| |
Derde hoofdstuk.
Inhoudende, onder meer zaken, welke tot deze geschiedenis betrekking hebben, een hoogst belangrijk gesprek tusschen Mortaigne en zijn kamerdienaar.
Het was op den vijfden Maart 1663, dat Mortaigne met eenige officieren en andere vrolijke gasten in de herberg te Delft aan den disch zat, toen Vollenhove achter hem kwam en hem terstond fluisterend verzocht, onder het een of ander voorwendsel de kamer te verlaten, daar hy hem iets gewichtigs mede te deelen had.
‘Wel!’ ving Mortaigne aan, zoodra hy zich met hem in het naaste vertrek alleen bevond: ‘Wat hebt gy te vertellen, belangrijk genoeg om my te storen in den nuttigen arbeid, waar ik my mede bezig hield?’ -
‘Zy is dáár!’ antwoordde Vollenhove, den voorsten vinger der rechterhand uitstekende en er mede naar den vloer wijzende, alsof deze van kristal ware geweest en Mortaigne er 't een of 't ander hoogst merkwaardig voorwerp door heen had kunnen zien.
| |
| |
‘Wie is daar?’ vroeg Mortaigne.
‘Juffrouw Orleans,’ antwoordde Vollenhove, de lippen tot een naauwlijks hoorbaar gefluister vooruit stekende.
‘Zijt gy daar zeker van? Hebt gy haar gezien?’ vroeg Mortaigne met drift.
‘Zy is daar in een dichten koetswagen,’ antwoordde de kamerdienaar: ‘ik heb haar herkend, toen zy het hoofd en den arm aan het portier bracht om een glas water aan te nemen, dat de meid haar toereikte. Doch zoo UEd. haar zien en spreken wil, dient er geen tijd verloren te worden; want de wagen blijft hier stellig niet langer dan noodig is om de paarden te laten drinken.’ -
Mortaigne dacht een oogenblik na: ‘Wie is er by haar?’ vroeg hy toen snel.
‘Nog een vrouwspersoon - haar kamenier, geloof ik,’ zeide Vollenhove: ‘en voorts de koetsier van den Prins van Tarente.’ -
‘Hm! zoo! - En zy zijn vermoedelijk op weg naar den Haag?’ -
‘Vermoedelijk,’ herhaalde Vollenhove.
‘Die koetsier kent u niet als mijn bediende,’ vervolgde Mortaigne.
Vollenhove schudde ontkennend het hoofd.
‘Uitnemend!’ vervolgde Mortaigne: ‘Wel nu! maak haastig dat gy te paard komt; volg den wagen, zie, waaide juffer afstapt, maak, dat gy te weten komt of zy in den Haag denkt te blijven, en zorg, dat gy my heden avond by mijn terugkomst alle noodige inlichtingen geven kunt.’ -
‘Heden avond!’ herhaalde Vollenhove, meesmuilende; want hy wist by ondervinding, dat een maal, als dat waaraan zijn meester thands deelnam, tot de zoodanige
| |
| |
behoorde, die doorgaands tot aan den volgenden morgen gerekt werden.
‘Gy hebt gelijk.’ zeide Mortaigne, nadenkende: ‘luister! zoo gy het der zake dienstig acht, dan komt gy my van avond hier nog bericht brengen: in geval gy oordeelt dat er geen haast by 't werk is, dan wacht gy my af aan mijn logies. - En nu, verlies geen tijd, en vooral, verlies het rijtuig niet uit het oog.’ -
‘Daar is geen nood voor.’ zeide Vollenhove, en begaf zich naar beneden, terwijl Mortaigne naar de eetzaal terugkeerde.
‘Wel!’ vroeg onze jonker, toen hy, den volgenden morgen, omstreeks zes ure, in den Haag teruggekeerd, zich weder op zijn kamer bevond, en Vollenhove bezig was hem van zijn bestoven kleederen te ontlasten: ‘het schijnt dat uw tijding uitstel veelde, althands niet zoo gewichtig was, of zy kon tot heden morgen wachten.’ -
‘De tijding is gewichtig genoeg: de vraag is maar, of de jonker helder genoeg van hoofd is om er naar te luisteren,’ zeide Vollenhove, met de vrijmoedigheid van een bediende, die in zijns meesters geheimen is ingewikkeld, en zich onmisbaar kent.
‘O!’ hernam Mortaigne: ‘de gedachte aan Katharinaas terugkomst had my de zinnen zoo krachtig aangegrepen, dat de wijn er geen invloed op hebben kon: en bovendien, de rit huiswaarts op een koelen wintermorgen heeft alle kwade dampen doen vervliegen. Vertel maar gerust, wat nieuws er is: ik ben gereed, met volle aandacht te luisteren.’ -
‘Welnu,’ zeide Vollenhove, terwijl hy zijns meesters rok toevouwde en over een stoel hing: ‘ik ben, ingevolge uw last, het voertuig, zoodra het Delft verliet,
| |
| |
stapvoets achtervolgd, en heb het niet uit het oog verloren, tot het hier in den Haag aankwam en stil hield voor de deur van Jan van Ruytenburgh.’ -
‘Wie is Jan van Ruytenburgh?’ vroeg Mortaigne.
‘Kent UEd. Jan van Ruytenburgh niet?’ vroeg met eenige verwondering de kamerdienaar, terwijl hy het stof van Mortaignes lubben en met kant vercierden das afblies en vervolgends deze gedeelten van 's jonkers opschik zorgvuldig wegborg in een bordpapieren doos: ‘den waard uit het Wapen van Frankrijk, op de Plaats, waar UEd. nog eens dat partijtjen had met die Engelsche heeren.’ -
‘...Met wie ik lansquenet speelde, en die my nog de helft van hetgeen ik hun afwon zijn schuldig gebleven.’ viel Mortaigne in: ‘ja! ik herinner my, waar het is: maar 's mans naam was my ontschoten. Ga voort.’ -
‘Welnu!.’ vervolgde Vollenhove, die thands, geknield, de strikken van zijns meesters broek en schoenen losmaakte: ‘ik wachtte, tot de juffer afgestapt en de wagen weg gereden was, ging toen mijn paard op stal brengen, keerde onmiddelijk terug, en bleef op den hoek van de Gevangenpoort op de loer staan: - hier zijn uw kamermuilen.’ -
‘En zaagt gy wat?’ -
‘Ik zag, dat de vensters van de zijkamer, allernaast de deur, die open stonden toen het rijtuig stil hield, thands gesloten waren, waaruit ik de gevolgtrekking opmaakte, dat de juffer daar haar intrek genomen had.’
‘Dat kon wezen.’ zeide Mortaigne, terwijl hy zijn rechterbeen aan Vollenhove toestak, en zich den kous liet uittrekken.
‘Vervolgend, nadat ik een poos had gewacht, zag
| |
| |
ik den Raadsheer Rixen, die waarschijnlijk van de aankomst zijner pupil verwittigd was geworden, van den Kneuterdijk afkomen en de herberg instappen.’ -
‘Ik wenschte, dat hy zijn hals op den drempel gebroken had, de oude gek,’ bromde Mortaigne.
‘Ik begreep,’ vervolgde Vollenhove, die, nu weder opgestaan zijnde, de gebloemde kamerjapon zijns meesters gereed hield, ‘dat ik niet veel meer te zien zoû krijgen, en ik vreesde, zoo ik nog langer in de buurt bleef zwerven, achterdocht te verwekken. Ik begaf my daarom naar de Groene Wandelingh.’ -
‘De Groene Wandelingh!’ herhaalde Mortaigne, verbaasd den arm terughoudende, dien hy gereed stond in den mouw van zijn japon te steken: ‘waar drommel vindt gy eene wandeling, die in dit saizoen groen is?’ -
‘Met uw verlof,’ zeide Vollenhove: ‘de Groene Wandelingh is een zeer beklante en welbekende herberg bezuiden het Bosch.’ -
‘Welbekend!’ hernam Mortaigne: ‘'t is mogelijk; maar 't is voor 't eerst, dat ik ze hoor noemen.’ -
‘Wanneer ik zeg, welbekend,’ vervolgde de kamerdienaar, met een buiging, ‘dan bedoel ik, onder lieden van mijn slach; want zeker is de plaats minder geschikt voor heeren van des jonkers qualiteit.’ -
‘Dat wil ik gaarne gelooven,’ zeide Mortaigne: ‘maar is dit alles? want dat gy u daar in de herberg aan den noodigen brandewijn te goed zult gedaan hebben, geloof ik gaarne, zonder dat ik het u hoor vertellen: en de praatjens, die gy daar gehouden moogt hebben, zijn my vrij onverschillig.’ -
‘Ziedaar juist waarin UEd., 't zij met verlof gezegd, zich machtig bedriegt,’ hernam Vollenhove: ‘ik geloof daar-en-tegen, dat wie de verborgenheden der Haagsche
| |
| |
waereld, zoo groot als klein, wenscht te kennen, er meer zal hooren op eenen avond, in de Groene Wandelingh doorgebracht, dan wanneer hy zes weken de hofcirkels bezocht had.’ -
‘'t Kan zijn,’ zeide Mortaigne, geeuwende: ‘en wat is het dan, dat gy er vernomen hebt?’ -
‘Ziedaar,’ hernam de kamerdienaar, ‘wat ik u wilde gaan vertellen. Ik had nog geen half uur gezeten en pas mijn eerste pijp uitgerookt....’
‘Gy weet, dat ik u verzocht heb, die vuile gewoonte te laten varen,’ zeide Mortaigne, ‘en dat ik geen tabakslucht verdragen kan.’ -
‘UEd. heeft er immers nimmer hinder van gehad,’ zeide Vollenhove, zich op de lippen bijtende van spijt, dat hy zijn gewone voorzichtigheid uit het oog verloren en zich versproken had: ‘ik rook zeer zelden en trek altijd een anderen rok aan als ik te huis kom; terwijl ik de noodige voorbehoedmiddelen neem, dat de lucht u niet hindere.’ -
‘Aha ja!’ zeide Mortaigne; ‘nu begrijp ik, hoe mijn muskusdoos en mijn fleschjens met eau de senteur zoo spoedig leêg raken. Maar daarover nader by een andere gelegenheid. Wat hebt gy in die tappery vernomen?’
‘Als ik u zeide,’ ging Vollenhove voort, terwijl hy zijns meesters ringen in een paerlmoeren met goud ingelegde doos wegsloot, ‘ik had nog geen half uur gezeten, toen ik.... wie denkt UEd., dat ik zag binnenstappen?’ -
‘Waarschijnlijk niet den Prins, noch Meester Jan de Witt, noch den Ambassadeur d'Estrades,’ antwoordde Mortaigne, wrevelig: ‘zit ik hier om raadseltjens te raden, en ken ik het gespuis, dat de tapperyen bezoekt?’ -
| |
| |
‘Zeker niet den Prins,’ zeide Vollenhove, met een glimlach; ‘maar toch iemand, die tot den stoet van een Prins behoort... Nikolaas, den koetsier van den Prins van Tarente.’ -
‘In de daad!’ riep Mortaigne: ‘dat was voorwaar een gelukkig toeval!’ -
‘Het zoude, 't zij met verlof gezegd, een zeer ongelukkig toeval hebben kunnen zijn,’ hernam Vollenhove: ‘want in de herberg of de tappery, gelijk UEd. ze gelieft te noemen, waren ten minste zes of zeven koetsiers of kamerdienaars van aanzienlijke luiden, die my als uw dienaar kennen.’ -
‘Welnu?’ -
‘Is het UEd. dan ontschoten,’ vervolgde de kamerdienaar, ‘dat ik my in den Bosch by Nikolaas onder een verkeerden naam heb bekend gemaakt? en was het niet te voorzien, dat, zoodra hy vernam wie ik was, hy tegen my op zijne hoede zijn zoû, en zoo gesloten, dat er niets meer uit te krijgen zoû wezen?’ -
‘En hoe hebt gy het aangelegd, om dit te voorkomen?’ vroeg Mortaigne.
‘Ik zag terstond in,’ antwoordde Vollenhove, ‘dat alleen onbeschaamdheid my uit de verlegenheid redden zoû. Ik stapte terstond naar Nikolaas toe, schudde hem de hand, heette hem welkom in 't vorstelijk 's Gravenhage en verzocht vergunning om hem te trakteeren, 't welk hy my gereedelijk toestond. Hij begon, als ik wel verwacht had, my te vragen, wat ik in den Haag deed, en of ik al geslaagd was in het vinden van een dienst; maar gelukkig drongen zich de aanwezigen met zulk een verwelkoming en drukte om hem heen, allen te gelijk pratende en schreeuwende, dat geen van hen de vraag verstond; terwijl ik my vergenoegde met hem
| |
| |
te zeggen, dat ik hem mijn wedervaren wel eens nader vertellen zoû. Toen gingen wy aanzitten. Iedereen vroeg aan Nikolaas, hoe hy zoo op een bof uit de lucht was komen vallen: en nu vernam ik, dat, ten gevolge van zijns meesters vertrek naar 't leger, de Princes naar herwaart zou overkomen, dat hy vooruit was gezonden om quartier te maken, en dat juffrouw Katharina medegekomen was, die, volgends beschikking van haar voogd, by Jan van Ruytenburgh haar intrek honden zou tot den achttienden, wanneer zy met haar oom Boreel naar Middelburg zou vertrekken.’ -
‘Naar Middelburg!’ herhaalde Mortaigne: ‘en reeds binnen veertien dagen! - Die meid wil my, geloof ik, het geheele land laten rondreizen. - Ziedaar in de daad groot nieuws. - En zijt gy nog niets meer te weten gekomen?’ -
‘Niets belangrijks voor 't oogenblik.’ antwoordde Vollenhove.
‘En zou die Nikolaas van niemand gehoord hebben, dat gy in mijne dienst zijt,’ vroeg Mortaigne.
‘Voorzeker,’ antwoordde Vollenhove: ‘hy heeft het uit mijn eigen mond vernomen.’ -
‘Zijt gy razend?’ vroeg Mortaigne.
‘Nog niet, 't zij met verlof gezegd,’ antwoordde Vollenhove: ‘maar ik begreep, dat hy het toch t' avond of morgen hooren zoû, en daarom achtte ik het maar veiliger, hem, toen wy te samen naar huis gingen, te vertellen, dat ik onlangs een dienst, en wel by u, gevonden had. Ik zag wel, dat hy op dat bericht wat zuinig keek; maar nu zal hy niet zoo licht anderen naar my vragen en daardoor te weten komen, dat ik reeds sedert jaren uw getrouwe dienaar ben. Ik vroeg hem met een onnoozel gezicht, of hy u kende, en deelde
| |
| |
hem toen in vertrouwen mede, dat gy op uw vertrek stoudt naar Hessenland, waar gy een aanstelling by de ruitery gekregen hadt en tevens, dat uw huwlijk met een adelijke jonkvrouw aldaar bepaald was. Hy heeft dat alles voor zoete koek opgegeten, en ik ben overtuigd, dat by hem althands alle bezorgdheid ten uwen opzichte geweken is.’ -
‘Wy willen 't hopen,’ zeide Mortaigne: ‘maar.... den achttienden vertrekt zy naar Middelburg, gelijk gy zegt, en wy hebben van daag den zesden!.... hoe duivel maken wy het, om...’ en hier verzonk hy in gepeins.
‘Ja jonker!’ hernam Vollenhove: ‘wy zullen het ijzer dienen te smeden als het heet is.’ -
‘Dat zal meer dan ooit noodig zijn,’ zeide Mortaigne, somber voor zich ziende: ‘ziedaar reeds over 't jaar, dat ik mijn tijd, mijn moeite en mijn geld onnut heb verspild: dat kan zoo niet blijven duren: mijn schuldeischers willen niet langer met ydele beloften gepaaid zijn en worden al meer en meer onbeschaamd in hunne vorderingen:... er moet op de eene of andere wijze een eind aan de zaak komen.’ -
‘Hoe dood jammer,’ zeide Vollenhove, het hoofd schuddende, ‘dat UEd. laatstleden zomer de gelegenheid niet te baat genomen heeft, toen zij zich voordeed. De schuit lag klaar, het hek van het landhuis stond den gandschen dag open: wy hadden de juffer op haar morgenwandelingen bespied: en het had toen geringe moeite gekost, om haar te ontvoeren.’ -
‘Gy hebt gelijk, Vollenhove!’ zeide Mortaigne: ‘maar toen hoopte ik nog altijd, dat zy goedwillig aan mijn aanzoeken gehoor zoû geven. - Thands, vrees ik, is de kans verkeken.’ -
| |
| |
‘Verkeken! En waarom?’ vroeg Vollenhove.
‘Gy kunt er toch niet aan denken,’ zeide Mortaigne, ‘om haar midden uit den Haag, onder het oog der Landsregeering, bewaakt door haar vrienden en betrekkingen, tegen haar wil te schaken?’ -
‘O! er zijn wel grooter kunststukken verricht,’ zeide Vollenhove: ‘met een weinig moed en de hulp van eenige wakkere gezellen zoû dat nog zoo bezwaarlijk niet vallen. Ik zoû zelfs durven beweeren, dat juist de schijnbare onmogelijkheid der zaak haar uitvoering in de hand moet werken. Wie op reis gaat en eenzame plaatsen moet doortrekken, hoedt zich voor roovers en neemt er zijn maatregelen tegen; maar hier, in een bevolkte en druk bezochte stad, is niemand op iets dergelijks verdacht en worden juist daarom er geen voorzorgen tegen genomen.’ -
‘Zoudt gy in de daad de zaak voor uitvoerbaar houden?’ vroeg Mortaigne.
‘Wy voeren de juffer weg,’ vervolgde Vollenhove: ‘wy brengen haar hoe eer hoe beter over de grenzen, en keeren niet terug dan nadat de familie haar toestemming tot een huwlijk gegeven heeft en wat zoû die in zulk een omstandigheid beter kunnen doen?’ -
‘Maar kent gy lieden, die ons zouden kunnen bystaan, en van wie gy weet, dat zy ons niet zullen verraden?’ vroeg Mortaigne.
‘Laat dat maar aan my over,’ antwoordde Vollenhove: ‘daar is vooreerst uw lakei, Feyt, die, vooral als hy wat brandewijn in heeft, voor dood noch duivel vervaard is: dan ken ik zekeren Spinel, die niets liever verlangt, dan een buitenlandsch reisjen in goed gezelschap te doen, als bevreesd zijnde, zoo hy langer hier blijft, met de Justitie in geschil te raken, 't geen hy
| |
| |
verstandiger acht in tijds te ontwijken: - de overigen zal ik wel opsporen: - en voorts, daar het niet noodig zal zijn, hun, voor het laatste oogenblik, mede te deelen, waar het eigenlijk op gemunt is, zoo loopen wy geen gevaar, dat zy iets zullen verklappen.’ -
‘Ik geloof waarachtig, dat er niets anders op zit,’ zeide Mortaigne, na nog een wijl te hebben nagedacht; ‘het is mijn eenige redmiddel voor 't oogenblik. Bovendien, ik heb gezworen, dat zy de mijne wezen zoû, en wie het einde wil....’
‘Moet ook de middelen willen,’ zeide Vollenhove, ‘Heeft UEd. nog iets te belasten?’ -
‘Ik dank u,’ antwoordde Mortaigne: ‘ik begin te voelen, dat ik vermoeid ben, en gy zult mede naar rust verlangen. Misschien is het ook beter, dat wy ons op de zaak eens beslapen.’ -
‘Ongetwijfeld,’ hernam Vollenhove, terwijl hy de gordijnen van zijns meesters ledekant opensloeg en de beddepan door de lakens liet op en neder gaan: ‘mits wy er maar niet op inslapen.’ -
En geen tien minuten na dit gesprek sliepen beide, Heer en knecht, elk op zijn byzonder leger uitgestrekt, den diepen slaap des recht vaardigen.
|
|