrijgeleide te komen aanbieden, hetgeen gy zorgt, dat door u en de juffer geteekend zij. Hebt gy daarop eenmaal een gunstige beschikking bekomen, dan houd ik my overtuigd, dat hy u zijn bescherming niet zal onthouden, al stond het geheele leger der Staten voor de wallen. Maar hier zijn wy aan de slotbrug: onthou wat ik u gezegd heb, en gy zult er u wel by bevinden.’ -
En in de daad, Mortaigne poogde zoo goed mogelijk aan den raad van zijn vriend te voldoen; 't geen dan ook het gevolg had, 't welk deze er zich van had voorgesteld. De Graaf toonde zich hoogelijk ingenomen met zijn gast en gaf dezen zijne hoop te kennen, hem nog dikwijls op het slot te zien. By het afscheid verzocht en verkreeg Mortaigne het verlangde gehoor voor den volgenden morgen: en keerde toen, na meer dan vier-en-twintig zoo druk besteede uren, niet weinig vermoeid, naar zijn herberg terug. Wy zullen daar, even als Chavallerie deed, aan de deur afscheid van hem nemen en terugkeeren naar den Haag, om te zien, welke uitwerking het gebeurde aldaar gemaakt had.
|
|