| |
| |
| |
III.
Op den middag van dien zelfden dag waren onze twee jongelieden in de gelagkamer van de Stads Herberg aan het nagerecht gezeten. Het gezelschap was vrij talrijk en bestond voor een groot gedeelte uit studenten, die hier gewoon waren te spijzigen; want, ofschoon de kollegiën nog geen aanvang hadden genomen, zoo was het getal der jonge lieden, die den vakantietijd gedeeltelijk te Amsterdam doorbrachten, vrij aanzienlijk, gelijk over 't geheel dat der Studenten aldaar byna even groot was als aan 's Lands Hooge School. Winius, die 't zoo voor zich zelven als voor zijn kweekeling nuttig oordeelde, huu aanstaande makkers te leeren kennen, bleef langer met hem aan tafel dan anders hun gewoonte was, luisterde naar hetgeen gesproken werd en mengde zich nu en dan in het gesprek, 't welk, zoo als doorgaands by dergelijke gelegenheden gaat, nog al van 't een op 't ander onderwerp sprong. Langzamerhand met zijn buurman, een student in de letteren, in kennis geraakt zijnde, had hy met dezen een onderhoud aangevangen over het werk, dat de zwager van Vossius, Franciskus Junius, de Pictura Veterum geschreven had en waarvan de uitgave door den hoogleeraar op de beroemde drukkery van Blaeu stond bezorgd te worden, en zoo over de Vossiussen pratende, liet hy zich door zijn buurman vertellen, hoe de jonge Mattheus Vossius zich op 27jarigen leeftijd reeds beroemd maakte door de uitgave zijner annales, toen er op eens tusschen de wat verder gezeten studenten geen klein rumoer ontstond, en een hunner, den vollen beker omhoog heffende, uitriep: ‘wat moogt gy van schoone vrijsters spreken. Ik drink op het welzijn van Kornelia, de schoonste onder de schoonen.’
| |
| |
Zoo eenstemmig weid deze dronk door de aanwezigen toegejuicht, dat Winius niet kon nalaten, aan zijn buurman te vragen, wie die Kornelia wezen mocht, die aldus, buiten iemands tegenspraak, als de schoonste onder de schoonen werd uitgeroepen.
‘Het is,’ antwoordde de student, ‘de zuster van den jongeling, over wien wy juist zaten te spreken: - en zie daar - hoe toevallig! - daar treedt hyzelf binnen. Lupus in fabula.’ - Met-een wees hy op een jonkman van een beschaafd en zedig voorkomen, die, het vertrek binnen tredende, aan de dienstbode naar den heer Andreas Winius vroeg.
‘Wy waren juist bezig over u te spreken, Matthens!’ riep de student hem toe.
‘Ik hoop geen kwaad,’ zeide deze, lachende, en toen, aan den jongen Moskoviet voorgesteld, betuigde hy het genoegen, dat hem de kennismaking beloofde met iemand, over wien zijn vader zich reeds zoo gunstig had uitgelaten.
‘Ik ben,’ vervolgde hy, ‘door mijn ouders gelast, u te zeggen, dat de heer Rey en gy reeds morgen uw intrek ten onzent zult kunnen nemen, en dat het hun genoegen zal doen, u inmiddels heden avond by zich te zien.’ -
Winius drukte over de ontfangen mededeeling zijn ongeveinsde blijdschap uit, nam gretig de gedane uitnoodiging aan, en betuigde toen op hoffelijken toon, hoeveel genoegen het hem deed, kennis te maken met een zoo uitstekenden geleerde als Mattheus. Al sprekende kwam het hem voor, als had hy dezen meer gezien; doch hy kon zich niet herinneren, waar, of by welke gelegenheid. De jonge Vossius bood zich nu aan om hem, gedurende den tijd, dien zy tot aan den avond
| |
| |
vrij hadden, ten gids te strekken en hem en zijn kweekeling het merkwaardigste, dat Amsterdam opleverde, te doen zien. 't Spreekt van zelf, dat Winius dezen voorslag aannam, en het drietal wandelde ter deure uit. Wy willen hen op de wandeling niet vergezellen, maar hen liever terstond weder ontmoeten ter bestemde ure, waarop zy de woning van den Hoogleeraar binnen treden.
‘'t Zal my toch benieuwen,’ dacht Winius by zich zelven, terwijl hy de voeten op de gangmat afveegde, ‘of die Kornelia Vossius zoo schoon is, als de onbekende, die ik in de Oude Kerk zag.’ -
Mattheus geleidde zijn beide aanstaande huisgenooten naar de groote achterzaal, waar het gezin, benevens een klein getal genoodigden, gezeten was. Vossius kwam hen terstond te gemoet, en terwijl hy Winius de hand drukte en Rey met een vriendelijke hoofdbuiging begroette, ‘vergunt my,’ zeide hy, ‘u beiden aan mijn huisvrouw voor te stellen, en vergunt haar, te blijven zitten. Amsterdam heeft ons veel weldaden bewezen, doch het wreekt zich op mijn arme Elizabeth; want sedert zy hier is, kan zy maar niet van de jicht genezen.’
Eerbiedig bogen zich de jonge lieden voor de dochter van den grooten Junius, op wier gelaat de jaren en de lichaamspijnen nog de sporen der schoonheid, die haar eenmaal kenmerkte, niet geheel hadden uitgewischt.
‘Wy hopen, mijn dochter Kornelia en ik, u het verblijf alhier zoo geriefelijk te maken als in ons vermogen is,’ zeide Elizabeth, met een minzamen lach. - Winius wilde deze heusche toespraak op hoffelijke wijze beantwoorden; doch de woorden stikten hem in de keel en het was of het hoofd hem op eenmaal duizelde, toen hy, de oogen van de moeder wendende naar de dochter, die nevens haar stond, ontdekte, dat Kornelia Vossius
| |
| |
en de onbekende van de Oude Kerk eene en dezelfde persoon waren. Nu stond het hem tevens helder voor den geest, dat de jonkman, aan wien zy toen den arm gaf, niemand anders was dan haar broeder Mattheus, en zoo hy dezen niet herkend had, 't was alleen daaraan toe te schrijven, dat hy, onder 't orgelspel geheel in de beschouwing der zuster verdiept, op den broeder niet dan vluchtig had acht geslagen.
't Zij, dat Kornelia zijn verlegenheid bespeurde, waarvan zy echter de oorzaak niet gissen kon, 't zij, dat zy begreep, dat de jonge Rey hier de hoofdpersoon was, zy wendde zich tot dezen en vroeg, hoe de stad hem beviel.
De arme knaap kleurde tot achter de ooren en wendde de oogen naar zijn leermeester, als om diens bystand in te roepen: deze verlegenheid van zijn kweekeling redde Winius uit de zijne, en, zich geheel herstellende, ‘mejuffer!’ zeide hy, ‘mijn jonge vriend zal voor als nog het voorrecht moeten missen, zich met u te onderhouden: hy spreekt, helaas! nog geen Nederduitsch, en zelfs, wat nog erger is, geene dier talen van 't westelijk Europa, waarin gy ongetwijfeld uitmunt: - althands, zoo ik my niet bedrieg, waart gy de zangster, welke ik heden morgen een zoo zuiver Spaansch hoorde zingen.’
‘Wy zullen elkander spoedíg leeren verstaan,’ zeide Kornelia, zonder deze plichtpleging te beantwoorden en terwijl zy een welgevalligen blik op den knaap richtte: ‘hy zal my Poolsch leeren en ik hem ons Nederduitsch: en wy zullen zien, wie de snelste vorderingen maakt: en dan moet hy zich verder met Izaäk en Gerard oefenen, die van zijne jaren zijn.’ -
De beide knapen, Izaäk, die eenmaal zoo beroemd zoû worden en nu reeds op zijn twintigste jaar Vondel
| |
| |
aan 't vertalen van de Elektra hielp, en Gerard, die op zijn negentiende een uitgave van Vellejus Paterculus bezorgde, traden vooruit en werden, even als hun zuster, de veertienjarige en nu reeds met de rijkste gaven vercierde Johanna, aan Rey en Winius voorgesteld. Vervolgends werd door deze met de overige gasten kennis gemaakt, waaronder zich ook Vondel en Van Baerle bevonden. Men nam plaats, en weldra werd een gesprek aangevangen, zoo belangrijk, als men het verwachten kon op een byeenkomst van lieden, allen uitmuntende door vernuft, kennis en beschaving. Op eens bemerkte Winius, tot zijn niet geringe verwondering, dat Rey in een zeer levendig onderhoud gewikkeld was met Kornelia en haar beide jongste broeders.
‘Hoe hebben zy middel gevonden, om elkander te verstaan?’ vroeg hy zich zelven af, doch nu, aandachtig toeluisterende, gelukte het hem eenige woorden op te vangen van het gesprek, en bemerkte hy, met klimmende verbazing, dat het in 't Latijn gevoerd werd.
Philaminte in Molières Femmes Sçavantes wilde Vadius omhelzen, om dat hy Grieksch verstond: hier was het geval omgekeerd en had Winius gaarne den schoonen mond gekust, die zoo vloeiend Latijn sprak. - Gewis zoû hy, en menig ander, het ook buiten dat wel hebben willen doen.
‘Ik meen,’ zeide Vondel, ‘u gisteren avond mijn deur te hebben zien voorby gaan. Ik stond voor mijn winkel in de Warmoesstraat. Vermoedelijk begaaft gy u naar de Oude Kerk. Wel! hoe heeft u het orgelspel van meester Dirk Swelinck behaagd?’ -
‘Uitnemend,’ antwoordde Winius: ‘ik heb daar eenige der gelukkigste oogenblikken mijns levens doorgebracht.’ -
| |
| |
‘Ja, ja,’ hervatte Vondel: ‘onze meester Dirk is een muzykant als er maar weinigen zijn en streeft byna zijn vader op zijde, die de Fenix in de kunst was. Ik geloof niet, dat er in het geheele Heilige Duitsche Rijk een stad is, waar geen kweekeling van den ouden Swelinck woont, die er zijn school en manier heeft overgebracht.’
‘Ik beken,’ zeide Winius, ‘dat ik op onderscheidene plaatsen van zijn lof heb hooren gewagen en hem als den herschepper van het orgel heb hooren roemen; doch van allen, die ik tot nog toe hoorde spelen en die hem hun bekwaamheid dank wisten, is er naar mijn nederig oordeel niet een, die 't haalt by den man, wiens kunstig spel my gisteren avond in verrukking bracht.’ -
‘Is het waar, Vondel!’ vroeg van Baerle, dat gy een byschrift hebt gemaakt voor het afbeeldsel, 't welk Jan Lievensz van meester Dirk vervaardigde?’ -
‘En mogen wy het hooren?’ vroegen drie vrouwemonden, na dat Vondel een bevestigend antwoord op de vraag had gegeven.
‘Och waarom niet?’ zeide Vondel: ‘u zoo ik my wel herinner, luidt het aldus:
Op Diedrick Swelinck, Orgelist van Amsterdam.
Aldus heeft Livius ons Swelinck afgebeelt,
Maer niet zijn fenixgalm, uit 's Vaders asch geteelt,
De Neef, de Grootvaêr en de Fenix vader zongen
Een eeuw den Aemstel toe met hemelsche orgeltongen.
Zoo Thebe door een lier tot zulck een wasdom quam,
Wat zoû men dichten van het orgel t' Amsterdam,
Daer David en Orlande om strijt zich laten hooren.
Als Diedrick zielen vangt en ophanght by hun ooren.
‘Wel is 't,’ zeide Winius, ‘zoo als de heer Van den Vondel in zijn stoute beeldspraak zegt: de muzyk van
| |
| |
Swelinck vangt de ziel by de ooren en sleurt haar met zich naar hoogere en hemelsche sfeeren.’ -
‘Wel! nu ik my wel bezin,’ zeide Mattheus, ‘dan heb ik u gisteren gezien. Ik was ook in de Oude Kerk met mijn zuster Kornelia.’ -
‘Uw zuster schijnt een voortreffelijke kunstenares te zijn,’ zeide Winius.
‘Wel waarin munt zy niet uit?’ riep Vondel met geestdrift: ‘als ik haar zie, dan herinnert zy my in allen deele mijn Alkmaarsch weêuwtjen, toen Tessel nog de trekpleister was, die ons allen naar 't huis van vader Roemer Visscher bracht.’ -
‘Stil!’ zeide Vossius: ‘laat mijn dochter niet hooren, dat gy haar by Tesselschade vergelijkt: gy zoudt haar verwaand maken, en dat is zy, God dank! tot heden nooit geweest.’ -
‘En toch had zy er reden toe,’ vervolgde Vondel, halfluid sprekende, ‘wat toch, wat is er, dat haar geest of haar handen niet volbrengen? Zie eens, mijn Heer Winius! die wassen vruchten, door haar geboetseerd. Is het niet, of de dauw eerst versch op die druiven en perzikken nederviel: - zie dat tapijt, over gindsche tafel gespreid, en dat Paris' oordeel voorstelt. Is het niet of het met de penceel in stede van met de naald gewerkt is?’ -
‘En is dat alles van juffrouw Korneliaas hand?’ vroeg Winius.
‘En, naar hare teekening,’ vervolgde Vondel: ‘zie! als er nog gouden appelen aanwezig waren, Paris zou niet verlegen wezen, aan wie ze te schenken. Is mejuffer Kornelia schoon als Venus, zy is geleerd en kunstrijk als Pallas, en....’
‘En gy zult haar hoovaardig als Juno maken,’ viel
| |
| |
Vossius in: ‘zy is een goede huishoudster, en een goede dochter, en dat zegt meer dan al het overige.’ -
‘Gy ziet het,’ zeide Vondel met een schalkschen lach tot Winius: ‘haar vader verbiedt my, in haar lof uit te weiden, en kan 't zelf toch niet laten, haar te prijzen.’ -
‘Vondel! Vondel!’ zeide Vossius, den vinger dreigend opheffende: ‘ik ontzeg u mijn huis, indien gy niet terstond van onderwerp verandert.’ -
‘Ik zwijg,’ zeide Vondel, ‘en beloof zelfs, geen woord meer te spreken, indien ik haar mag hooren zingen.’ -
‘Hoort gy wel, Kornelia!’ zeide Van Baerle, ‘wat Van den Vondel verlangt! - Een lied! een lied! Ik weet, gy behoort niet tot de zoodanigen, van wie Horatius beweert, dat zy alleen dan willen zingen, wanneer het hun niet gevraagd wordt.’ -
Kornelia bevestigde terstond de waarheid dezer opmerking van Van Baerle, door haar cyther te nemen en eenige Italiaansche melodyen voor te dragen, welke zy, sommige alleen, andere in gezelschap met hare zuster zong.
‘En gy, mijn Heer Winius!’ vroeg Vossius: ‘doet gy mede aan de kunst?’ -
‘Wel ongetwijfeld doet hy dat,’ zeide Vondel: ‘dat heb ik heden morgen wel opgemerkt aan zijn wijze van luisteren.’ -
Winius erkende, dat hy nu en dan wel eens wat neuriede, en, na een paar liederen gezongen te hebben, die misschien daarom te meer toejuiching verwierven, omdat de woorden Slavoonsch waren en zelfs geen der aanwezige geleerden er iets van verstond, hief hy een romance aan in 't Italiaansch. Spoedig bleek het, dat hy eenige
| |
| |
duetten kende, welke ook aan Kornelia bekend waren, en nu viel hem het onschatbaar voorrecht ten deel, zijn stem aan de hare te huwen, en, al ware het dan schijnbaar alleen om 't gezelschap genoegen te geven, in brandende poëzy en smeltende toonen lucht te geven aan wat zijn hart gevoelde.
‘Heerlijk! heerlijk!’ riep Vondel, in de handen klappende by 't einde van 't gezang: ‘maar, met uw verlof, mejuffer! onze Moskoviet moet niet denken, dat wy Hollanders alleen behagen scheppen in 't uitheemsche. Onthaal ons nu nog eens ten slotte op een echt Neêrduitsch liedtjen.’ -
Kornelia knikte toestemmend en hief terstond een lied aan van Starter, die de zoetvloeiendste Hollandsche dichter zijner eeuw, en met Hooft en Stalpaert de schepper was der lyrische poëzy in Nederland, ofschoon de twee beste schrijvers over de geschiedenis onzer letterkunde, de Vries en de Clercq, die vaerzen van een aantal vervelende rijmelaars aanhalen, hem met een verachtend stilzwijgen voorby gaan. Verlangt men bewijs, dat Starter die miskenning niet verdiende, men luistere naar het liedtjen dat Kornelia zong:
Godinne, |
Wier minne |
Mijn zinnen |
Altijd |
In kracht en |
Gedachten |
Natrachten |
Om strijd: |
O Kroone |
Der schoonen, |
Loftroone |
Des deugds, |
In dy leit |
De vrijheid |
En blijheid |
Mijns jeugds. |
|
U deftigh gebaer, |
|
U goud-dradigh hayr, |
U leden, |
U zeden, |
Met reden |
Voorwaer, |
De Goden, |
(Als boden) |
Doen nooden |
Tot min. |
Zy draven |
U gaven |
Na, brave |
Godin. |
|
U hayren |
Vergaren |
Als baren |
Verguld |
Met kuyfjes |
Vol kruyfjes |
Als druyfjes |
Gekruld. |
U ooghjes |
Pas hooghjes |
Met booghjes |
Beset, |
Bruyn helder, |
Sien snelder |
En felder Te |
met |
| |
| |
|
Als 't flickerigh licht |
|
Van Jupiters schicht, |
En ylen |
By wijlen |
Als pijlen |
Seer dicht |
In 't harte, |
Vol smarte, |
Ja marte- |
ren dien. |
Te spade |
Moet rade |
En genade |
Geschiên. |
|
U mondtje |
Dat stond me |
In 't ronde |
Ten toon, |
Dat fijne |
Robijnen |
Nau schijnen |
So schoon, |
U tanden |
Als randen |
Van wanden |
Yvoor, |
Die proncken |
En bloncken |
Als voncken |
Daerdoor. |
|
U halsjen in 't rond |
|
So cierelyck stond, |
Daer d' aeren |
So klare |
Deur waren |
Gegrond, |
Daer 't vast eer |
Albaster |
Scheen as tee- |
re Vleys. |
O schoone |
Persone, |
Wat kroone |
Is u eys? |
|
By poosen |
So bloosen, |
Als roosen |
In snee- |
Wit laken, |
U kaken, |
Vermaken- |
de meê |
Diens ooghen, |
Die pooghen, |
Het hooghe |
Ongemien |
Cieraet |
Van u staet |
En gelaet |
Te besien: |
|
O lieflycke kin, |
Gestelt na |
mijn sin, |
By de top |
Van uw krop |
Met een dop- |
je daer in. |
Gy sond me |
De onde |
Verkonde |
Seer haest |
Doen 't minnen |
Beginnen |
Met sinnen |
Verbaest. |
|
Lofwaerde, |
Bedaerde, |
Soet-aerdi- |
ge Beeld! |
O vrengt |
Van mijn jeugt, |
Mijn geneugt |
En mijn weeld, |
Seght my nu, |
Syt gy schu |
Van die u |
Met vlijt |
Syn leven, |
Heeft even |
Verheven |
Altijt? |
|
O schoone, die my, |
|
Beyd droevigh en bly |
Naer u haken |
Kond raken |
Te maken, |
Laet dy |
Dees klagen- |
de Vlagen |
Mishagen, |
En send |
Mijn lijden- |
de Tijden |
Verblijden |
In 't end. |
Ik weet niet, hoe mijn tegenwoordige lezers dit lied zullen beoordeelen; maar wel, hoe Winius er over dacht: te weten, dat het niemand anders dan de schoone zangster zelve wezen kon, wier afbeelding Starter zoo bevallig en zoo naauwkeurig gemaald had.
Op deze wijze vlood, nu eens onder geestigen kout of geleerde gesprekken, dan weder met de voordracht van gezangen en gedichten, de avond voorby, en Winius
| |
| |
keerde met zijn jongen vriend voor 't laatst naar zijn logies in de Stads Herberg weder, voor 't eerst van zijn leven smoorlijk verliefd; - verrukt over het denkbeeld, dat hy met de bekoorlijke Kornelia onder een dak zoude leven, doch tevens sidderende by de gedachte aan den dwang, welken hy, uit den aart zijner betrekking, aan de stem van zijn gevoel zoû moeten opleggen.
|
|