Romantische werken. Deel 14. De twee admiralen. Kornelia Vossius. Een schaking in de 17e eeuw
(1859)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 111]
| |
had, werden onmiddelijk door beiden alle maatregelen in 't werk gesteld, die het wel slagen daarvan moesten voorbereiden. Ten einde voedsel te geven aan het praatjen, dat Vollenhove aan Nikolaas verteld had, en daardoor de betrekkingen der Juffer in slaap te wiegen, gaf Mortaigne aan wie 't hooren wou bericht van zijn op handen zijnde vertrek naar Hessenland, en van zijn aanstaande huwlijk aldaar, deelde onder zijn vrienden kleine snuisteryen ter herinnering uit en maakte zijn meubelen, en al wat ondersteld kon worden hem op de reis van last te zullen zijn, te gelde. Doch zoo de houding, welke hy aannam, geschikt was om aan Katharina van Orleans en die haar omringden alle vrees wat hem betrof te ontnemen, zy vergrootte daar-en-tegen de vrees van zijn schuldeischers, die nu niet zonder reden begonnen te denken, dat het zijn oogmerk was, met de Noorderzon te vertrekken, zijn deur dagelijks afliepen en reeds met exploiten en gijzeling dreigden. Hun aandrang om voldoening veroorzaakte geen kleine ongelegenheid aan Mortaigne, die by de onderneming, welke hy voor had, meer dan ooit kontant geld behoefde en minder dan ooit genegen was een hunner te betalen. Hy hield dus de zaken slepende zoo goed hy kon, den eenen paaiende met goede woorden en beloften, den anderen met een schuldbekentenis, over veertien dagen vervalbaar, en zich meestal of ziek houdende of niet t' huis. Vollenhove zat inmiddels niet stil, en verrichtte al wat noodig kon geacht worden om de onderneming te doen slagen. Hy oordeelde daarby de medehulp van ten minste een viertal personen noodig te hebben, en wist zich in de eerste plaats te verzekeren van die des reeds genoemden Spinel, aan wien hy eenig geld op hand | |
[pagina 112]
| |
gaf, met last om zich gereed te houden op de eerste aanmaning. Voorts schreef hy aan een makelaar te Amsterdam, die een soort van verhuurkantoor van dienstboden hield, hem een jongeling over te zenden, die by zijn meester de betrekking van Paadje zoû kunnen vervullen. Gezegde makelaar voldeed aan dit verzoek, en weldra verscheen in den Haag zekere Roelof Goldestede, een twintigjarige jongeling, kersvers uit Oldenburg naar Holland overgekomen om zijn fortuin te maken. Deze zich aan de woning van Mortaigne hebbende aangemeld, werd door Vollenhove ingekwartierd in de Groene Wandelingh, met last om daar te vertoeven tot tijd en wijle dat men zijn diensten zou noodig hebben, en inmiddels goed te eten en te drinken. De onnoozele knaap, wien zulk een onbekommerd leventjen recht aanstond, wenschte zich zelven geluk met een dienst als welke hy bekomen had en achtte Holland het Luilekkerland, waar men hem als kind van verteld had, en waar het alleen van hem zou afhangen, de genoeglijkste dagen te slijten. Helaas, hoe bedrieglijk is de schijn! de arme Goldestede zoû dit eerlang, gelijk wy nader zien zullen, tot zijn schade ondervinden. Voorts nog besprak Vollenhove de diensten van zekeren Waal, Gonser genaamd, een verloopen geweermaker, wien Spinel hem had voorgesteld als iemand, die tot alles geschikt was en zich door niets liet afschrikken. Ook deze kreeg bevel, zich steeds tot des kamerdienaars beschikking te houden, en hem werd de taak opgedragen van de noodige karabijnen en pistolen voor zes personen te bezorgen. Het getal handlangers, dat hy begreep te behoeven, hiermede genoegzaam achtende, schafte zich Vollenhove de noodige rijpaarden voor hen aan. Wat een wagen betrof, hy kende den voerman, wien Mor- | |
[pagina 113]
| |
taigne gewoon was te gebruiken, genoeg, om te weten, dat hy, mits men hem slechts goed betaalde, er zich zeer weinig over bekommeren zou, wat met en in zijn wagen verricht werd. Na het nemen dezer voorbereidende maatregelen, kwam het er alleen op aan, den tijd te bepalen, wanneer, en de wijze, waarop de ontvoering geschieden zoû. Wat den tijd betrof, zoo oordeelden beide, Mortaigne en Vollenhove, na rijp beraad, dat men de zaak zoû volvoeren op den avond, voor dat Katharina naar Zeeland vertrekken moest. Wel was dit in zoo verre veel gewaagd, omdat, ingeval de onderneming dien dag mislukte, er later geene gelegenheid zoude wezen om die, althands op de voorgenomen wijze, te hervatten; doch van den anderen kant wilde men afwachten, dat het donkere maan ware, ten einde de schaking zoo bedekt mogelijk geschiedde. Daarby wist Vollenhove, die uit de gesprekken der gewone bezoekers van de Groene Wandelingh alles vernam, wat in de hooge kringen van den Haag voorviel, dat Katharina van Orleans byna alle avonden op deze of gene party verzegd was, by welke gelegenheid zy dan altijd laat te huis kwam, en op een uur, waarop het niet meer mogelijk scheen, onder welk voorwendsel ook, toegang tot haar te verkrijgen; terwijl daar-en-tegen de schrandere kamerdienaar niet zonder schijn van grond berekende, dat, ingeval zy in den morgen van den achttienden vroegtijdig op reis moest, zy den avond te voren wel op geen feest, maar op haar kamer en met inpakken zoû doorbrengen. Wat de wijze der ontvoering betrof, ook deze werd geregeld, en evenzeer de weg bepaald, langs welken men zich uit Holland verwijderen zoû. Een zwarigheid van groot gewicht viel nog uit den weg te ruimen: namelijk, | |
[pagina 114]
| |
hoe men den waard en den knecht uit het Wapen van Frankrijk, gelijk mede den koetsier Nikolaas - die, hoewel over dag aan het huis van den Prins van Tarente bezig en zich in den vooravond in de Groene Wandelingh ophoudende, echter tegen half negen doorgaands weêr in de herberg was - zoû verwijderen. Nadat Mortaigne en zijn kamerdienaar hierover langen tijd beraadslaagd hadden, zonder eenig voldoend middel gevonden te hebben, kwamen zy tot het besluit, zielt het hoofd daar, voor als nog, niet langer mede te breken, maar den dag ter uitvoering van het plan bestemd af wachten, en dan te handelen, gelijk het toeval of de omstandigheden zouden voorschrijven. Die groote dag was eindelijk aangebroken, en niets door den onvermoeiden Vollenhove verzuimd geworden, wat tot het wel gelukken van den aanslag strekken kon. Overal scheen hy te gelijk aanwezig te zijn: in de kamer zijns meesters, om al wat deze het der moeite waardig achtte met zich te voeren, in verschillende, op tafels en stoelen gespreide mantelzakken, zoodanig te bergen, dat het de minst mogelijke, ruimte besloeg: - op stal, om aan Feyt den lakei de noodige onderrichtingen te geven aangaande het verzorgen der paarden, en om toe te zien, dat niets aan zadels of tuigaadje ontbrak, dat op reis geen springen van een buikriem, geen bersten van een teugel, oponthoud kon veroorzaken: - by den voerman, om zich van de deugdzaamheid zijns wagens te verzekeren, en hem nogmaals op het hart te drukken, de assen wel te smeeren en alles goed na te kijken: - aan de plaatsen, waar zich de reeds te voren gewaarschuwde handlangers ophielden, om hun te herinneren, zich op hun tijd ter vereenigingsplaatse te bevinden: - in de winkels, om zich nog aan | |
[pagina 115]
| |
te schaffen wat noodig scheen, of om af te halen wat men vergeten had te bestellen: - in de Groene Wandelingh, in de hoop van nog eenige nieuwtjens op te loopen, waarvan hy wellicht party zou kunnen trekken: in 't kort, hy legde een yver en bekwaamheid aan den dag, waarvan het alleen te bejammeren was, dat zy niet tot het doen slagen eener meer loffelijke onderneming werden aangewend. De tijd was intusschen gekomen, waarop hy een bepaald besluit te nemen had, op welke wijze hy trachten zoû de personen, die de volvoering der onderneming verhinderen konden, uit den weg te ruimen. Wat den knecht uit de herberg betrof, deze was, gelijk hy vernomen had, niet afkeerig van een slokjen, en bezocht, wanneer hy een oogenblik vrij had, zekere tappery op het Spui, waar ook Spinel en Gonser gewoon waren, hun meesten tijd door te brengen. Aan deze beiden werd alzoo door Vollenhove opgedragen, gemelden knecht in den achtermiddag daarheen te lokken, en te zorgen, dat hy de kroeg of niet, of niet dan smoordronken, verliet; waarby hy hun tevens op het hart drukte, zelve nuchteren te blijven: een aanbeveling, die eenigzins overtollig kon geacht worden, daar Spinel en Gonser beide tot dien slach van lieden behoorden, die zich voortdurend in denzelfden toestand bevinden, en, gelijk zy nimmer nuchteren, ook tevens nimmer onbekwaam worden aangetroffen. Zy kweten zich naar eisch van de hun opgedragen taak: en toen zy, tegen zes ure, de kroeg verlieten, lag Stoffel uit het wapen van Frankrijk zeer gerust onder de tafel te slapen, en had hun de tapper de heilige belofte gedaan, dat hy hem in de eerste drie uren niet in die zoete rust zoû storen. - Zoo was dus reeds een der personen, die een spaak in 't | |
[pagina 116]
| |
wiel had kunnen steken, onschadelijk gemaakt: wij zullen zoo met-een zien, hoe Vollenhove het aanlegde om zich ook van de tegenwoordigheid der beide anderen te ontslaan. Het was omstreeks zeven ure in den avond, dat de onderscheidene akteurs in het drama, dat gespeeld stond te worden, zich op de vereenigingsplaats bevonden, en wel in het wagenhuis van den voerman Tyssen, gelegen in de Nieuwstraat, en dus niet verre van de herberg het Wapen van Frankrijk. Schilderachtig was het schouwspel, hetwelk in de donkere ruimte die verschillende figuren opleverden, alleen beschenen door het flaauwe en schemerende licht eener van den zolder afhangende lantaren, en nu en dan verdwijnende in de schaduw, welke de in 't midden gereed staande wagen nederwierp. Dit rijtuig was van twee zitbanken voorzien, de achterste, met trijpen kussens bekleed, was door een houten schot afgescheiden van de voorste, die tot zetel des voermans diende, terwijl in de schulp een paar mantelzakken van Mortaigne reeds waren opgeladen. De paarden waren nog niet aangespannen, doch stonden, nevens de rijpaarden, in den belendenden stal. Voor den wagen liep Mortaigne, in een dichten zwarten mantel gewikkeld, en het hoofd bedekt met een bruinen hoed, welks nedergeslagen randen zijn gelaatstrekken onzichtbaar maakten, in angstige verwachting op en neder, nog altijd vast besloten zijn opzet te volvoeren, doch by het naderen van het beslissend oogenblik zich van de bezorgdheid over den ongewissen uitslag niet kunnende ontslaan. By een der portieren onthield zich Feyt, een stevige, kloekgespierde kaerel, die thands den gevederden hoed met een bonten muts en den livereirok met een effen bruin kleed en een graauwe pij daar- | |
[pagina 117]
| |
overheen verwisseld had, en paste op de aan zijne zorg toevertrouwde vuurwapenen, die voorloopig in den wagen waren nedergelegd. Ter zijde tegen den muur zaten op een stroozak, in hun mantels gedoken, Spinel en Goser: de eerste een mager, klein, schraal mannetjen, taankleurig van gelaat, schrander van uitzicht, en wiens uiterlijke meer vlugheid aanduidde dan kracht, de ander, een korte, dikke, grof gebouwde vent, wiens doffe, loensche oogen, in kwabben neêrhangende wangen en dikke met een zwaren knevel bedekte lippen een geheel vormden, dat weinig geschikt was om aan wie hem ontmoette een gunstige meening aangaande zijn karakter te doen opvatten: eindelijk midden in het wagenhuis stond Goldestede, die zich naauwlijks van zijn plaats dorst bewegen, en met een uitdrukking, waarin domheid en eerbied gemengd schenen, op Mortaigne staarde, wien hy heden voor 't eerst zag en als zijn meester leerde kennen. Hy was nog geheel onkundig van hetgeen men voorhad en welke diensten men van hem vergen zoude; doch hy vond zich weinig op zijn gemak, en had een zeker onbestemd gevoel, dat de wittebroodsweken nu voor hem voorby waren. - Wat den voerman en den stalknecht betrof, deze waren afwisselend in het wagenhuis en by de paarden op stal, in afwachting dat er last zoû gegeven worden om in te spannen. Doch waar bevond zich inmiddels de onmisbare raddraaier der geheele zaak, de yverige Vollenhove? Vergat hy de onderneming of liet hy zijn meester op het oogenblik der uitvoering in de steek? Verre van dien: - zoo hy afwezig was, het was enkel omdat hy aan niemand dan aan zich zelven de taak had willen toevertrouwen van het Wapen van Frankrijk op dien avond te bewaken. Nog was er, ofschoon de duisternis reeds | |
[pagina 118]
| |
lang gevallen was, geen licht op de kamer, door Katharina van Orleans bewoond; en hy wilde zich met eigen oogen van het oogenblik harer te-huis-komst verzekeren. Daarom wandelde hy, insgelijks in een dichten mantel gewikkeld, de Plaats op en neder, aandachtig stilstaande by elk gerucht van een rijtuig of van naderende voetstappen, en de oogen byna niet afhoudende van de deur der herberg. In onze dagen zoude zijn voortdurend heen en weder loopen in een kort bestek de, aandacht der voorbygangers, althands die der stille wacht, niet zijn ontsnapt: maar in die dagen was de straaatverlichting noch een onbekende zaak, en by een duistere nacht was het byna onmogelijk iemand te onderkennen, of zelfs te bespeuren, die zich voorzichtig onthonden bleef buiten den kring der flaauwe lichtstralen, welke, hier een winkelkaars, ginds een voorhuislamp, wat verder de lantaren der Gevangenpoort over het straatplaveisel wierpen. De klok der groote kerk had acht ure, half negen, negen ure geslagen, en nog kwam de juffer niet opdagen. Reeds begon Vollenhove ongeduldig te worden en te vreezen, dat zy, by kennissen opgehouden, zoo laat zoude t'huis komen, dat de onderneming niet meer met kans op goeden uitslag zoû kunnen beproefd worden. Terwijl hy in zich zelven brommende stond te overleggen, wat er in zoodanig geval zoû moeten geschieden, voelde hy zich eensklaps van achteren aangevat. De onder den mantel verborgen hand aan een wel gescherpte dolk brengende, die hy in geval van nood by zich gestoken had, keerde hy zich haastig om, doch liet terstond het wapentuig weder in de schede vallen toen hy in de voor hem staande gestalte die zijns meesters herkende. ‘Hoe Jonker!’ - fluisterde Vollenhove: ‘UEd. hier? dat is tegen de afspraak.’ - | |
[pagina 119]
| |
‘Ik kon het daar in 't wagenhuis niet langer uithouden,’ zeide Mortaigne: ‘het ongeduld heeft my hier heen gedreven. - Is zy nog niet gekomen?’ - ‘Ik wenschte, dat ik haar gezien had in plaats van u; - maar om 's hemels wil, keer terug,’ zeide Vollenhove: ‘zoo die vijf kaerels daar in het wagenhuis in gesprek raken over de zaak, is het tien tegen een, dat zy elkander beängstigen en ons in de steek laten.’ - ‘Bah!’ zeide Mortaigne: ‘zy zullen ons niet in de steek laten, het is de Juffer, die...’ - ‘Stil!’ viel Vollenhove haastig in, terwijl hy hem op zijde trok: ‘ik hoor voetstappen... men komt dezen weg uit... daar flonkert een licht. Viktorie! zy zijn het.’ - En, zijn meester naar de overzijde der straat voerende, bleef hy niet ingehouden adem en gespannen verwachting op het steegjen turen, waaruit de aannaderende personen kwamen opdagen. Vooruit ging Nikolaas, met een knuppel in de eene hand en een lantaren in de andere: hem volgden twee vrouwen, die gearmd liepen, ofschoon reeds dadelijk het onderscheid in rang zich openbaarde door dat die aan de rechterhand een taffen falie, en de andere een lakensche regenmantel droeg. De trein werd gesloten door een lakei in de liverei van Boreel, met een rapier op zijde en een fakkel in de hand. - Ofschoon de gelaatstrekken der vrouwen byna geheel oversluierd waren, toch herkende Mortaigne terstond de gestalte en den loop van Katharina. Zy had den avond doorgebracht by haar moei, mevrouw Boreel, en keerde nu gelijk men ziet onder goed geleide, huiswaarts. Voorzichtig trok Vollenhove zijn meester nog meer achterwaarts, tot dat zy op den Kneuterdijk en achter het hoekhuis stonden, waar zy zich buiten den dubbelen lichtcirkel bevonden, dien de flambouw en de lantaren | |
[pagina 120]
| |
op de straat wierpen. Vandaar om den hoek kijkende, zagen zy, hoe het gezelschap voor de herberg stil hield. Nikolaas klopte aan, en het was Jan van Ruytenburgh zelf, die kwam openen. De beide vrouwen gingen binnen, door Nikolaas gevolgd, en de lakei keerde weder gelijk hy gekomen was. ‘Eindelijk!’ zeide Vollenhove, diep ademhalende: ‘nu geen tijd meer verloren!’ - ‘Maar hoe verwijderen wy den waard en dien verbruiden koetsier?’ vroeg Mortaigne. ‘Laat my daarvoor zorgen,’ antwoordde Vollenhove: ‘ik blijf hier: keer, zoo 't u gelieft, naar den stal terug: - laat Tyssen inspannen; en zend my Spinel hier en Feyt ... of neen: men mocht Feyt kennen: zend my dien grasmof; - maar spoedig, wat ik u bidden mag, ik zal hen op dezen stoep inwachten: - en laat Spinel zijn mantel afleggen.’ - Mortaigne voldeed zonder tegenspreken aan dat verzoek, en het leed niet lang, of de beide personen, waar Vollenhove om gevraagd had, stonden voor hem. ‘Goldestede!’ zeide de kamerdienaar, zich eerst tot den jongeling wendende: ‘nu komt het er op aan, te toonen, dat gy de knappe borst zijt, waar ik u van den aanvang af voor gehouden heb: gy ziet dat huis daar, waar dat licht brandt?’ - ‘Jao freilich!’ zeide Goldestede. ‘Welnu! gy gaat er heen, klopt aan, en vraagt naar Nikolaas, des Prinsen van Tarente koetsier.’ - ‘Joa,’ zeide de knaap en wilde heengaan. ‘Een oogenblik!’ hernam Vollenhove, hem vasthoudende: ‘wat zult gy hem zeggen?’ - ‘Jao, dat's waorhaftig waor ook,’ zeide Goldestede, zich achter het oor krabbende: ‘ich solde hum sagen, | |
[pagina 121]
| |
das Monsir Vollenhaove hier staot und hum spreken wol.’ ‘Nu, dat is nog al zoo dom niet,’ zeide Vollenhove: ‘maar dat is nu juist niet, wat ik verlang, dat gy zeggen zult: integendeel, zoo gy een woord van my of van den Jonker spreekt, schiet ik u overhoop, zoo waar ik hier sta.’ - ‘Alle koete keisten!...’ riep de verschrikte Duitscher, terugtredende. ‘Nu, wees maar niet benaauwd: 't is enkel kortswijl,’ zeide Vollenhove: ‘hoor, gy kent Nikolaas, niet waar, gy hebt hem dikwijls in de Groene Wandelingh gezien?’ ‘Der herr mit die tikke pakkepaorden,’ zeide Goldestede: ‘und den hoed mit de goldene tressen.’ - ‘Dezelfde; welnu! als hy voorkomt, dan zegt gy hem, dat zijn vrouw is overgekomen en aan de Groene Wandelingh is afgestapt: en dat zy hem onmiddelijk verlangt te zien.’ - ‘Seine frau!’ herhaalde Goldestede: ‘aber ich weiss nichts von seine frau.’ - ‘Dan behoort gy het te weten,’ voegde hem Vollenhove toe, altijd op den meest bedaarden toon ‘hoor eens, knaapjen! ik heb u dit maar te zeggen: daar is een kroon voor u te verdienen, indien gy uw boodschap goed verricht, en stokslagen zoo gy een domme streek begaat. Ik herhaal u, gy zegt aan Nikolaas, dat zijn vrouw aan de Groene Wandelingh is afgestapt, dat zy hem verlangt te spreken, en dat zy u verzocht heeft, hem te gaan roepen. Zeg my nu de boodschap na.’ - ‘Aber ich ep die frau nicht kezien of kesproken,’ zeide Goldestede. ‘Ik herhaal u, dat er dit niets toe doet,’ hernam Vollenhove, ‘zeg my de boodschap na.’ - Goldestede deed zulks: doch het was eerst nadat | |
[pagina 122]
| |
Vollenhove die hem nog eenige reizen had voorgezegd, dat de knaap zijn les behoorlijk van buiten kende. ‘Nu gaat het,’ zeide de kamerdienaar, met moeite zijn ongeduld verbergende: ‘indien Nikolaas u altemet mocht vragen, hoe zijn vrouw gekomen is, dan antwoordt gy: “met de schuit van Leyden:” - en vraagt hy u, hoe zy er wel uit ziet, dan zegt gy: “een schoone knappe vrouw,” dat streelt een man altijd, wanneer men zijn vrouw knap noemt,’ voegde hy er by, zich lachende tot Spinel wendende. ‘Met die schuit fon Layen... een scheune gnappe frau...’ herhaalde Goldestede: ‘kans koet: ich wol's sagen.’ - ‘En dan,’ hernam Vollenhove: ‘wanneer gy uw boodschap verricht hebt, en Nikolaas beloofd heeft te zullen komen, dan keert gy terstond terug en haast u weder naar den stal van Tyssen. Ga nu uw gang.’ - ‘Nu! als dat ezelsveulen zich wel van zijn taak kwijt, zal 't my verwonderen,’ zeide Spinel. ‘Wy hebben geen keus,’ zeide Vollenhove: ‘en men moet een weinig aan 't goed geluk overlaten, - doch stil! - daar klopt hy aan: aha! - Ruytenburgh doet open!’ - ‘Maar heeft die koetsier werkelijk een vrouw?’ vroeg Spinel. ‘Althands naar zijn eigen zeggen,’ antwoordde Vollenhove: ‘hy heeft er my tot verveelens toe over aan 't oor geleld, en hoe zy niet mede naar den Bosch had kunnen gaan, maar daarom by haar familie in Gelderland was gaan wonen, en hoe hy haar geschreven had om over te komen, en hoe hy haar wachtte. - Maar daar is hy, met een blaker in de hand: - doe nu uw boodschap goed, mofjen! zie! - hoe vreemd kijkt de | |
[pagina 123]
| |
vent op... waarachtig, ik geloof, dat hy de pil doorslikt: hy keert terug in de gang: maak dat gy weg komt, knaap!’ En, als had hy hem kunnen hooren, draaide Goldestede op zijn hakken om en liep, zoo hard hy loopen kon, hem voorby en de Nieuwstraat in. ‘Nu geef ik hem vijf minuten om zijn mantel om te slaan, zijn lantaren op te steken, en aan de juffer te zeggen, dat hy uitgaat,’ zeide Vollenhove: ‘maar dan moet hy ook op weg zijn.’ De vijf minuten waren nog niet verstreken, of zy zagen de deur der herberg open gaan, en iemand, doch zonder lantaren, naar buiten gaan en met een zwaren stap, de Gevangenpoort voorby, het Groene Zoodtjen langs, den Vijverberg opwandelen. ‘Die zal ons vooreerst niet hinderen,’ zeide Vollenhove: ‘nu moet gy ons van den waard ontslaan, Spinel!’ - ‘Zeer goed, en op wat wijze?’ - ‘Door hem te vertellen, dat zijn knecht als drenkeling uit het Spui is opgevischt, en dat hy verzocht wordt zich onmiddelijk naar de tappery te begeven in de Groene Druif, waar de knaap is nedergelegd.’ - ‘Nu! dat is maar een halve logen,’ zeide Spinel, ‘en die mijn geweten niet bezwaren zal. Ik heb er de lieden wel erger te verzwelgen gegeven.’ Met deze woorden stapte hy naar de herberg en klopte aan. Weldra kwam de waard, mooi knorrig over het wegblijven van zijn knecht, te voorschijn, en hoorde met niet weinig ontsteltenis de tijding, die Spinel hem bracht. Intusschen, 't zij, dat hy wantrouwig van natuur was, 't zij, dat het uitzicht van Spinel hem niet aanstond, hy vertrouwde zijn bericht maar half. | |
[pagina 124]
| |
‘'t Is wel!’ zeide hy, na zich een poos bedacht te hebben: ‘ik zal met u gaan.’ - Dit maakte de rekening niet van Spinel; doch te recht begreep deze, dat, indien hy wegliep, Ruytenburgh de zaak als een foppaadje beschouwen, en zijn woning niet verlaten zou. Hy verklaarde zich dus bereid, hem te wachten; en de waard, even naar binnen geloopen zijnde om zijn vrouw van de zaak te verwittigen, keerde weldra terug met zijn muts op, en een ouden hartsvanger in de hand. ‘Kom aan,’ zeide hy tegen Spinel: ‘het is zoo donker niet, of wy zullen onzen weg wel vinden: een lantaren zoude ons maar belemmeren, geef my uw arm, en en route, als de Fransois zegt.’ - Niet weinig keek Vollenhove op zijn neus, toen hy kort daarop, by het licht van de lantaren, die in de Gevangenpoort hing, twee lieden in plaats van een daaronder door zag gaan, die zich op het Buitenhof in de duisternis verloren. ‘Nu!’ zeide hy by zich zelven, na een wijl te hebben nagedacht: ‘in allen gevalle is de baan schoongemaakt, en Spinel moet zelf maar toezien, hoe hy zich den kaerel van den hals schuift. - Wy kunnen niet wachten op zijn terugkomst.’ - Werkelijk was Spinel, aan den arm van den zwaar gebouwden Ruytenburgh, die een hoofd grooter was dan hy, en hem kennelijk niet scheen te vertrouwen, weinig op zijn gemak. Wel dacht hy een oogenblik, toen zy zich te samen midden op het Buitenhof bevonden, zijn mes uit te halen en zich door een wel toegebrachten stoot van zijn makker te ontslaan; maar ongelukkig, of liever zeer gelukkig, was zijn rechterarm als in een schroef in den linkerarm van den Waard vastgekneld, | |
[pagina 125]
| |
en vreesde hy, dat een stoot, met den linkerarm toegebracht, minder zeker zoude treffen, in welk geval hy het ergste te duchten had. Hy begreep diensvolgens, van den nood een deugd te moeten maken, en goedwillig voort te gaan; terwijl hy ondertusschen de vragen van Ruytenburgh zonder aarzelen beäntwoordde, en hem een roman voordischte van de wijze, waarop de arme knecht gevonden was, zijn verhaal besluitende, met te kennen te geven, dat hy voor zijn moeite een goede fooi verwachtte. Eindelijk stonden zy voor de Groene Druif op het Spui, en nu hoopte Spinel, dat Ruytenburgh hem los zou laten; maar nogmaals had hy, in den striktsten zin, buiten den Waard gerekend; want deze, met de rechterhand de deur openstootende, trok met den linkerarm Spinel naar binnen. ‘éene zaak is gelukkig,’ dacht Spinel: ‘hy zal voor 't minst zijn knecht als een drenkeling vinden; en nat, zoo niet van water, dan althands van brandewijn. Indien nu die ezel van een tapper mijn teekens maar begrijpen wil, dan is er nog niets verbeurd.’ - Doch in plaats van by zijn binnentreden den knecht nog onder de tafel te vinden, waar hy hem gelaten had, was het eerst wat hy zag de arme Stoffel, doodsbleek en met een verwilderd gelaat, midden in de tappery staande, en zich willende ontworstelen aan den tapper, die hem zocht vast te houden. ‘Gy ziet het, monsieur Spinel!’ zeide de tapper, zoodra hy dezen zag binnenkomen: ‘hy wil maar volstrekt niet naar goeden raad luisteren, en zich ondanks mijne vermaningen op straat begeven.’ - ‘Hoe onvoorzichtig!’ zeide Spinel: ‘Sinjeur Ruytenburgh! gy hebt zeker invloed op den knaap! bedui hem toch, dat hy rust noodig heeft.’ - | |
[pagina 126]
| |
‘Maar wat drommel! is hy dan weêr levend geworden? ik dacht dat hy als een lijk was opgehaald.’ - ‘Ja! wel was hy een lijk,’ zeide Spinel, ‘toen ik hem straks verliet; niet waar Meeuwis?’ ‘Een lijk... ja; maar...’ antwoordde de tapper, die niets van de uitdrukking, door Ruitenburgh gebezigd, begreep. ‘Hoe dat zij,’ zeide Spinel: ‘ik ben maar blijde, dat ik den armen kwant weêr zoo verre hersteld zie. Doch doe my nu 't genoegen, sinjeur Ruytenburgh! en laat mijn arm vrij, dien gy met uw krachtigen elleboog paers en lam geknepen hebt. Die arme Stoffel zal uw ondersteuning meer behoeven, dan ik.’ - Waarschijnlijk was Ruytenburgh ook van die meening; hij liet Spinel los, en trad op zijn knecht toe, die hem, met het verwezen gezicht, den open mond en de domme uitdrukking eens dronkaarts, bleef aanstaren. ‘Wat hamer is dat?’ riep Ruytenburgh: ‘de kaerel is niet verzopen, maar bezopen. Wat heeft my die man dan voorgereuteld?’ - En met een wendde hy zich om; maar het was alleen om de voordeur te zien dichtgaan, door welke Spinel, gebruik makende van het oogenblik, dat hy zijn vrijheid terugkreeg, zich onmiddelijk verwijderd had. Wij zullen den waard van het Wapen van Frankrijk in de tappery de oplossing, van hetgeen hem nog een raadsel was, laten zoeken, en inmiddels naar het wagenhuis van Tyssen terugkeeren. Daar was alles in gereedheid gebracht: de voerman had den wagen ingespannen en naar buiten gehaald: de rijpaarden waren gezadeld, en Mortaigne, die reeds van Goldestede vernomen had, dat Nikolaas verwijderd was, stond nu in gespannen verwachting de komst van Vol- | |
[pagina 127]
| |
lenhove te verbeiden. Niet lang duurde het, of ook deze verscheen. ‘De kust is vrij,’ riep hy: ‘en de kapers kunnen zich vertoonen. - En nu, handen aan 't werk. Waar is uw jongen, vriend Tyssen?’ - ‘Binnen,’ antwoordde de voerman: ‘hy houdt de paarden vast.’ - ‘Best! laat hy ze vasthouden tot wy terug komen. En gy, rij terstond naar den hoek van den Kneuterdijk en de Plaats, keer daar om en blijf staan, tot wy u noodig hebben.’ - De voerman steeg op, en maakte zich gereed om te doen als hem gezegd was. ‘Wacht even,’ zeide Vollenhove, en, zijn hoed en mantel in den wagen werpende, stond hy voor 't oog der aanwezigen in een duffelsch buis, geruiten bonten halsdoek, vest met knoopjens, wijde broek en wollen kousen: zoodat hy volkomen het uiterlijke had van een beurtman of schipper: - hy voltooide zijn vermomming, door uit den wagen een ronde hairen muts te nemen, die hy zich op 't hoofd drukte. ‘En nu,’ zeide hy tegen Mortaigne: ‘ik zal, volgends afspraak, naar binnen gaan: UEd. en Feyt zullen volgen: Gonser de dienstmaagd voor zijn rekening nemen, en deze wakkere borst,’ (hier sloeg hy Goldestede op den schouder) ‘zal onzen aftocht dekken.’ - ‘En Spinel?’ vroeg Mortaigne: ‘waar is hy gebleven?’ ‘Hy laat den waard de stad rondkuieren,’ antwoordde Vollenhove: ‘en zal zich wel weder by ons vervoegen als 't noodig is: in allen gevalle kunnen wy niet op hem wachten. En nu, voorwaarts, mannen!’ - |
|