| |
Zesde hoofdstuk.
Handelende van de groote dienst, die Vollenhove aan zijn heer bewees, en hoe het gezelschap tot Kuilenburg aankwam.
Het voertuig, dat thands den wagen vervangen kwam, was zeker vrij zonderling in zijn soort. Het was een wagentjen, niet op wielen, maar op houten rollen, van boven met een lederen huif overdekt en van twee zitplaatsen voorzien, de eene voor, de andere achter. Voor dit fraaie ekipaadje, 't welk op den hoogen dijk, of het zandpad, stond, waren twee paarden, het een voor het ander, gespannen, en als bewijs, dat men geen plan had er buitengewonen spoed mede te maken, liep de voerman naast het paard. Zuchtende liet Katharina zich derwaarts geleiden en nam plaats op de voorste zitbank. Vollenhove nam dit oogenblik waar om aan zijn heer te vragen, hoe hy met de juffer stond.
‘Helaas!’ zeide Mortaigne, de schouders ophalende: ‘ik ben nog weinig gevorderd.’ -
‘Laat my dan achter haar zitten,’ zeide Vollenhove: ‘en ik hond my byna overtuigd, dat ik haar tot reden breng.’ -
| |
| |
‘Wilt gy het beproeven?’ vroeg Mortaigne: ‘gy zult my verplichten; want ik verklaar u, dat ik al mijne welsprekendheid heb uitgeput.’ -
‘Des te grooter eer voor my, indien zy voor de mijne zwicht,’ zeide Vollenhove: ‘doch - wy moeten nog meer in onzen tocht verschikken. Dat fraaie wagentjen is zoo smal en tuitelig, dat het, by den minsten hinderpaal, dien het ontmoet, gevaar loopt van om te slaan. Het zal dus noodig zijn, dat er by beurten iemand achterloope om het tegen te houden, en daar zullen wy onzen Oldenburger mede belasten. Hier Goldestede! ik heb een karrewei voor u, waar gy juist voor berekend zijt!’ -
En nu was weldra de karavaan op weg: Feyt en Spinel te paard voorop, Mortaigne en Gonser achter den wagen; terwijl laatstgenoemde het losse paard van Goldestede, die het rijtuig vasthield, by den toom leidde.
Vollenhove had zich inmiddels achter Katharina geplaatst, en nog waren zy niet lang onder weg, toen hy op deze wijze het onderhoud begon:
‘Mejuffer ziet, dat de jonker zich niet weder heeft durven verstouten, u met zijn gezelschap lastig te vallen.’
‘Ik dacht niet, dat hy zoo schroomvallig was,’ zeide Katharina, bits.
‘Helaas, mejuffer!’ hernam Vollenhove: ‘UEd. beschuldigt hem misschien van hardvochtigheid, van wreedheid, omdat hy straks, in de herberg, den schijn daarvan aannam. Maar bedenk, hoe de nood hem daartoe drong, en hoe hy, door anders te handelen, de vrucht van al zijn moeite en opofferingen verloren zoû hebben. Waarlijk, indien de juffer in zijn hart kon lezen, zy zoû de overtuiging hebben, dat die strengheid, die schijnbare ongevoeligheid, slechts waren voorgewend,
| |
| |
en dat hy in de daad voor u niet alleen de hevigste liefde, maar ook den oprechtsten eerbied koestert.’ -
‘Schoone bewijzen van eerbied, die hy my geeft,’ zeide Katharina.
‘Ik beken,’ hernam Vollenhove, ‘dat het bezigen van list en geweld moeilijk als zoodanig kan beschouwd worden; - maar wat dit een en ander betreft, daaraan is hy eigentlijk onschuldig.’ -
‘Onschuldig!’ herhaalde Katharina.
‘Onschuldig,’ herhaalde Vollenhove: ‘voor zoo verre de schuld van een dergelijk feit minder ligt by hem, die het gedoogt en er de vruchten van hoopt te trekken, dan by hem, die het uitdenkt en volvoert. Geloof my, dat mijn jonker, die al zijn bloed liever storten zou, dan toe te zien, dat u het minste leed geschiedde, in deze schaking niet zoû hebben toegestemd, indien een ander hem niet had overreed, door hem aan te toonen, hoe, zoo hy weigerachtig bleef, zoodanig middel by de hand te nemen, hy voor altijd de hoop op uw bezit moest opgeven. Die andere, zonder wien hy nooit tot zulk een stap ware overreed, en op wien zich dus al het gewicht van uw toorn ontladen moet, is niemand anders dan... uw gehoorzame dienaar.’ -
‘Hoe!’ zeide Katharina: ‘en gy zijt nog onbeschaamd genoeg, dit zelf te bekennen.’ -
‘Wat zoû ik doen, mejuffer!’ vroeg Vollenhove: ‘ik zag, hoe mijn goede meester reeds meer dan een jaar van liefde voor u verkwijnde: zulk een goed en braaf jonker, zoo wakker, zoo beminnelijk, en zoo waardig bemind te worden: ik zag, dat alle vrolijkheid by hem verdwenen was; dat hy geheel het offer van zijn onbedwingbaren hartstocht worden zoû: en was het vreemd, dat ik, zijn getrouwe dienaar, ja, ik durf zeggen, zijn
| |
| |
vriend, die met hem opgevoed ben, en hem lief heb gehad van mijn prilste jeugd af, alles in 't werk stelde om hem voor zijn betrekkingen te behouden. Ik wist, dat uw voogd voornemens was, u naar Zeeland te zenden: eens daar, dit wist ik mede, zoudt gy den Haag nimmer weêr gezien hebben, dan gehuwd...’ -
‘Hoe!’ riep Katharina, eenigzins verwonderd over deze woorden, waarop Vollenhove met opzet niet weinig nadruk legde.
‘Niet anders dan gehuwd,’ herhaalde de sluwe kamerdienaar: ‘ik weet wat ik zeg. Daar is zekere jonge de Mauregnault te Veere, aan wien uw heer voogd uwe hand had toegezegd, en met wien UEd. volgends de bedoelingen van den heer Rixen en mevrouw Boreel moest trouwen, eer een vierendeel jaars verloopen ware.’
‘Dwaze praatjens!’ zeide Katharina, zich omwendende.
‘Zoo dwaas niet als UEd. wel denkt,’ hernam Vollenhove: ‘wy dienstboden hooren dikwijls veel in de keuken en mangelkamer, waar de belanghebbenden in de bovenzaal niets van vernemen dan voor het te laat is. Dat er redenen kunnen zijn, waarom de heer Rixen den jongen de Mauregnault zoo zeer begunstigt, zal UEd. zoo goed, ja beter dan ik, kunnen begrijpen: dat mevrouw Boreel uw huwlijk met haar neef, als voor dezen hoogst voordeelig, gaarne plaats zag hebben, zal u evenmin verwondering baren: en dat men u daarom naar Middelburg wilde tronen, is iets, waaraan UEd. misschien nog zoudt wenschen te twijfelen, doch 't geen echter even waar en zeker is, als de oprechte liefde, die mijn jonker u toedraagt.’ -
‘Ik geloof er niets van,’ hernam Katharina, doch op een toon, wiens mindere vastheid bewees, dat zy aan 't wankelen gebracht was: - en tevens deed zich
| |
| |
aan haar verbeelding de jonge de Mauregnault voor, een scheeve, roshairige, bleeke, domme knaap, ten wiens nadeele elke vergelijking moest uitvallen, die tusschen hem en den kloeken, welgemaakten, bevalligen en vernuftigen Mortaigne gemaakt werd.
‘Was het nu wonder,’ ging Vollenhove voort, ‘dat, toen ik kennis kreeg van het bewuste plan, ik al mijn welbespraaktheid aanwendde om den jonker over te halen, het volvoeren daarvan te verhinderen? Hy wilde er eerst volstrekt niet van hooren - hy wilde sterven, liever dan u te beleedigen: hy deed meer; door zekere al te ver gedrevene kieschheid weêrhouden, dorst hy u, na zoo vaak door u afgewezen te zijn, niet opzoeken in de kringen, waarin hy u ontmoeten kon, veel min, u in uw herberg bezoeken; maar hy ging herhaaldelijk by den heer Rixen...’
‘By den heer Rixen!’ herhaalde Katharina, verbaasd; want zy had van die bezoeken nimmer iets gehoord, om de zeer eenvondige reden, dat zy nimmer hadden plaats gehad.
‘By den heer Rixen,’ vervolgde Vollenhove: ‘om hem met de oprechtheid zijner bedoelingen te uwaart bekend te maken, en hem te smeeken, uw geluk niet in de waagschaal te stellen. Hy legde hem zijn omstandigheden bloot, gaf hem de meest voldoende inlichtingen aangaande zijn fortuin, toonde hem de tytels der landgoederen, die hy in Duitschland bezit,’ - landgoederen, die, even als de gesprekken met Rixen, alleen uit de vruchtbare verbeelding des kamerdienaars ontsproten - ‘en betuigde, bereid te zijn, uwe meerderjarigheid af te wachten, opdat de echtheid zijner liefde en de vastheid van zijn karakter op de proef zouden gesteld worden. Maar uw heer voogd wilde van niets weten, ja hem naauwlijks te woord staan.’ -
| |
| |
‘Zonderling!’ zeide Katharina, peinzende, en in weêrwil van zich zelve met belangstelling luisterende naar hetgeen Vollenhove haar als waarheid voordischte.
‘Wat zoû mijn arme jonker nu doen?’ vervolgde de listige vos, wien de indruk, door zijn verhaal te weeg gebracht, niet ontging: ‘de brieven, welke hy u zoo herhaaldelijk schreef, en waarin hy u zijn toestand bloot legde, werden niet eenmaal antwoord waardig gekeurd...’ -
‘Ik heb geen brieven van hem ontfangen,’ zeide Katharina.
‘Ik vermoedde dit reeds,’ zeide Vollenhove: ‘intusschen zoude Feyt, de lakei, die ons vergezelt, kunnen getuigen, dat hy die meermalen aan uw herberg bezorgd en eigenhandig aan uw kamenier heeft overgegeven.’ -
‘Zy zijn nooit tot my gekomen,’ hernam Katharina.
‘Zoo als ik u zeide, ik vermoedde dit,’ zeide Vollenhove: ‘want zy zijn in een paket onder een omslag aan den jonker teruggezonden, en ik kon niet vermoeden, dat iemand van zoo goede opvoeding en zachte zeden als de juffer, een minnaar, in wiens aanzoeken toch niets onbehoorlijks lag, zoo onbeleefd zoû behandeld hebben. Zoo ik de hand, die het opschrift geschreven had, wel kenne, dan was het die van een klerk van den Hove, en dan is alles duidelijk. Uw kamenier stelde op last van uw voogd de brieven, die voor u kwamen, aan hem ter hand, en de heer Rixen stuurde ze aan mijn meester terug, om dezen in den waan te brengen, dat zijn aanbiedingen door u met verachting werden afgewezen. - Waarlijk, zoo er tegen u gekomplotteerd is, het is minder door mijn meester gedaan, dan door hen, die u omringden.’ -
‘Maar ik kan het nog niet gelooven,’ zeide Katha- | |
| |
rina, half tot zich zelve, ‘dat mijn voogd zoodanig gehandeld zoû hebben.’ -
‘Was die handelwijze,’ ging Vollenhove voort, schijnbaar zonder acht te geven op wat zy zeide: ‘was die handelwijze niet berekend om mijn armen meester radeloos te maken? En toen hy eindelijk de overtuiging bekwam, dat uw betrekkingen alles in 't werk stelden om zijne liefde te dwarsboomen en om hem te beletten u te openbaren wat hem op 't hart lag, was het wonder, dat hy toen eindelijk toegaf aan mijn raad, om uit uw eigen mond te vernemen, wat hy te hopen of te vreezen had?’ -
‘En kon dat op geene andere wijze geschieden, dan door geweld jegens my te gebruiken?’ vroeg Katharina.
‘Welk ander middel bleef er over?’ vroeg op zijne beurt Vollenhove: ‘hoe anders kon hy u te spreken krijgen op een plaats, waar gy, vrij en buiten den invloed van uwen voogd, zijn voorslagen zoudt kunnen aanhooren?’ -
‘Gy noemt my vrij?’ zeide Katharina, half bitter, half met een glimlach: ‘is de toestand, waarin gy my gebracht hebt, gevangen en omringd van gewapende lieden, als een vrije toestand te beschouwen? - Dan voorwaar vormen uw meester en gy zich al zonderlinge begrippen van vrijheid.’ -
‘Geloof niet, mejuffer!’ hernam Vollenhove, ‘dat de jonker ooit het voornemen zoû kunnen koesteren om u door geweld in zijne macht te houden, of u tot een huwlijk te dwingen. Neen! zoodra wy ons op eene plaats bevinden, waar hy ongestoord en veilig met u spreken kan, zal hy zijn lot in uwe handen stellen, en, blijft gy dan ongevoelig voor zijn liefde, dan zal het u vrij staan tot de uwen terug te keeren. Ziedaar
| |
| |
wat van den aanvang af zijn stellig besluit was, en de eenige voorwaarde waarop hy zich door my liet overhalen om in het plan tot uwe ontvoering toe te stemmen. En hoe lang hy nog geäarzeld heeft, kan u daaruit blijken, dat hy die toestemming verschoof tot den laatsten dag, en toen hy wist, dat hy anders alle hoop moest opgeven om u immer, anders dan gehuwd, terug te zien.’ -
‘Maar hoe kon hy denken,’ vroeg Katharina, ‘dat het plegen van geweld ooit een middel kon zijn om mijn genegenheid te winnen?’ -
‘Wat dat geweld betreft, mejuffer!’ hernam Vollenhove: ‘ik heb u reeds gezegd dat dit alles mijne schuld is. Straf er my voor, toon my uw hevigste verontwaardiging, verban my voor eeuwig uit uw tegenwoordigheid, lever my in handen der Justitie, opdat ik mijn vergrijp met de galg boete, ik onderwerp my aan alles, ik ben bereid alles te ondergaan, mits gy mijn goeden meester maar in genade aanneemt. Heb ik er in mogen slagen, om zijn geluk te vestigen, dan sterf ik getroost, en met het zalige bewustzijn van als trouw dienaar mijn plicht volbracht en de schuld betaald te hebben, die ik twee jaren geleden aanging, toen hy my uit de diepte van den Rijn ophaalde en zijn eigen leven niet achtte om het mijne te redden.’
En, niet zoo zeer uit aandoening by het herdenken van een feit, dat nimmer gebeurd was, als om zijn tirade recht pathetisch te eindigen, snoot Vollenhove zijn neus en veinsde eenige tranen weg te wisschen, die ondersteld werden langs zijn wangen te rollen: een beweging, welke hy te lichter met goed gevolg volbrengen kon, omdat Katharina, voor hem zittende, er niets van zien kon.
| |
| |
‘Mortaigne moet toch zoo slecht niet wezen, als hy my afgeschilderd is,’ dacht Katharina: ‘iemand, die zulk een gehechtheid by zijn dienaars kan inboezemen, bezit ongetwijfeld hoedanigheden, die hem vereeren.’ -
‘'t Gaat wel!’ zeide Vollenhove by zich zelven: ‘zy is reeds bewogen: - nu het ijzer gesmeed terwijl het heet is.’ -
En terstond weder van wal stekende, begon hy een nieuw en treffend tafereel op te hangen van de deugden zijns meesters, die, volgends hem, zijn gelijke niet op den aardbodem had. Niet ongelijk aan den loozen knecht in het ‘Wederzijdsch Huwelijksbedrog’ van Langendijk, doch zich meer dan deze binnen de palen der waarschijnlijkheid houdende, doormengde hy zijn schildery met toespelingen op het oude geslacht, waartoe zijn meester behoorde, en dat, volgends hem, met alle voorname, zelfs met Vorstelijke Huizen vermaagschapt was: op de achting, welke hy aan de Duitsche Hoven genoot, van waar hem reeds glansrijke aanbiedingen waren toegekomen, 't zij om een huwlijk aan te gaan, 't zij om een hoogen rang in 't leger te bekleeden; aanbiedingen, welke hy alle had afgeslagen, om in den Haag in de nabyheid van het voorwerp zijner liefde te blijven: op de bevallige ligging van het slot, dat Mortaigne gemeenlijk, wanneer hy in Duitschland was, bewoonde, en van waar men het uitzicht had over de bekoorlijkste landeryen: op de jaarlijksche opbrengst van gezegde landeryen, die genoegzaam zoû zijn om zijn meester schatrijk te maken, indien deze maar wat strenger was in het doen in vorderen der pachten, en zich niet te vaak door zijn goed hart verleiden liet om aan de pachters geheel of gedeeltelijk hun schuld kwijt te schelden. In 't kort, de wijdberoemde Gelaarsde Kat, toen
| |
| |
hy met den Koning en de Princes in het rijtuig zat, toonde zich naauwlijks meer bekwaam in het opvijzelen der verdiensten en rijkdommen van den Markies van Carabas, dan onze vriend Vollenhove by het houden zijner lofrede op Mortaigne. Iemand van meer ondervinding dan Katharina zoû gemakkelijk door het weefsel van bedrog en logen, hetwelk hy haar voorhield, hebben heengezien; doch het arme meisjen, nog onbekend met de listen en lagen der waereld, vond geen reden om langer te twijfelen aan hetgeen met zulk een schijn van gemoedelijkheid en waarheid verteld werd door iemand, die begonnen was met zich zelven te beschuldigen. Bovendien, er is geene vrouw, die niet gestreeld wordt door de bewustheid van bemind te worden: en al fluisterde de stem der gezonde rede haar in, dat het hare rijkdommen meer dan hare persoon waren, op wier bezit Mortaigne vlamde, de stem der ydelheid riep haar toe, dat iemand, die zelf rijk en van zoo goeden huize was, haar wel niet anders dan om haar zelve beminnen kon. 't Is waar, het bewijs, dat hy daarvan gegeven had, was wel niet kiesch te noemen; maar het was toch onwedersprekelijk: en tevens kon men niet ontkennen, dat Mortaigne om harentwil oneindig veel, ja zelfs gevangenis of schavotstraf gewaagd had: iets dat weinige minnaars ten gevalle hunner schoonen zouden doen. By deze overleggingen voegden zich, wrevel jegens haar voogd, over het gedrag, dat zy nu meende door hem omtrent haar gehouden te zijn, - en het hatelijke beeld van de Mauregnault, aan wien zy niet twijfelde dat men haar had willen koppelen. Dit alles had ten gevolge, dat zy al meer en meer een goedwillig oor leende aan hetgeen Vollenhove vertelde, en dat, toen men na verloop van vierd'half uur te Woerden stil hield, zich op
| |
| |
haar gelaat wel sporen van vermoeidheid, aandoening en onrust, maar geen zweem van verbolgenheid of angst vertoonden.
‘Welnu?’ vroeg Mortaigne, toen Vollenhove, uit het wagentjen gestapt, zich by hem vervoegde.
‘Welnu, jonker!’ antwoordde de kamerdienaar: ‘ik heb den veldslag half gewonnen, en het zal alleen van u afhangen, den zege te voltooien. - Maar één ding moet ik u aanbevelen: geweld en harde woorden zouden u van het gewenschte doel weder afbrengen; alles moet, zoo gy slagen wilt, van hare genade afhangen.’ -
En nu, terstond weder naar het rijtuig toegaande, hielp hy Katharina er uit, bracht haar in een kamer in de herberg, vroeg haar, of zy iets wilde ontbijten, begaf zich, op haar toestemmend antwoord weder buiten en zond de dochter uit den huize om te vernemen, of zy ook iets behoefde. Deze handelwijze, waaruit Katharina opmaakte, dat men haar, van nu af, vrijheid liet, trof haar byzonder, en, gelijk Vollenhove juist berekend had, zy liet het meisjen in hare kamer op en neder gaan, waschgoed en ontbijt brengen, zonder een enkel woord van beklag over haar toestand tot haar te richten. Vollenhove liet een kwartier uurs verloopen, en, zich toen weder by haar vervoegende, vroeg hy haar of zy toestemde zijnen meester gehoor te verleenen.
‘Wat behoeft de jonker dit te laten vragen?’ zeide Katharina: ‘ik ben immers zijn gevangene.’ -
‘Ik heb u reeds gezegd, mejuffer,’ antwoordde Vollenhove, met een buiging: ‘dat gy u niet langer als zoodanig behoeft te beschouwen: en dat de jonker zich voortaan niet voor uw oogen vertoonen zal, tenzij UEd. hem daartoe vergunning, of - mocht het zijn - recht verleent.’ -
| |
| |
‘Ik zal hem ontfangen,’ zeide Katharina, kleurende.
Vollenhove verliet met een nieuwe buiging het vertrek: en welhaast verscheen Mortaigne, die deze reis allen schijn had afgelegd als wilde hy zich van zijn overmacht bedienen, en deemoedig aan de deur bleef staan.
‘Mejuffer!’ zeide hy: ‘gy ziet een ongelukkigen misdadiger voor u, die van u het vonnis verwacht van zijn leven of zijn dood.’ -
‘Waarom hebt gy my in de noodzakelijkheid gebrac3ht, van zulk een vonnis uit te spreken?’ vroeg Katharina.
‘Helaas!’ zeide Mortaigne; terwijl hy, altijd op afstand blijvende, zich op eene knie liet neêrvallen, en het hoofd boog: ‘indien berouw mijn vergrijp kon uitwisschen en het gebeurde ongedaan maken, hoe zoude ik den Hemel danken; want ach! ik zie het te wel, mijn euveldaad is vruchteloos geweest, en al heeft zy my voor een wijl de macht over uw persoon, zij heeft my niet die over uw hart geschonken.’ -
‘Dacht gy dan in ernst,’ zeide Katharina, ‘het langs dien weg te zullen winnen?’ -
‘Wat baat het,’ vroeg Mortaigne, op een toon van diepe moedeloosheid, ‘of ik nogmaals mijn overtuiging verklaar, dat ik my bedrogen heb? - Genoeg, gy zijt vrij, mejuffer! en kunt tot de uwen terugkeeren, of hun doen weten waar gy u bevindt. Mijn dienaars zullen uwe bevelen volbrengen, zoodra gy u verwaardigt, die te uiten.’ -
‘Gy handelt edelmoedig,’ zeide Katharina: ‘maar ik bid u, sta op: die houding is uwer en mijner onwaardig.’ -
‘Helaas!’ zeide Mortaigne, met een diepe zucht; ‘wat zal ik opstaan, zoo lang ik gedrukt blijve onder het gewicht van uw gerechten toorn.’ -
| |
| |
‘Ik moest toornig zijn,’ zeide Katharina: ‘maar ik vergeef u, als 't een Kristinne past.’ -
‘Ik dank u,’ zeide Mortaigne: ‘en toch, die vergiffenis, hoe welkom ze my ook zijn moge, en al licht zy my een pak van 't hart af, nog kan zy my niet genoegzaam zijn om mijn besluit te veranderen om hier, geknield, mijn lot af te wachten.’ -
‘Wat bedoelt gy?’ vroeg Katharina, verwonderd.
‘Ik heb u tegen uw wil geschaakt,’ hernam Mortaigne: ‘ik heb vrouweroof gepleegd en ben daardoor des doods schuldig. Gewis heeft nu de Justitie haar speurhonden uitgezonden om my te vangen: en weldra zullen zy hier zijn. Of ik hun al ontkwam, 't zoû my weinig baten; want geen naburige Staat, die zich niet haasten zoû, de vriendschap der Republiek door mijn uitlevering te koopen. Wat kan ik dan beter doen, nu het leven toch voor my geene waarde meer heeft, dan bedaard hier af te wachten, dat de gerechtsdienaars komen en zich van my verzekeren?’ -
‘Maar, ik heb u immers vergiffenis geschonken,’ zeide Katharina: ‘en indien gy nu vlucht, zal mijn voorspraak wel zoo veel wegen by mijn oom, dat hy alle vervolging staken doet.’ -
‘Ach mejuffer!’ zeide Mortaigne, het hoofd weemoedig schuddende: ‘gy kent de Justitie niet, noch hen, die ze uitoefenen. Gewis is de aanklacht tegen my reeds gedaan en een bevel van aantasting uitgevaardigd: en als eens het gerecht een zaak heeft begonnen, laat het die om lief noch leed weêr varen. Geloof my, er is niets, dat dien sterken arm, die my bedreigt, verlammen of weêrhouden kan, en my blijft niets over, dan gelaten te verbeiden hoe men over my beschikken zal.’ -
‘Ik kan zulk een wanhopend besluit niet begrijpen,’
| |
| |
zeide Katharina, bewogen: ‘en welke straf zoude, naar uwe meening, tegen u geëischt worden?’ -
‘De dood!’ antwoordde Mortaigne op een somberen toon: ‘de dood tegen my en al mijn medeplichtigen.’ -
‘De Hemel beware ons!’ riep Katharina: ‘en zoude mijn voorspraak niet in staat zijn, u voor straf vrij te waren?’ -
‘Niet enkel voor straf, maar zelfs voor vervolging kunt gy my vrijwaren,’ zeide Mortaigne: ‘maar ook gy alleen.’ -
‘Ik!’ hernam Katharina: ‘en op welke wijze?’ -
‘Wat helpt het, of ik u dit al zegge,’ antwoordde Mortaigne: ‘wanneer ik toch te voren weet, dat gy er niet in zult toestemmen.’ -
‘Spreek!’ zeide Katharina, angstig: ‘al wat niet strijdig is met eer en plicht wil ik doen, om de kwade gevolgen van dit noodlottig feit te voorkomen.’ -
‘Behoef ik u te zeggen,’ hernam Mortaigne, ‘dat elke vervolging, tegen my als schaker ingesteld, vervalt, indien gy er in toestemt, my uw hand te schenken?’ -
‘Onmogelijk!’ zeide Katharina, met een flaauwe stem: ‘ik zoû dan immers voor de waereld den schijn aannemen, als ware ik vrijwillig met u doorgegaan.’ -
‘Ik verwachtte niet anders,’ zeide Mortaigne, terwijl zich de diepste neêrslachtigheid op zijn gelaat vertoonde: ‘en ach! wat my het meeste grieft, is dat de waereld, steeds genegen aan alle zaken de ergste kleur te geven, toch in geen geval gelooven zal, dat die schaking buiten uwe toestemming heeft plaats gehad.’ -
‘Zouden de menschen zoo boos zijn?’ vroeg Katharina, en deze gedachte deed haar in tranen uitbersten: ‘ik ben wel ongelukkig,’ vervolgde zy, ‘en dat door uwe schuld.’ -
| |
| |
‘O! mocht ik met mijn bloed de oorzaak dier tranen kunnen wegnemen,’ riep Mortaigne, ziende, dat het oogenblik gekomen was, om van battery te veranderen: en, eensklaps oprijzende, naderde hy Katharina, nam hare hand, die zy noch gaf noch terug trok, en overdekte die met kussen. Toen zich weder, maar nu naast haren stoel, op de knieën werpende, en den eenen arm om haar midden slaande, hernieuwde hy zijne liefdesbetuigingen en schilderde haar af wat haar te wachten stond, indien zy terug keerde tot haar oom, miskend en verdacht door de waereld, en zoolang genoodzaakt hare verdere dagen, of in afzondering, of aan de zijde van een haar onwaardigen echtgenoot te slijten. Vervolgends, in tegenstelling van dit tafereel, beeldde hy haar de blijde toekomst af, die haar deel zoude worden, indien zy aan zijn wenschen gehoor gaf: hoe zy, in Duitschland, vermogend, geächt en ontzien, aangebeden door haar echtgenoot, zelve de gelukkigste dagen slijten en hem tot den gelukkigsten aller stervelingen maken zoû. Ofschoon de bevende juffer niets antwoordde, toch bespeurde Mortaigne, dat zy niet langer dien afschrik jegends hem koesterde, dien hy nog te Alfen van haar had moeten ondervinden: en dit maakte hem te welsprekender. Wat Katharina betrof, zy zag geen kans om iets in te brengen tegen den vloed van beweeggronden, waarmede Mortaigne zijn verzoek aandrong: zy was vermoeid en afgetobt, en buiten staat geregeld na te denken: en, ofschoon nog niet gezind, om volkomen toe te stemmen in hetgeen hy verlangde, liet zy zich ten slotte door hem overhalen tot de belofte, dat zy zulks in nadere overweging nemen zoû, en hem intusschen vergezellen naar een plaats, waar hy voor vervolging meer veilig ware.
| |
| |
‘Viktorie!’ riep Mortaigne, die terstond naar beneden was gesneld, Vollenhove toe, die met de overige dienaars zich aan een stevig ontbijt had te goed gedaan: ‘de juffer is ons; nu geen oogenblik verloren; maar verder gereisd, eer zy zich weder bedenke.’ -
Aan dezen last werd gevolg gegeven: en het leed geen tien minuten, of de stoet trok Woerden weêr uit op dezelfde wijze als hy daar binnen gekomen was, met dat onderscheid, dat Katharina nu alleen in het wagentjen zat of liever lag op eenige kussens, die Vollenhove in de herberg geleend had. ‘Laat zy nu maar wat denken en slapen,’ had hy tot zijn meester gezegd: ‘hoe meer zy in den waan verkeert, dat zy vrij is in haar handelingen, hoe gereeder zy zich naar uwen wil zal schikken.’ -
En in de daad, Katharina stelde de gunst op prijs van een tijd lang alleen gelaten te worden: zy begon Mortaigne reeds met een meer genegen oog te beschouwen: zy achtte het dood jammer, dat zulk een schoon en wakker Edelman op het schavot zoû sterven, wanneer het van haar afhing, zulks te voorkomen; en zy begon zelfs te vinden, dat hy zulk een groot kwaad niet gedaan had, toen hy zich, door liefde, tot uitsporigheden had laten vervoeren. Onder al deze overdenkingen overviel haar een diepe slaap, waaruit zy niet wakker werd, dan toen zy zich voorby Utrecht aan de Vaart bevonden. Hier stapten zy in de schouw, en lieten zich overzetten naar Vianen, alwaar Mortaigne een schuit huurde en met Katharina, Vollenhove, Feyt en Goldestede daarin stapte; - dan, toen zy van wal staken, en het zeil werd geheschen om den Lekstroom op te stevenen, zag geen hunner, hoe, aan de overzijde, aan het veer te Vreeswijk, zich twee ruiters bevonden,
| |
| |
die hen met aandacht naoogden, en vervolgends, den teugel wendende, weder naar den kant van Utrecht reden.
Lustig blies de wind in het zeil, en de zachte beweging op het water was niet onwelkom na den langen en vermoeienden tocht. Daar men echter tegen stroom op moest, duurde het nog een geruimen tijd eer men Kuilenburg, welke stad Mortaigne tot het doel zijner reis gesteld had, in 't oog kreeg. Het was ongeveer twee ure na den middag, dat de schuit aldaar stil hield, en onze reizigers in het veerhuis stapten, waar Spinel en Gonser, die met de paarden den dijk gehouden hadden, bereids waren aangekomen.
|
|