| |
| |
| |
Vijfde hoofdstuk.
Verhalende, hoe jufvrouw Katharina van Orleans uit den Haag ontvoerd werd, en andere wetenswaardige zaken meer.
Mortaigne en zijn medehelpers, twee aan twee, en op korte afstanden, achter elkander gaande, ten einde geen opschudding te verwekken, volgden nu Vollenhove, tot zy op de Plaats gekomen waren. Hier scherpte hy nogmaals aan elk hunner de rol in, die hy te spelen had, en klopte toen aan het Wapen van Frankrijk aan; terwijl de vier overigen zich aan weêrszijde van de deur tegen den muur stelden. De dienstmaagd uit de herberg opende de deur; doch slechts op een kier, daar zy waarschijnlijk vreesde, een onbekende binnen te laten, nu alle manspersonen buiten 's huis waren.
‘Logeert jufvrouw Orleans hier, vrijster?’ vroeg Vollenhove.
‘Ja wel,’ antwoordde de meid: ‘maar ik denk, dat de jufvrouw al naar bed zal zijn: moest UEd. haar spreken?’ -
‘Ja gewis,’ antwoordde Vollenhove: ‘ik ben de schipper op Zierikzee, en ik heb een brief voor de juffer, dien ik gelast ben, haar zelve ter hand te stellen.’ -
De meid hield den blaker, dien zy droeg, wat dichter by Vollenhoves aangezicht, bezag hem van top tot teen, en toen, niets in zijn voorkomen vindende, dat in weêrspraak was met zijn woorden, of haar eenig wantrouwen kon inboezemen, liet zy hem binnen, en zeide, dat zy de boodschap aan de juffer zou gaan doen. Zy zette haar blaker neder eer zy zich verwijderde, doch naauwlijks was zy de zijgang, die naar Katharinaas kamer geleidde, ingegaan, of Vollenhove opende zoo zacht mogelijk de
| |
| |
voordeur, en wenkte Mortaigne, die met Feyt en Gonser binnensloop; waarop Vollenhove het licht uitblies.
In een opzicht was de berekening van Mortaigne en Vollenhove mis geweest. Katharina was dien avond niet, gelijk zy meenden dat geschieden zoû, t'huis en met inpakken bezig gebleven. De juffer had reeds haar koffers gepakt, en den avond by mevrouw Boreel doorgebracht, van waar zy, nu een half uur geleden, gelijk wy gezien hebben, met haar kamenier was terug gekeerd. Zy had dus voor 't oogenblik niets anders te doen dan naar bed te gaan, en was reeds half ontkleed, toen de meid uit de herberg aan de deur tikte, en, nadat de kamenier geöpend had, de haar gegeven boodschap overbracht.
‘Ik kan nu niemand spreken,’ zeide Katharina: ‘vraag hem, of hy u den brief niet kan geven, dien hy by zich heeft, en de boodschap doen.’ -
‘Hy zeit, hy moet de juffer zelve noodzakelijk spreken,’ zeide de meid.
‘Maar is dit nu een uur om by de lieden te komen?’ hernam Katharina, wrevelig: ‘Lotjen! ga gy eens mede, en hoor wat de man te zeggen heeft.’ -
De kamenier voldeed aan den last van hare meesteresse, en begaf zich met de dienstmaagd naar het voorhuis, waar Vollenhove haar tegentrad.
‘Wat is dit?’ zeide de meid: ‘het licht uit!’ -
‘Het is met den tocht uitgewaaid,’ zeide Vollenhove: ‘hier is uw blaker, kind! Welnu! kan ik de juffer te spreken krijgen?’ -
‘De jufvrouw vraagt, of gy my de boodschap niet doen kunt,’ zeide de kamenier.
‘Onmogelijk,’ zeide Vollenhove: ‘zie je, ik wil 't je wel vertellen; ik moet de juffer noodzakelijk spreken
| |
| |
eer zy morgen van hier vertrekt: haar tante Van Citters is dood, en dat staat in dien brief; maar nu is my verzocht, zie je, haar dien persoonlijk te behandigen, en haar zoo niet op eens aan 't schrikken te maken, en haar nog zoo 't een en ander te vertellen hoe zich dat heeft toegedragen, zie je.’ -
‘Bewaar ons!’ zeide Lotjen: ‘dat zal de jufvrouw onverwachts op 't lijf vallen. Nu! ik zal haar zeggen, dat gy haar spreken moet. Ga gy maar weêr naar de keuken, Bet! ik zal den man wel uitlaten.’ -
‘Goed!’ zei Bet: en liep met haar blaker naar achteren, zoo dat Mortaigne en zijn medestanders nu ook van die zijde geen belemmering meer te schroomen hadden. Lotjen, tot haar meesteres terug gekeerd, gaf aan deze te kennen, dat de schipper ongunstige tijdingen bracht, die wellicht een verandering in het reisplan van den volgenden morgen konden te weeg brengen: en dat het haar in allen gevalle gebleken was, dat de boodschap, waar de man mede was belast, van dringenden aart was. Katharina, hierdoor overreed, liet zich in de haast een doek en nachtgewaad omslaan, en gelastte toen, dat hy binnen geleid zou worden.
‘Waar schuilje toch, man?’ zeide Lotjen, toen zy zich weder naar 't voorhuis had begeven; ‘'t is hier zoo donker, dat ik u niet zien kan.’ -
‘Hier ben ik al, schatjen!’ antwoordde Vollenhove: ‘wel! wat zegt de jufvrouw?’ -
‘Zy zegt, dat ik u maar by haar zoû brengen,’ hernam Lotjen: ‘maar wat is dat? zijt gij niet alleen?’ -
‘Dat is,’ zeide Gonser, die haar op hetzelfde oogenblik een doek over 't hoofd wierp om haar 't schreeuwen te beletten en haar een mes op de keel zette, ‘dat,
| |
| |
indien gy u in 't minste verroert, gy een kind des doods zijt.’ -
Intusschen liep Vollenhove, door Mortaigne en Feyt gevolgd, de zijgang in, tot voor de deur van Katharinaas kamer.
‘Kom binnen!’ zeide deze, toen er getikt werd; maar, toen er niemand kwam, en het geluid herhaald werd, ging zy zelve naar de deur, die zy opende.
‘Waar is de kamenier?’ vroeg zy, een weinig verwonderd, aan den voor haar staanden Vollenhove; maar deze, terstond zijn arm om haar midden slaande, wierp haar aan Mortaigne toe, die, zijn mantel om haar gelaat wikkelend, haar opnam en, met behulp van Feyt, naar 't voorhuis droeg.
‘Open de deur, mof!’ riep Gonser - die, de tegenspartelende kamenier in zijn armen vasthoudende, zich naauwlijks verroeren kon - aan Goldestede toe, die versuft stond. Maar Vollenhove was reeds vooruitgevlogen en had de deur open gerukt, door welke Mortaigne en Feyt zich nu met hun buit verwijderden. - Dit alles had echter geene plaats zonder eenig rumoer te verwekken, op hetwelk de vrouw van Ruytenburgh met hare dochter en dienstmaagd kwamen aansnellen; de laatste met het wederom aangestoken licht in de hand.
‘Wat gebeurt er?’ vroegen de drie verschrikte vrouwen, als uit eenen mond.
‘Pak aan!’ zeide Gonser: en wierp Lotjen met geweld van zich af: de arme kamenier stortte tusschen de vrouwen neêr en de meid liet van ontsteltenis den blaker uit de hand vallen.
‘Scheer u weg!’ zeide Gonser, terwijl hy den nog als versteend staanden Goldestede met zich de voordeur uitsleurde: ‘wilt gy hier blijven om gehangen te worden?’
| |
| |
En beide, van de verwarring gebruik makende, namen de vlucht de straat over en naar het rijtuig. Vollenhove was al de overigen vooruit gesneld, en in den wagen gestegen; Mortaigne en Feyt kwamen achter hem aan, de arme juffer dragende, die zy aan Vollenhove overgaven.
‘Mejuffer!’ fluisterde deze haar in 't oor, met een wel beleefde, doch vastberaden uitdrukking van stem: ‘ik verzoek u geen gerucht te maken; want ik zoude genoodzaakt zijn, in mijn eigen belang, u te dooden.’ -
't Zij, dat deze vermaning uitwerking had, 't zij, dat de ontsteltenis Katharina werkelijk belette eenig geluid te geven, zy liet zich zonder verder tegenspartelen naast Vollenhove nederzetten, die, zoo om haar tegen de nachtlucht te beveiligen, als opdat haar wit nachtgewaad de oogen der voorbygangers niet trekken zoû, haar zijn in den wagen achtergelaten mantel omsloeg en haar zijn hoed op het hoofd drukte. Volgends te voren gemaakte schikking steeg nu Gonser naast den voerman op, en gaf hem last weder de Nieuwstraat in te rijden.
‘Maar,’ zeide Tyssen, die nu eerst begon te begrijpen, dat het hier geen gewone schaking gold, gelijk hy eerst gedacht had, maar een gewelddadigen vrouweroof, waarvoor hy als medeplichtige aansprakelijk zoû gesteld worden: ‘indien ik nu niet verkies, u verder in dit feit behulpzaam te zijn.’ -
‘Dan jaag ik u dezen kogel door 't hoofd, en men zelf de paarden,’ zeide Gonser, hem te gelijk de tromp van zijn pistool voorhoudende.
Dit was, gelijk men in den stijl van den Hove gezegd zoude hebben, een peremtoir argument, waarvoor Tyssen onmiddelijk zwichtte; die dan ook, den zweep over de paarden leggende, de Nieuwstraat weder inreed, waar Mortaigne, Feyt en Goldestede insgelijks
| |
| |
naar toe draafden, zoo vlug zy de beenen maar konden reppen.
‘Rij maar voort,’ riep Mortaigne den voerman toe: ‘wy zullen u wel inhalen.’ -
Binnen weinige oogenblikken was hy met zijne beide medehelpers aan het wagenhuis, waar de staljongen nog altijd de gezadelde paarden vasthield. In een ommezien zat Mortaigne in den zadel, en hadden ook Feyt en Goldestede hun paarden bestegen. Maar nu schoot er nog een vierde rijdier over, 't welk voor Spinel was bestemd geweest.
‘Blijf hier nog een half uur wachten,’ zeide Mortaigne tot den stalknecht, ‘en zoo de Heer, die dit paard berijden moest, dan niet is komen opdagen, breng het dan maar naar mijn stal terug. En nu voorwaarts!’ vervolgde hy, zich tot de anderen wendende: ‘ons leven hangt af van den spoed, dien wy maken.’ -
Met-een, zijn paard de sporen gevende, holde hy, gevolgd door zijne handlangers, den wagen achterna, dien zy aan het Haarlemmer veer inhaalden. Nu ging het, de Princessegracht langs, het valbruggetjen over, en zoo den Bezuidenhoutschen weg op.
Inmiddels was de arme Katharina weder eenigzins tot hare bezinning gekomen, en hoezeer nog onder den indruk van de bedreiging, door haren buurman geüit, begon zy te beseffen, dat het om hare persoon en niet om haar leven te doen kon zijn, en dat er voor haar geen uitzicht op verlossing bestond, indien zy de hulp niet inriep van wie er toevallig voorby mocht gaan. Zy zette het dan ook uit al haar macht op een schreeuwen van ‘moord!’ en ‘hulp!’ zonder te letten op de herhaalde dreigementen van Vollenhove, die al meer en meer, nu zy niet door de daad gevolgd werden, haar
| |
| |
indruk begonnen te verliezen. Weinig echter baatten de noodkreten, door de hulpelooze juffer geslaakt. Het was nu tien ure, een tijd, waarop in die dagen de openbare wegen zoo min als de straten meer bezocht waren, tenzij door nachtloopers, of door wie om noodzakelijke redenen uit zijn woning geroepen werd. De enkele voorbygangers, die den wagen, toen die zich nog in de straten van den Haag bevond, waren tegengekomen, hadden zich vergenoegd, met hem na te kijken: en twee of drie halfdronken lichtmissen, die, uit de Groene Wandelingh naar stad keerende, het hulpgeschreeuw hoorden, waagden het niet, zich in een zaak te mengen, waar zy, te voet tegen gewapende ruiters, noodwendig zouden moeten te kort schieten. Dan toen men eindelijk de zoo even genoemde herberg voorbyreed, meende Katharina, toevallig dien weg uitziende, in de openstaande deur de gedaante van den getrouwen Nikolaas te zien; waarop zy, onder luide aanroeping van zijn naam, zich uit het portier poogde te werpen.
‘Mejuffer!’ zeide Vollenhove, haar terugtrekkende: ‘ik heb in last u met alle beleefdheid te behandelen; maar zoo gy dus voortgaat met schreeuwen, zal ik my tot mijn leedwezen genoodzaakt zien, u een doek om den mond te binden.’
Ook deze bedreiging was thands vruchteloos. Wanneer eens de zenuwen eener vrouw in een staat van spanning verkeeren als thands met Katharina van Orleans het geval was, dan is zy even onvatbaar voor vrees als voor redeneering, en zy ging dan ook op dezelfde wijze voort, zich met handen en voeten weerende, en werks genoeg gevende aan Vollenhove, die, om de zaak zijns meesters niet geheel te bederven, geen onnoodig geweld jegens haar wilde plegen. Hy was nu echter minder
| |
| |
bezorgd voor ontzet, sints de stoet, het Huis ter Noot voorby gereden zijnde, de nieuwe laan naar Voorburg was ingeslagen, waar men op dezen tijd van de nacht weinig kans had, iemand te ontmoeten: en hy troostte zich met de gedachte, dat een vrouw, ook al is zy niet de krachtigste longen voorzien, niet altijd door kan schreeuwen; zoo dat zy, te Voorburg gekomen, wel te vermoeid zoû zijn om verder geluid te geven. Ook zy scheen eindelijk het vruchtelooze van haar kreten in te zien; zy zweeg stil, zakte in elkander, en borst toen uit in een hevigen tranenvloed, door luide snikken afgebroken. Vollenhove liet haar ongestoord aan haar aandoeningen den vrijen teugel vieren: en eerst toen zy eenigzins bedaard scheen, zeide hy, op den minzaamsten toon, dien hy maar bezigen kon:
‘Wees gerust, waarde juffer! er is niemand, die eenig kwaad tegen u in den zin heeft. Wy allen, die hier om u zijn, hebben niets anders op 't oog dan uw toekomstig geluk te bevorderen.’ -
‘Mijn geluk!’ snikte Katharina: ‘wie bemoeit zich daarmede? wie zijt gy toch? ik ken u niet: en door wiens toedoen geschiedt dit alles?’ -
‘Wat my betreft,’ zeide Vollenhove: ‘ik ben niet meer dan de dienaar van uwen getrouwsten aanbidder: en deze wacht enkel uwe goedkeuring af, om zich aan uw voeten te werpen en u de verzekering zijner diepe hulde te geven.’ -
‘Zijn hulde...’ herhaalde Katharina, ‘is dat de wijze waarop hy die aan den dag legt? - Maar luister,’ hervatte zy, na een oogenblik zwijgens, terwijl zy eenigen moed vatte: ‘gy zijt zijn dienaar, zegt gy: ik weet niet, of uw heer vermogen bezit, en de schandelijke dienst, welke gy hem bewijst, ruim vergelden kan.
| |
| |
Maar ik ben rijk, en zoo gy my gelegenheid geeft om te ontkomen, dan zal ik u tien-, ja honderdmaal zoo veel geven als uw heer u voor uw hulp heeft toegezegd.’ -
‘Mejuffer!’ zeide Vollenhove, met de grootste koelbloedigheid: ‘ik ben geen man van vermogen, maar een arme kamerdienaar, die de bevelen zijns meesters volgen moet: ik wil volgaarne bekennen, dat ik, zoo ik er voordeel in zag, en ook uit medelijden, u mijn dienst in dit geval niet weigeren zoû; er bestaat maar eene, in uwe oogen misschien kleine, doch niet te min onoverkomelijke zwarigheid in de zaak: zy is daarin gelegen, dat uwe belofte, alleen, van geen het minste gewicht is.’ -
‘Hoe!’ zeide Katharina: ‘is mijn woord u niet genoeg? wel, bezorg my papier, op de eerste plaats waar wy stil houden, en ik zal u een schriftelijke schuldbekentenis geven.’ -
‘Die zou my voor niets anders dan scheurpapier kunnen dienen,’ antwoordde Vollenhove, altijd even koel, ‘zoo lang zy niet de medeteekening droeg van uw voogd.’ -
‘O! mijn voogd zal u dankbaar zijn, indien gy my aan hem terugbrengt,’ zeide Katharina: ‘gewis, hy zal bevestigen wat ik beloofd heb; hy zal...’ -
‘My aan de dienaars overleveren en op de Voorpoort doen zetten,’ viel Vollenhove in: ‘of denkt UEd., dat ik den Raadsheer Rixen niet ken? De Justitie gaat by hem en by zijn heeren kollegaas voor alles: hy zoû my eenvondig laten hangen, en al schonk hy my vooraf hetgeen uwe goedheid my beloofd had, het zoude my weinig baten, wanneer het toch ten profijte van den Staat werd gekonfiskeerd.’ -
‘Neen! neen! ik zou voor u genade verwerven,’ zeide Katharina: ‘men zou jegens u zoo streng niet
| |
| |
handelen, wanneer gy uw vroeger vergrijp door uw latere daad uitwischtet. Ik smeek u, goede man! hoor naar mijn bede: en laat u vermurwen: mijn ontvoering zal toch reeds bekend zijn in den Haag: en spoedig zal men u op de hielen zitten: - wanneer gy achterhaald wordt, dan zeker zult gy de straf niet ontgaan: terwijl, indien gy my goedwillig helpt, gy veeleer kans hebt op belooning.’ -
Het is onzeker, in hoe verre de smeekgebeden of de redeneering der geroofde juffer zouden geëindigd hebben met eenigen indruk op het gemoed of op het verstand van Vollenhove te maken; - maar op dit oogenblik scheen het, als of hetgeen Katharina hem voorspiegelde reeds vervuld stond te worden: althands op eenigen afstand achter den wagen deed zich hoefgetrappel hooren.
‘Men vervolgt ons, mijn Heer!’ zeide Feyt tot Mortaigne.
‘Nu reeds!’ zeide Mortaigne: ‘laat ons dan harder aanrijden. Leg er den zweep over, Tyssen!’ -
‘Hoe wil ik harder rijden dan ik doe,’ vroeg de voerman: ‘UEd. begeert toch niet, dat de paarden neêrvallen eer wy nog te Voorburg zijn.’ -
Des niet te min sloeg hy er eens op; maar ook de persoon, die achter was, scheen harder aan te rijden: althands het vermeerderend geluid bewees, dat hy al dichter en dichter naderde en den stoet weldra zoû inhalen.
‘Bah!’ zeide Mortaigne: ‘waarvoor zijn wy ook beschroomd? Het schijnt niet meer dan een eenig man te zijn, die ons vervolgt: en al waren er meer, wy zijn immers gewapend. Houdt uw karabijnen gereed, mannen: ik zal zelf eens gaan zien, wie de stoutheid heeft, ons te vervolgen.’ -
| |
| |
En te gelijk, zijn paard omzwenkende, nam hy een pistool in de hand en hield zich gereed, den naderenden ruiter, die vast begon ‘hei!’ te roepen, tegen te houden.
‘Niet verder!’ riep Mortaigne: ‘of ik schiet u overhoop.’ -
‘Daar zoude UEd. verkeerd aan doen,’ zeide Spinel; want niemand anders was de man, in wien men een vervolger had meenen te hooren.
‘Spinel!’ riep Mortaigne: ‘waar drommel waren mijn gedachten, dat ik u geheel vergeten had. Wees dubbel welkom! - ik vreesde reeds, dat gy geen gelegenheid zoudt hebben gehad om u weder by ons te vervoegen.’ -
‘'t Zoû in allen gevalle de schuld van Vollenhove niet geweest zijn,’ zeide Spinel; ‘na de fraaie kommissie, welke hy my had opgedragen. Doch dat daargelaten: ik heb er my uitgedraaid, en het paard nog gelukkig gevonden. - Maar 't zal niet lang duren of den Haag is in rep en roer.’ -
‘Denkt gy, dat men ons spoedig op de hielen zal wezen?’ vroeg Mortaigne.
‘Dat durf ik niet beslissen,’ antwoordde Spinel: ‘maar toen ik den Kneuterdijk overkwam, zag ik reeds een hoop volks op de Plaats samengeschoold, en de wacht in 't geweer komende.’ -
‘Tot hun dienst,’ zeide Mortaigne: ‘zy zullen echter niet zoo spoedig te paard zitten om ons na te jagen: en dan zal het nog moeite genoeg kosten om ons spoor te vinden,... maar daar begint het lieve leven in den wagen weder van voren af aan: ik wenschte myzelven geluk, dat de juffer bedaard was geworden.’ -
Indedaad, Katharina had, op het hooren der bewe- | |
| |
ging, door het naderen van Spinel veroorzaakt, even als Mortaigne zelf, een oogenblik in den waan verkeerd, dat er hulp voor haar kwam opdagen, en haar noodgeschrei weder aangevangen. Dan, weldra bespeurende, dat zy zich bedrogen had, hield zy met roepen op en begon op nieuw te weenen. Dit duurde, tot dat men Voorburg bereikte. Men trok het dorp, waar ieder reeds in diepe rust en geen mensch op de straat te zien was, door, en zette, om de paarden niet te vermoeien, den tocht stapvoets voort. Mortaigne begreep, dat het nu tijd ware, zich te vertoonen, en, den voerman gelastende op te houden, steeg hy van 't paard, deed Vollenhove uitstappen en nam diens plaats in, terwijl de kamerdienaar zijns meesters ros besteeg.
Ik zal hier de bewoordingen niet herhalen, waarmede Mortaigne, na zich, zooveel de gelegenheid het toeliet, op de knieën te hebben neêrgeworpen, met gevouwen handen, zijn misdadig feit zocht te vergoelijken en Katharinaas vergeving afsmeekte. Te minder behoef ik dit te doen, omdat de juffer toch geen acht scheen te slaan op zijn woorden, en hem met geen antwoord verwaardigde. Zy had, zoodra hy zich naast haar geplaatst had, en zy by 't herkennen zijner stem het reeds door haar opgevat vermoeden bevestigd vond, zich naar den hoek van den wagen gekeerd, het afgewende hoofd met de beide handen bedekkende, en niet aflatende van snikken en weenen. Het was niet dan nadat hy, gedurende een groot uur, zijn welsprekendheid had aangewend en nu bykans was uitgepraat, dat zy, hoewel nog altijd dezelfde houding bewarende, in enkele, maar nog afgebroken woorden, haar toestand begon te beklagen, en vervolgends hem bittere verwijtingen te doen, welke hy van zijne zijde erkende verdiend te hebben,
| |
| |
terwijl hy alles op rekening zijner liefde schoof, die hem tot een zoo wanhopige daad had aangezet. Intusschen was zijn taak, hoe bezwaarlijk nog altijd, lichter geworden sedert hy haar eenmaal aan 't spreken had gekregen, en al scheen hy voor als nog weinig in haar goede gunst te vorderen, toch wist hy haar van lieverlede zoo verre te brengen, dat zy meer bedaard naar hem luisterde en hun onderhoud een meer geregelden loop bekwam. Welligt werkte hiertoe mede, wat zy, by de overtuiging, dat zy voor als nog in zijne macht was, zonder eenig uitzicht op dadelijke hulp, het nuttelooze van ydele klachten begon in te zien en het verstandiger achtte, bedaard te blijven, in afwachting, dat zich een gelegenheid opdeed om haar uit de handen van den roover te bevrijden.
Voor als nog scheen die gelegenheid zich niet aan te bieden. Wel hield men in den loop van die nacht een paar reizen stil om de paarden te drenken of te voederen; doch het was aan afgelegen dorpsherbergen, waar niemand zich voordeed dan een slaperige stalknecht, na lang aankloppen uit zijn bedstede voor den dag gekomen: en zelfs met dezen kon Katharina niet spreken, daar Mortaigne haar niet vroeg of zy uit woû stappen, en zy te trotsch of te voorzichtig was om daartoe verlof te vragen. Zoo trok men voort, Leyden links latende liggen, totdat men tegen het aanbreken der morgenschemering te Alfen aankwam, in welk dorp de wagen stilhield, en wel voor de herberg, aan den hoogen Rijndijk gelegen, en waar het Wapen van Utrecht uithing.
‘Indien gy een half uur uitrusten en u een weinig ververschen wilt,’ zeide nu Mortaigne tegen Katharina, ‘zoo zal ik u daartoe gaarne de gelegenheid geven; doch op eene voorwaarde.’ -
| |
| |
‘En welke is die?’ vroeg Katharina.
‘Dat gy by de waardin voor mijn vrouw doorgaat, en uw nood aan niemand klaagt.’ -
‘Ik ben in uw macht,’ zeide Katharina, ‘en heb dus geene andere keuze, dan my aan uw voorwaarden te onderwerpen.’ -
‘Welaan dan,’ hernam Mortaigne: en, uit den wagen springende, bood hy Katharina eerst zijn hand aan om af te stijgen en vervolgends zijn arm om haar de herberg binnen te leiden. Hier werden zy door de dienstmaagd in een opkamertjen geleid, waar spoedig de waardin, die haar bed verlaten had op het bericht van het aanzienlijk gezelschap dat by haar was afgestapt, zich by haar kwam vervoegen.
‘Leg een paar takkebosschen op den haard,’ zeide Mortaigne: ‘het is een kwaad saizoen om by nacht te reizen: en gy ziet hoe mijn vrouw van de koude bevangen is.’ -
En in de daad, Katharina trilde en klappertandde, minder van de nachtkoude, dan van die huivering, welke een gevolg is van sterke aandoeningen.
Spoedig werd er vuur aangelegd, en liet Mortaigne voor Katharina wat warme melk en brood brengen, terwijl hy zelf een flesch Rijnwijn dronk. Naauwlijks echter hadden zy eenige oogenblikken zich by den haard gewarmd, toen Vollenhove aanklopte, en verklaarde, dat hy zijn Heer noodzakelijk alleen moest spreken.
‘Wat is er aan de hand?’ vroeg Mortaigne, wrevelig de wenkbraauwen samentrekkende, en onwillig om Katharina met de waardin alleen te laten; doch het gelaat van Vollenhove stond zoo ernstig, dat hy begreep, aan zijn verzoek te moeten voldoen.
‘Ik moet even met dezen man spreken,’ zeide hy
| |
| |
tegen Katharina: ‘gy gedenkt aan hetgeen gy beloofd hebt.’ Met deze woorden verliet hy het vertrek.
‘Wel! wat is er?’ vroeg hy aan Vollenhove, zoodra hy zich met dezen alleen bevond.
‘Anders niet,’ zeide deze, ‘dan dat de voerman met wagen en paarden den stal is binnengereden, en verklaard heeft, u niet verder te willen brengen.’ -
‘Niet te willen!’ herhaalde Mortaigne, zich op de lippen bijtende: ‘dan moet hy er met geweld toe gedwongen worden.’ -
‘Dat ging goed,’ zeide Vollenhove, ‘zoolang hy in den wagen zat en onder het bedwang van Gonsers pistool. Maar, nu hy zich vrij in den stal bevindt, met den stalknecht in de nabyheid, spreekt hy bout, en zegt, dat hy terug wil.’ -
‘Maar my dunkt, wy zijn talrijk genoeg, om hem te dwingen,’ zeide Mortaigne.
‘UEd. zal toch hier geen geweld willen gebruiken, of vuurwapenen bezigen,’ zeide Vollenhove, het hoofd schuddende: ‘nu wy in een sterk bewoond dorp zijn. De boeren gaan reeds aan 't werk: de smid hiernevens stookt zijn vuur reeds aan en in geval van twist zouden wy de minsten zijn. Ik zie er niets anders op dan dat wy Tyssen zijn geld geven en naar een andere gelegenheid omzien om de juffer verder te brengen.’ -
‘En hebt gy die reeds gevonden?’ vroeg Mortaigne.
‘Er staat hier een rolwagentjen in 't wagenhuis,’ zeide Vollenhove, ‘dat wel niet fraai is, maar toch zoû kunnen dienen, en zoo wy er een paar stevige paarden voorspanden, waren wy klaar.’ -
‘'t Is wel!’ hervatte Mortaigne: ‘beschik alles gelijk gy dit best oordeelt: ik ga weder binnen; want ik durf
| |
| |
de juffer niet langer alleen met de waardin vertrouwen.’
Met deze woorden keerde Mortaigne terug; maar het bleek, dat hy de beide vrouwen reeds te lang te samen had gelaten; want toen hy de hand aan de kruk van de deur sloeg en die poogde te openen, bevond hy, dat de grendel er van binnen was opgeschoven.
Katharina had namelijk, zoodra zy van zijne tegenwoordigheid ontslagen was, haar toestand aan de waardin blootgelegd, de bescherming van deze ingeroepen, en de deur gegrendeld.
‘Maak open!’ riep Mortaigne, terwijl hy met hevigheid op de deur bonsde: ‘maak open of ik trap de deur in.’ - Maar hy kreeg geen antwoord en de deur bood wederstand aan al zijn pogingen. In woede liep hy naar beneden, en gelastte Feyt en Goldestede hem onmiddelijk met hun karabijnen naar boven te volgen.
‘Vrouw!’ schreeuwde hy toen uit al zijn macht: ‘ik waarschuw u voor 't laatst, open de deur, of ik laat die openschieten.’ -
‘Om 's hemels wil, brave vrouw!’ smeekte Katharina, zich voor de waardin, die reeds aarzelde, op de knieën werpende: ‘geef hem toch geen gehoor: hy zoekt u maar beängst te maken.’ -
‘Hoe is 't?’ riep Mortaigne van buiten: ‘zal ik geweld moeten gebruiken, om mijn vrouw hier uit te halen? - Hier mannen! bonst eens met de kolven uwer karabijnen tegen de deur, opdat zy zich overtuigen, dat het my ernst is.’ -
Feyt en Goldestede gehoorzaamden, en de verschrikte waardin, vreezende dat Mortaignes bedreigingen ten uitvoer zouden gelegd worden, ontscheurde zich aan Katharina, die haar vasthield, en ontgrendelde de deur.
‘Wat beteekent dit?’ vroeg Mortaigne, binnentre- | |
| |
dende: ‘en waarom wordt de man buitengesloten, wanneer zijn vrouw zich binnen bevindt?’ -
‘Uw vrouw!’ herhaalde Katharina, zich zoo ver mogelijk van hem verwijderende: ‘gij weet zeer wel, dat gy my niet dan door geweld in uw macht gekregen hebt.’
‘Wat heeft zy u verteld?’ vroeg Mortaigne aan de waardin: ‘praatjens; zeker, dat zy tegen haar wil door my ontvoerd is, en dergelijke meer. Deze lieden en zy die beneden staan, kunnen getuigen, dat wy reeds een jaar getrouwd zijn. Maar somwijlen vergeet zy het.’ Hier zag hy de waardin aan en wees op zijn voorhoofd, terwijl hy deze gebaarde met een bedenkelijk schouder ophalen vergezeld liet gaan.
‘Arme juffer!’ zeide de waardin, een medelijdenden blik op Katharina werpende: ‘zoo jong nog, en...’ -
‘Wat zoekt die man u diets te maken?’ riep Katharina, met hevigheid vooruit tredende: ‘dat ik niet wel by 't hoofd ben? O! in den naam van al wat u lief is, goede vrouw, sla geen geloof aan zijn logens. Op wie beroept hy zich? op zijn medeplichtigen, die even slecht zijn als hy! O God! is er dan niemand, die my arme verlatene bystaat. Laat den Schout ontbieden vrouw! en laat hy onderzoeken, wat er van de waarheid zij. Ik wil de ergste straf ondergaan, indien ik u bedrieg.’ -
‘Maar my dunkt, mijn Heer!’ zeide de waardin ‘dat hetgeen zy vraagt niet onbillijk is, en ik zoude toch wel willen verzekerd zijn, dat gy haar wettige man zijt.’ -
‘Ga het dan maar nazien in de trouwregisters van de Groote Kerk in den Haag,’ zeide Mortaigne: ‘wat zoû uw Schout hier doen? denkt gy, dat ik met mijn trouwbewijs in den zak reis, of dat ik tijd heb, om hier te
| |
| |
wachten, tot de man uit zijn slaap gewekt zij en de zaak onderzocht hebbe? - Hoe is het? Is die rolwagen haast klaar? Ga het eens onderzoeken,’ vervolgde hy tegen Goldestede: ‘en zeg, dat men zich haaste! en gy,’ fluisterde hy Feyt in 't oor, terwijl hy een zijdelingschen blik op de dienstmaagd sloeg, die op het gerucht was komen toeloopen: ‘zorg, dat niemand het huis verlate.’ -
Beide gingen zich van hun taak kwijten. Goldestede liep naar den stal, waar men bezig was met den rolwagen in te spannen: en Feyt plaatste zich voor de deur, gereed den uitgang aan een iegelijk te betwisten.
Intusschen bewaarden de vier personen, die boven gebleven waren, een diep stilzwijgen: Mortaigne liep, met de armen over elkander gekruist, de kamer op en neder; terwijl hy zich somwijlen een glas wijn inschonk en dit haastig ledigde: Katharina was in een stoel nedergezonken en zat stil te schreien: de waardin keek beurtelings beiden aan, als onzeker wat te doen: en de meid, die volstrekt niets van de zaak begreep, bleef met open mond in de deur staan. Dit stomme tooneel duurde zoolang, tot Vollenhove het bericht kwam brengen, dat alles gereed was tot het vertrek.
‘Gedraag u verstandig,’ zeide toen Mortaigne halfluid tegen Katharina, terwijl hy haar zijn arm aanbood: ‘laat u goedwillig door my leiden en dwing mij niet te doen wat my later berouwen zoû.’ - En met deze woorden, haar half door overreding, half met geweld oprichtende, wierp hy een dukaat op tafel, en voerde hy haar naar beneden, in stomme verbazing nagcöogd door de waardin.
‘Wat is er toch aan de hand met die lui?’ vroeg de meid.
| |
| |
‘Och Stijntjen!’ zeide de waardin: ‘het is maar best, dit niet te onderzoeken. Ik bid God, dat hier geen boos opzet achter steke; maar ik heb nooit gezien, dat er goed van kwam, wanneer men zich met de zaken van groote heeren inliet.’ -
En tevens stak zy, met een diepe zucht, het goudstuk op.
|
|