| |
IV.
Ne forçons point notre talent, zegt La Fontaine, en ik weet niet of het mijne - zoo ik er al eenig bezit - wel gelegen is in het schilderen van psychologische toestanden. Ik zal daarom ook maar niet beproeven, den strijd te verhalen, dien Winius te strijden had, toen hy meer en meer bemerkte, dat zijn geluk aan het bezit van Kornelia verbonden was: en liefde aan de eene zijde hem noopte, zich te verklaren, terwijl aan de andere zijde de vrees, dat Vossius hein, den onbekenden balling, de hand zijner dochter niet schenken zoû, den hoogmoedigen jongeling het zwijgen opleidde: gy zult u dit alles mogen voorstellen, alsmede, hoe Kornelia van hare zijde den begaafden jongeling lief kreeg, hoe de ouders die wederzijdsche genegenheid bespeurden, en hoe eindelijk, met hunne toestemming en met goedkeuring van den Gezant, het huwelijk tusschen de beide gelieven beklonken werd. - Ik verzoek u alzoo, met my vijf maanden over te springen en u op den 28 Januarij 1638 te verplaatsen buiten de Heilige-wegspoort te Amsterdam. Dit zal u misschien eenigzins moeilijk vallen, voor zoo verre gy niet te Amsterdam bekend zijt: ja zelfs, al waart gy er geboren en opgevoed of al hadt gy er jaren gewoond; - | |
| |
immers die poort, die, in 't jaar waar mijn verhaal een aanvang van genomen heeft, geheel nieuw herbouwd was van graauwen steen, werd weinige jaren later weder gesloopt en nimmer weder opgericht; terwijl het oord, waar ik u thands verplaatsen wil, heden ten dage zoo geheel verschillend is geworden van hetgeen het nog was in 1638, dat ik wel verplicht ben het eenigzins naauwkeuriger te omschrijven. Hetgeen men thands nog den Cingel noemt en dat nu een binnengracht is, was vroeger, als gij weet, en als de naam aanduidt, de buitenwal der stad. Wel was in den aanvang der zeventiende eeuw, inzonderheid ten gevolge der oprichting van de O.I. Compagnie, die een aantal inwoners naar Amsterdam deed heenstroomen, de stad aan de westzijde
aanzienlijk uitgelegd; doch de drie trotsche kaaien, die thands met een driedubbele halve maan de binnenstad omsluiten, de Heere-, Keizers- en Princegracht, bestonden nog maar gedeeltelijk en liepen niet verder dan tot aan de lijn, welke de Beulingstraat en 't Molenpad vormen, en waar zy toen op den stadsmuur stuitten. Aan het einde van den Heiligen weg, of liever, aan 't einde van wat men nu het Koningsplein heet, stond de Heilige-wegspoort, gelijk de Regulierspoort op hetgeen thands de Botermarkt heet: wat daar buiten lag, was het open veld. Doch de behoefte aan woningen had ook hier reeds een aantal gebouwen doen oprichten, die sedert, toen men in 't jaar 1657 met de nieuwe, uitlegging der stad ook aan de oostzijde begon, of gesloopt, of in den rij van nieuwe huizen werden opgenomen. Zoo was er dan ook, op de plaats waar thands de Leidsche straat naar de poort van dien naam geleidt, en waar de Heilige-wegspoort, van twee ophaalbruggen en een buitenpoortjen voorzien, op uitkwam, een vrij
| |
| |
ruim plein, waar zich aan wederszijden ettelijke herbergen, kroegen en stallingen verhieven. Op dat plein en op den stadscingel was alles drukte en gewoel. Het was een heerlijke wintermorgen: een gestrenge vorst had de wateren bevloerd en hunne oppervlakte was bedekt met schaatserijders; terwijl op het plein de rijtuigen en sleden elkander kruisten of in de koetshuizen op hun gezelschap wachtende waren. - Immers binnen de stad mocht geen rijtuig op wielen zich toen nog, buiten byzondere vergunning, vertoonen: en zy, die zich met zoodanig middel van vervoer naar elders heen begaven, waren genoodzaakt, buiten de poort op te stijgen. Onder de gezelschappen, die heden zich met zoodanig oogmerk op weg hadden begeven, was er een, dat uit lieden van onze kennis bestond. Daar zag men, in warm bont en dichte mantels gehuld, Mattheus, Kornelia en Johanna Vossins: hun oom, de geleerde Franciskus Junius, die eenigen tijd hier te lande had doorgebracht: voorts onzen jongen Pool: en, aan Korneliaas zijde, den gelukkigen Winius. De tocht, dien zij gingen ondernemen, had een tweeledig doel: vooreerst zoû men Junius tot Leyden brengen, van waar hy zich naar den Briel dacht te begeven om naar Engeland, by zijn beschermer, den Hertog van Arundel, terug te keeren: vervolgends zouden de overigen naar 's Gravenhage gaan, waar Winius zijn aanstaande bruid hoopte voor te stellen aan zijn begunstiger, den Poolschen Gezant, en zy haar verloofde aan hare moei de Brune en aan haar broeder Franciskus, die er de rechtspraktijk uitoefende. Het Haarlemmer Meir was sedert eenige dagen zoo sterk toegevrozen, dat de zwaarst beladen vrachtwagens er over heen reden, en de jonge lieden hadden besloten, daarvan gebruik te maken, om, op de aangenaamste
| |
| |
wijze en langs den kortsten weg, hunne reis te volbrengen. Zoo stapten zy, onder vrolijke scherts, de poort uit, gevolgd door het trouwe Sytjen, die een trommel met versnaperingen droeg, benevens eenige tapijtjens, bestemd om de voeten warm te houden voor tocht.
Daar ontmoette hun Vondel op het plein: ‘Wel!’ zeide hy, hen even staande houdende, ‘ik zie, dat gaat er op los. Zorgt maar, dat gy de goede baan houdt en denkt om Dr. Roscius. 't Is juist gisteren veertien jaar geleden, dat hy met zijn vrouw in 't ijs zijn graf vond.’
‘Welke nare denkbeelden haalt gy daar op, vader Vondel!’ vroeg Mattheus, ‘het ijs is een voet dik en zoû huizen kunnen dragen.’ -
‘Nu!’ zeide Vondel, ‘'t was zoo niet gemeend: ware ik niet gebonden aan mijn winkel, ik trok ook eens uit; maar och! sedert de dood van mijn goede vrouw komt alles op my neêr.’ -
‘In de daad, mijn Heer!’ zeide Winius, die zag, dat Koŕnelia verbleekt was by de herinnering van het gebeurde met Roscius, ‘het is my onbegrijpelijk, hoe gy, by zulke drukten, nog tijd vindt, den Nederduitschen zangberg zoo rustig en vlijtig te blijven ophouwen. Daar is nu weder uw Gysbreght van Amstel! ik heb u nog geen dank gezegd voor het dubbel genoegen, dat ik drie weken geleden heb gesmaakt by de vertooning, en sedert herhaaldelijk met de lezing van dat kunstjuweel. Mijn zoete Kornelia kent den droom van uw Badeloch reeds van buiten en’ voegde hy er fluisterende by, ‘zy zegt hem zoo schoon op, dat ik haar reeds heb moeten verbieden, 't weêr te doen. Het trekt haar aandoenlijk gestel te veel aan.’ -
‘Zoo 't stuk u behaagd heeft,’ zeide Vondel, ‘dank dat aan de raadgevingen van den Heer Vossius.’ -
| |
| |
‘De nieuwe Schouwburg kon niet beter worden ingewijd,’ hernam Winius: ‘en ik voorspel u, dat uw stuk vertoond zal worden, zoo lang er een in Amsterdam bestaat. Het is voortaan onafscheidelijk van den roem der waereldstad.’ -
‘Hier heen! hier heen!’ riep Mattheus: ‘hier is ons rijtuig.’ -
Een ruime bolderwagen, van zoodanig fatsoen als, nog voor dertig jaar, in sommige onzer Gewesten in zwang was, reed, met twee fiksche paarden bespannen, eene der stallingen uit: het gezelschap besteeg dien, en, na van den dichter en van Sytjen afscheid te hebben genomen, reed men op vluggen draf naar den Overtoom, en van daar den Sloterweg en het Nieuwe Meir op. - Weldra bevond zich het rijtuig op den breeden plas en volgde de spiegelgladde baan, die dwars daaroverheen verder voerde. Ook hier bleven hen de drukte en 't gewoel vergezellen. Nu eens kruiste men zich met een nederige turfkar of een wagen met hout beladen, dan weder met een zwierig speelwagentjen, door fraaie schimmels getrokken: nu eens meldde het vrolijk geluid der bellen de komst aan eeuer narreslede, dan was het een prikslede of een zeilwagen, die pijlsnel voorby schoot. Men zag er den schipper, in 't grof wadmer uitgedoscht, met de ruige muts op 't hoofd: den zeeman met zijn toppershoed: de dorps-bewoners in hun schilderachtige kleederdracht, op schaatsen, alleen of by troepen, wedyveren om elkander vooruit te komen: en tusschen hen in, op dat ijs dat alle standen gelijk maakt, den deftigen burgerzoon en den rijkuitgedoschten hofjonker, van wiens broeden hoed de cierlijke pluimen bevallig achteraan golfden op den adem van den wind. Het was een steeds afwisselend, steeds even vermakelijk
| |
| |
tafereel van drukte, beweging en vrolijkheid, en niet weinig stof tot scherts en lach verschafte het aan onze tochtgenooten. Junius kon niet ophouden zijn genoegen te betuigen, weder eens een wintertafereel te zien, gelijk Holland alleen die opleverde, en hoedanige hy zoo lang gemist had: Winius verhaalde van de sledevaarten in Rusland, waarover Mattheus hem telkens nieuwe vragen deed: Johanna gaf gedurig kreten van blijdschap over al wat zy zag, en plaagde den jongen Pool, beweerende, dat men in zijn land niet van schaatserijden afwist. Kornelia alleen zat stil en peinzend; doch wie, die haar kende, wie, die wist hoe het gevoel van geluk zich nimmer in luidruchtige bewoordingen uit, zoû haar een andere gemoedsstemming hebben kunnen toewenschen?
‘Wat was dat toch,’ vroeg op eens Junius, ‘dat geval waar Vondel van sprak? Hy noemde Roscius; - doch ik ben zoo lang uitlandig geweest, dat ik niet meer weet, waar hy op doelde.’ -
‘Weet gy het niet?’ zei Kornelia: ‘Dr. Antonius Roscius vereenigde het predikambt met de beöefening der geneeskunst en kwam in 't ijs om, ten gevolge zijner vergeefsch pogingen om 't leven zijner vrouw te redden. Van den Vondel schreef dit klinkdicht op zijn dood:
Zijn Bruyt t' omhelzen, in een beemt, bezaeit met roozen,
Of in het zachte dons, is geen bewijs van trou:
Maer springende in een meyr, daer 't water stremt van kou,
En op de lippen vriest, zich te verreuckeloozen,
Dat's van twee uytersten het uyterste gekozen,
Gelijck mijn Roscius, beklemt van druck en rou,
In d' armen houdt gevat zijn vrucht, en waerde vrou,
En gloeyt van liefde, daer 't al kil is, en bevrozen.
| |
| |
Zy zuchtte, och lief! ik zwijm, ik sterf, ik ga te gront.
Hy sprack: schep moed, mijn troost! en vingh in zijnen mont
Haer adem en haer ziel. Zy hemelde op zijn lippen.
Hy volght haer bleeke schim naer 't zaligh paradijs.
Vraeght iemant u naer trou, soo zegh: zy vroos tot ijs
En smolt aen geest en hy gingh met haer adem glippen.
Kornelia had by 't opzeggen van deze schoone regels aan haar stem een uitdrukking van zoo diepen weemoed gegeven, dat Winius er onwillekeurig van ontzette, en niet minder over de woorden, welke zy volgen liet:
‘Wat zegt gy, Andreas?’ vroeg zy, terwijl zy hem met een blik vol onbeschrijfelijke teederheid in de oogen zag: ‘kunt gy het van u verkrijgen, hen te beklagen, die zoo sterven?’ -
't Was of een vlijmend staal den jongeling door de borst voer; en op eens stond hem de droom voor den geest, dien hy gehad had in die nacht, na dat hy Kornelia voor 't eerst had gezien: - weder zag hy de Heilige Cecilia in haar ijspaleis versmelten. Hy poogde zich echter te bedwingen: en, het hoofd schuddende, antwoordde hy:
‘Gy meisjens schept er toch altijd een zonderling vermaak in, u in treurige voorstellingen te verdiepen. Ik beken u oprecht, geen genoegzame geestkracht te bezitten, om het lot van Dr. Roscius te benijden: en,’ vervolgde hy, terwijl hy poogde in den schertsenden toon te vallen, ‘ik hoû het voor als nog met de beemd, bezaaid met rozen.’ -
‘Dat pleit niet voor uw ongeduld om gehuwd te zijn,’ zeide Junius; ‘want gy zult nog eenige maanden moeten wachten, eer de rozen ontluiken.’ -
‘Ik dacht,’ zeide Mattheus, ‘dat gy, als Moskovyt, de voorkeur aan het ijs zoudt geven. 't Is immers
| |
| |
in uw land winter gedurende negen maanden van de twaalf.’ -
‘Niet in mijn vaderstad Moskou,’ antwoordde Winius: u maar wat daar van zij, waar ik mijn lieve Kornelia by my heb, is 't my lente en zal het overal lente blijven; - doch waarom zet de voerman zijn paarden zoo aan?’ -
‘Ha! zoo gaat het eerst recht vermakelijk!’ riep Johanna, van vreugde in de handen klappende.
‘Vermakelijk of niet,’ zeide Mattheus, ‘ik wenschte wel, dat de voerman er wat minder den zweep over leide. Ik zie geen noodzakelijkheid in dien spoed.’ -
De voerman scheen er anders over te denken. Men was nu op het Leydsche Meir gekomen, waar de baan smaller en meer bezet was met rijtuigen, waarvan er een paar vlak voor den bolderwagen reden, en dezen niet wilden laten voorby komen: een tijd lang hadden zy met elkander geharddraafd, toen de Amsterdamsche voerman, wiens eerzucht geprikkeld was, er een einde aan willende maken, zijn paarden aanzette om de anderen vooruit te raken. Ziende, dat hem dit, zoo lang hy de baan hield, niet gelukken kon, dewijl aldaar altijd een der andere rijtuigen vlak voor hem bleef, joeg hy, zonder zich te stooren aan het verbod van Mattheus, die, half uit het portier liggende, hem toeriep, dat hy zijn vaart zoude minderen, zijn paarden ter zijde van de baan. Hier had men in de vorige nacht sloppen gehakt om te visschen, en het water was er met niet meer dan een dun vlies bedekt. Zoodra de voerman er op kwam, bemerkte hy het gevaar en poogde het weder te ontwijken; - doch het was te laat. Men hoorde een krak, gevolgd van een ijzingwekkenden gil, als uit eenen mond aangelieven, en de wagen stortte,
| |
| |
met al wat hy bevatte, door de dunne ijskorst heen in 't water.
De omstandigheid, dat Mattheus zich aan 't portier bevond, had ten gevolge, dat hy, zonder zelf te weten hoe, zich 't eerst en dadelijk weder op 't ijs bevond. Daar waren het gejoel en de drukte op eens van aart veranderd: en onder kreten van angst en schrik snelde men van alle zijden ter hulp aan: - ofschoon nog in 't eerst zonder middel om die te bewijzen: en half besluiteloos stond de menigte om den plas, die zich gevormd had, en waar zes menschen in de diepte lagen te spartelen.
‘Een plank! een plank! en touwen!’ riep Mattheus, en toen, zonder zich te bedenken, ontdeed hy zich van zijn bovenkleederen, sproug weêr in het kille nat en zwom door de brokkelende ijsschotsen naar het rijtuig. Daar hief zich Winius uit den wagen op en reikte hem Kornelia toe: Mattheus nam die vracht van hem over, en zwom er mede naar den rand der bijt, waar hy haar aan de zorg van eenige der aanwezige vrouwen toevertrouwde.
Winius was inmiddels weder in de diepte verdwenen: hy had zijn bruid gered: nu moest hy zijn kweekeling hulp verleenen: weldra kwam hy met den knaap te voorschijn, gaf zich met hem te water en voerde hem, zwemmende, naar een veilige stede.
Ten tweeden male was Mattheus in de open bijt gesprongen, en, den bolderwagen bestijgende, haalde hy, daarin rondtastende, Johanna voor den dag, en bracht haar naar den kant.
Inmiddels had de voerman, die eerst van het krat getuimeld en tusschen de paarden geraakt was, zich op den wagen weten te werken, waar het nu aan
| |
| |
hem en aan Mattheus, die zich voor de derde maal te water begeven had, gelukte, Junius uit het rijtuig en vervolgends op het ijs te brengen. Hier was nu de hulpvaardigheid van alle kant in de weer met mantels en doeken, met brandewijn en andere ververschingen.
‘Wy moeten loopen,’ riep Mattheus: ‘loopen voor ons leven; anders verstijft ons de koude. Daar ginds staat een boerewoning. Daar heen! daar heen!’
‘Ja! loopen!’ riepen al de geredden als uit eenen mond: allen - behalve eene.
Kornelia riep niet mede. Zy lag in den arm van haar geliefde: haar blonde vlechten dropen van 't ijskonde nat: de kleur des doods lag op haar gelaat en haar blaauwe lippen murmelden de woorden, door Vondel aan de vrouw van Roseins in den mond gelegd:
‘Ik zwijm, ik sterf, ik ga te gront.’
‘Groote God! zy sterft!’ gilde Winius radeloos uit: ‘O, de heilige Cecilia van mijn droom! - Waar is warmte? Waar is vuur? -’ En, haar verstijfde leden in zijn armen en aan zijn hart klemmende, liep, neen, holde hy 't land op naar de boerewoning, door al de overigen gevolgd, die, schoon onbeladen, hem nog in zijn toomelooze vaart niet konden byhouden.
Met liefderijkheid werden onze drenkelingen ontfangen: de natte kleederen tegen drooge verwisseld: een helder brandend vuur aangelegd; warme dranken gekookt: al het noodige in een woord aangewend, om de verkleumden te verwarmen. By allen had dit de gewenschte uitwerking; alleen by Kornelia niet. Ofschoon zy 't eerst gered was geweest, had haar teêr gestel de konde, het ingezwolgen nat, den schok, den
| |
| |
schrik, wat het wezen moge, niet kunnen verduren, en alle middelen, welke de kunst aanwendde, bleken vruchteloos te zijn.
Vier dagen later had te Leyden een aandoenlijke plechtigheid plaats. De voortreffelijke maagd werd in het graf van haren grootvader Junius by gezet.
Vossius zelf geleidde den rouw. Overgekomen op het vernemen der treurmaar, was hy het nog geweest, de diep bedrukte vader, die den zijnen troost had ingesproken en hen vermaand te bernsten in den wil des Allerhoogsten.
Wel had hy zielskracht noodig, de eerwaardige grijzaart, Kornelia was het derde van zijn huwelijkspanden, dat hem ontviel, en geen twee jaren verliepen er, of hem werden ook de bloeiende Johanna en de wakkere Gerard door kwaadaardige koortsen ontrukt. Ook zijn zoons Franciskus en Mattheus gingen voor hem ten grave: en Izaäk, de eenige die hem overleefde, trok naar verre landen. Toen Vossius in 1649 overleed, was er niet een van zijn acht kinderen over, om hem de oogen te sluiten en zijn zwaar beproefde weduwe te troosten.
Winius verliet eerlang de Nederlanden: hy keerde naar Moskou terug, waar hy de belangrijke fabriek zijns vaders overnam en gaande weg tot hooge eerambten klom. Nog eenmaal, in 1653, bezocht hy dezen Staat, doch nu met een byzondere zending door den Tsaar belast by hunne Hoogmogenden. Schitterend was de ontfangst, welke hem te dier gelegenheid te Amsterdam verbeidde, en nog getuigt hiervan onder anderen zijn afbeelding, naar 't oorspronkelijke van Visscher gegraveerd, die zich aan 's Rijks museum te Amsterdam bevindt, en aldaar onder den naam van de ‘Pistooleman’ bekend is. Zy prijkt met dit byschrift van Vondel:
| |
| |
Op den Heer Andreas Dionyszoon Winius, Zijne Zaersche Majesteits van Ruslants Commisaris en Moskous Olderman.
De Kroon van Moskou, steil en hemelhoogh gerezen,
En van den beer begrimt, die goude starren draeght,
Heeft Winius tot haer Bevelheer uitgelezen,
Den Olderman, die zulks Alexis oogh behaeght,
Door zijn oprechte trou, dat hy hem van zijn stranden
Der Zaersche Majesteit ten dienst, den last betrout
Naer 's Gravenhaegh, den stoel der Zeven Vrije Landen,
In schijn gelijk de kunst zijn wezen hier ontvont.
Dus leeft de man, die 't recht der Russen trou verdaedight;
Maer anders, als zijn Zaer hem weder begenadigt.
Maar toch, gewis zal hem, den gevierden Gezant, den machtigen Olderman, den man, aan wiens genie de grijze Tulp en de jeugdige Nikolaas Witsen om strijd hun hulde kwamen brengen, zich onder al die eerbetooning, hem gebracht, het hart hebben voelen toeschroeven, toen hy na een lange scheiding weder dat Amsterdam terug zag, waar hy 't voorwerp zijner eerste en teederste min had leeren kennen, die Kornelia, zoo wreedaardig van zijn zijde gescheurd.
Vondel herdacht den dood van het begaafde meisjen met de navolgende regels:
O jonge Son, geteelt van d' ouwe,
Hoe word ghy ons soo ras ontrooft!
Hoe sit uw vader over 't hoofd
Gedompeld, aan den Rhijn in rouwe,
Als aen den Po 't geslacht der son
Weleer betreurde Phaëton.
Wy sageu hier den avond vallen
Doen gy in 't Oosten opgeprouckt
| |
| |
Met straelen in het Westen sonckt
Niet veer van Leydens hooge wallen.
Een nevel sonck ons op het hart,
En was de voorbô van uw smart.
Wy stonden reed met blijde rijmen
Om u te leyden na het koor,
Te volgen het gebloemde spoor
En vrolijck licht van uwen Hymen;
Maar God, aan uwe siel verlooft,
Heeft d' aerdsche fackel uitgedooft.
Een oogenblick heeft soo veel gaven,
Gedaclt van 't hemelsch paradijs
Op u verslingert, in het ijs
En sneeu, op 't onversienst begraven.
Een waterslang verbeet die bloem
Van onse jeughd, der maeghden roem.
Nu swygen al uw schelle snaren,
D' yvoyre fluyt, de soete keel,
Daer 's vryers goddelykste deel,
De siel, omhoogh op plagh te varen,
Doen sy ten ooren nytgeloekt,
Ghy haer tot in den hemel trockt.
Uw onvolwrochte beelden treuren,
En roepen al: ick sterf, ick sterf!
Papier, panneel verschiet syn verf,
Men siet geen leven in de kleuren
Van uw tapyten, met de naeld
En syde na de kunst gemaelt.
Nu sult ghy geest noch wysheyd soeken
In 't Neerduytsch, Fransch of in 't Toskaensch,
Nocht u vermaecken in het Spaensch,
En leseu 't keurighst uyt de hoecken;
Of antwoord geven op 't Latijn
In Duytsch, als u gevraeght sal syu.
Hoe kan uw moeders hart verswelgen
Dieu al dien al te bittren drauck,
| |
| |
't Ontijdigh missen van die ranck,
Het levenst van haar lieve telgen!
Geen boom en scheyt van synen tack
Als met een sucht, en met een krack.
Uw suster houd niet op van karmen,
Die hallef dood u sterven sagh
En tot de kin verdroncken lag
In haer getrouwen broeders armen,
Die driemael, maer vergeefs, besocht
Of hy uw leven redden moght.
Uw grootvaer junius, beneden
In 't open graf, hoort stads geschrey,
En wellekoomt den frisschen May,
Uit hem gegroeyt, nu afgesneden:
En niemant die geen tranen stort
Om dat uw jeughd soo jong verdort.
|
|