Romantische werken. Deel 14. De twee admiralen. Kornelia Vossius. Een schaking in de 17e eeuw
(1859)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijII.Het was nog vroeg op den daaraanvolgenden morgen, dat men onze beide jongelieden weder had kunnen ontmoeten, even als den vorigen dag den weg opgaande naar de Oude Kerk, doch die thands voorbywandelende en hunne schreden richtende naar dat gedeelte van den Voorburgwal, 't welk reeds toen onder den naam van ‘Fluweelen Burgwal’ bekend was. Reeds waren zy het Princenhof voorby, toen zy hun stap begonnen te vertragen en de oudste der twee huis voor huis aandachtig in oogenschouw te nemen. Waarschijnlijk schoot hem het | |
[pagina 49]
| |
spreekwoord te binnen: ‘door vragen wordt men wijs,’ want, op eens stilstaande, en zich wendende tot een kloek gebouwd burgerman, die achter hen aankwam, en wiens open en wakker gelaat hem vertrouwen inboezemde, vroeg hy hem, in zuiver Nederduitsch, ofschoon met een licht accent, of hy hem ook kon zeggen, waar Professor Vossius woonde. 't Bleek aldra, dat hy zich tot niemand beter had kunnen vervoegen; want het antwoord van den Amsterdammer luidde: ‘ga maar mede: ik stap er zelf heen.’ - Recht in zijn schik, het zoo goed getroffen te hebben, gaven onze vreemdelingen zich aan 't geleide van hun wegwijzer over, en, terwijl onder 't voortwandelen de jongste van de twee zich vermaakte in 't kijken naar de cierlijke zwanen, waarvan in die dagen het water van den Fluweelen Burgwal, naar Vondels uitdrukking, ‘krielde,’Ga naar voetnoot(1) kon de oudste niet nalaten, den leidsman, dien een gunstig lot hun had toebeschikt, zijdelings gade te slaan. Had 's mans voorkomen dadelijk zijn opmerkzaamheid getrokken, hoe meer hy nu van naby die fonkelende oogen, dat breed gewelfde voorhoofd, dien scherpzinnigheid teekenenden arendsneus en dien fijn besneden mond aanschouwde, hoe meer hy de overtuiging verkreeg, dat het geen onbeduidend man was, die aan zijn zijde ging. Niet lang hadden zy voortgewandeld, toen de Amsterdammer stil stond, en, op het huis wijzende, waar zy zich voor bevonden: ‘hier woont de | |
[pagina 50]
| |
Heer Vossius,’ zeide hy, ‘drie (leuren van de Doorluchtige schole, waar hy onderricht geeft aan de studeerende jongelingschap, en allernaast zijn ambtgenoot Van Baerle, of Barlaens, zoo gy hem onder dien naam beter kent.’ - En met-een, den stoep opgaande, deed hy den klopper vallen. ‘Is Professor te spreken, Sytjen?’ vroeg hy aan de dienstmaagd, die de deur opende. ‘Ja wel, Sinjeur!’ was het antwoord: ‘als de vrienden maar in de zijkamer willen gaan en een amerijtjen wachten. Professor heeft juist iemand by zich; - maar ik zal u aandienen.’ - Onder het uiten dezer woorden had zy het drietal binnengelaten en de zijkamer voor hen ontsloten. ‘Dien eerst deze heeren aan, Sytjen!’ zeide de Amsterdammer, ‘ik heb al den tijd.’ - ‘Ik bid u om verschooning,’ zeide de jongeling, met een beleefde buiging: ‘het voegt ons niet, den voorrang te nemen boven iemand van uwe jaren.’ - ‘Tut! tut!’ hernam de andere, met een vrolijken lach: ‘ik ben nog maar vijftig jaar, en gezonder, ik durf zeggen jeugdiger, dan ik mijn leven geweest ben. Maar wy hebben hier de jaren niet te tellen: ik behoor hier t' huis in de stad en gylieden zijt vreemdelingen: reden genoeg, waarom gy voorop moet gaan: - dus, als ik zeide, Sytjen! dien de heeren eerst aan.’ De jongeling bewees alsnu, die ware wellevendheid te bezitten, welke ons verbiedt, door overbeleefdheid lastig te worden: hy boog zich nogmaals en zeide toen aan de dienstmaagd, die hem vragende aanzag: ‘zeg maar, dat wy een brief wenschen te overhandigen van den Heer de Groot.’ - | |
[pagina 51]
| |
‘'t Ware moeilijk,’ merkte de Amsterdammer aan, ‘een betere aanbeveling by den Heer Vossius mede te brengen: noch by my, durf ik zeggen. Is die Heer, die zich thands by Professor bevindt, er al lang, Sytjen?’ - ‘Zoo flus gekomen,’ antwoordde zy, terwijl zy de deur achter zich toetrok. ‘In allen gevalle,’ vervolgde de spreker, zich tot de vreemdelingen wendende, ‘zult gy niet lang behoeven te wachten. Professor Vossius heeft dagelijks zoovele bezoeken van geleerden uit alle landen, dat hy het zich tot regel heeft gesteld, aan niemand een langer gehoor te schenken dan van een kwartier uurs. Hy kent de waarde van den tijd.’ - ‘Wy zullen hem zoo lang niet ophouden,’ hernam de jongeling. Onze Amsterdammer, die zich by Vossius blijkbaar t'hnis gevoelde, scheen nu te begrijpen, dat hy zich even goed op zijn gemak kon zetten, en nam op een der aanwezige leunstoelen plaats. Terwijl deden de jonge lieden wat men gewoon is, by dergelijke gelegenheden te doen: zy lieten hun oogen door het vertrek weiden, bekeken achtereenvolgends de noteboomhouten kist in den hoek, de geborduurde kussens in den vensterbank en de schilderyen aan den wand: eene van deze laatste scheen versch vervaardigd te zijn: zy stelde een bloeienden knaap voor, die een boek in de hand hield, op welks rug men las: Moses Maimonides de idollolatria. Onder de schildery hing een kunstschrift, hetwelk, tusschen talrijke met de pen geteekende zinnebeelden van dood en eeuwigheid, twee gedichten deed lezen, waarvan het eene aldus luidde: | |
[pagina 52]
| |
Lycksang over Dionijs Vos aen Kasper van Baerle.
Doorluchtige van baerle,
Ghy kostelycke paerle
Aan Amstels wapenkroon,
Nu help me 't roukleed dragen,
En dionijs beklagen
Syn Vaders waerdste Soon.
Die goudbloem leyt vertreden,
En van den struyck gesneden,
In 't vrolykst van heur lent!
Wat gaet het sterflot over,
Dat het de beste lover
Van Phebus lauwer schent?
Of trof hem 't heylloos weder,
Om dat de Sweedsche veder
Sijn hant was toebetrouwt,
Die, zwanger van histori,
Gustaefs verdiende glorie
Beschrijven zou met goud?
Of kon de Nijd niet lijen,
Dat hem de Teems kwam vrijen?
Of dat hy dacht te treên
In onsen fredricx laersen
Met soete vredevaersen,
Als in triomf voorheen?.
Ghy heeregraftgodinnen,
Ghy burreghwals meerminnen,
Besluit een treurverbond:
Bestroyt het lyck met reucken,
En weeft een pel van spreucken,
Gevloeyt uyt sijnen mond.
| |
[pagina 53]
| |
Beschouwtse met meêdoogen,
En tranen van uw oogen;
Misschien of dit verlicht
Sooveel bedruckte vrinden
En geesten, die hem minden
En schencken dit gedicht;
Al leyt hier 't lijf begraven,
De deughdelijcke gaven
En geest van dionijs
Sijn boven 't graf gevaren,
By d' uytgeleerde scharen
In 't hemelsch paradijs.
Het andere droeg tot opschrift:
VertroostingeGa naar voetnoot(1) aen Geraert Vossius, kanonik te Kantelberg, over syn Soon Dionijs.
Wat treurt ghy, hooghgeleerde Vos,
En fronst het voorhoofd van verdriet,
Benij uw Soon den hemel niet,
De hemel treckt, ay, laet hem los.
Ay, staeck dees ydle tranen wat,
En offer, welgetroost en blij,
| |
[pagina 54]
| |
Den allerbesten Vader vrij
Het puyck van uwen aerdschen schat.
Men klaeght indien de kiele strandt,
Maer niet wanneerse, rijek gelaen,
Uyt den verbolgen Oceaan,
In een behoude haven landt.
Men klaeght, indien de balsem stort,
Om 't spillen van den dieren reuck:
Maar niet, soo 't glas bekomt een breuck,
Als 't edel nat geborgen wordt.
Hy schut vergeefs sich selven moê,
Wie schutten wil den stercken vliet,
Die van een steyle rotse schiet,
Na haren ruymen boesem toe.
Soo draeyt de wereldkloot; het sy
De vader 't liefste kind beweent:
Of 't kind op vaders lichaam steent.
De dood slaet huys noch deur voorby.
De dood die spaert noch soete jeughd,
Noch gemelycken ouderdom,
Sy maeckt den mond des reedners stom;
En siet geleerdheyd aen noch deughd.
Geluekigh is een vast gemoed,
Dat in geen blijde weelde smilt
En stuyt, gelijck een taeye schild,
Den onvermijbren tegenspoed.
‘Welke keurige poëzy!’ riep onze jongeling uit, na dat hy met aandacht de beide vaerzen gelezen had. ‘Hm! de poëzy is zoo als zy is,’ zeide de Amsterdammer, de schouders ophalende: ‘maar de kunst, waarmede dat alles geschreven is, hér?’ - Het schrift was in de daad ongemeen fraai en onze jongeling stemde dan ook op beleefde, wijze in met den | |
[pagina 55]
| |
daaraan gegeven lof, hoezeer hy zich tevens te leur gesteld vond in zijne meening omtrent den man, van wien hy eerst zulke goede gedachten had opgevat, en die nu toonde, het wezen om den vorm voorby te zien: en hy beloofde zich wel, nimmer meer iemand naar het uiterlijke te beoordeelen. ‘'t Is van dezelfde hand geschreven, die zonder andere hulp dan hare herinnering aan den afgestorvene, het afbeeldsel vervaardigde,’ vervolgde de Amsterdammer: ‘van Juffrouw Kornelia Vossius.’ - ‘In de daad!’ riep de jongeling verbaasd uit: ‘is dit het werk eener jonge juffer?’ - En toen, zich tot zijn kweekeling richtende, zeide hy in 't Latijn: ‘Zie eens, Alexis! dit is de afbeelding van Dionysius Vossius, den beroemden en te vroeg gestorven jeugdigen geleerde, van wien gy meermalen gehoord hebt, en wien uw neef Kristoffel Slupeski zoo gaarne tot reisgenoot en medehelper had gehad, toen hy over Turkyë naar het Oosten reisde, om de Arabische taal aan haren oorsprong te bestudeeren?’ - ‘Ik heb Slupeski gekend,’ zeide de Amsterdammer, nu ook in 't Latijn: ‘een hupsch man! en is deze knaap zijn bloedverwant?’ - ‘Kristoffel Slupeski was zijn oom van moederszijde,’ antwoordde de jongeling, die nu toch weder by zich zelveu begon te begrijpen, dat iemand, die met de Groot en Slupeski bevriend scheen, en goed Latijn sprak, toch geen onbeduidend man kon zijn. ‘'t Is zeker een advokaat of een geleerde,’ dacht hy by zich zelven, ‘en de man kan het niet helpen, zoo hy alle gevoel mist voor poëzy. Hy had echter geen tijd om zich in verdere gissingen te verdiepen; men hoorde, voetstappen in de gang: er werd iemand uitgelaten, en de dienstmaagd, | |
[pagina 56]
| |
terstond weder binnen komende, verzocht de jongelieden, haar te volgen naar des Hoogleeraars studeervertrek. Met een gevoel van heiligen eerbied traden beiden het heiligdom des geleerden binnen; by den oudste was die eerbied gegrond op de kennis, welke hy van 's mans treffelijke schriften had; by den jongste was die eenigzins opgelost in het gevoel, dat een jong student ondervindt, wanneer hy zich voor 't eerst in de tegenwoordigheid eens deftigen Professors bevindt. Vossius ontfing beiden met die gulheid, welke hem eigen was, en waardoor hy terstond iedereen op zijn gemak zette. De beroemde geleerde was toen in zijn zestigste jaar. Aanhoudende studiën en vooral, sedert kort, het verlies van twee zoons, waarvan de een, zijn lieveling, de treflijke uitgever van Maimonides, de schoonste vooruitzichten voor de toekomst gaf, en de ander, zijn eerstgeborene, in het verre Oosten gestorven was op het oogenblik dat zich een glansrijke loopbaan voor hem opende, hadden hem dat uiterlijke reeds gegeven, waarvan Vondel zong: Laet sestigh winters vrij dat Vossenhooft besneeuwen,
Noch grijzer is het brein, dan 't grijze hair op 't hooft,
Dat brein draeght heughenis van meer dan vijftigh eeuwen
En al heur wetenschap, in boecken afgeslooft.
Sandrart, beschans hem niet met boecken of met blaeren,
Al wat in boecken steeckt is in dat hooft gevaeren.
Hy wees zijn' bezoekers stoelen aan en wachtte toen af, eer hy sprak, in welke taal zy 't woord tot hem zouden richten. De oudste der beide jongelingen liet hem niet lang in de onzekerheid; doch, hem in 't Latijn begroetende, reikte hy hem den brief over van de Groot. Vossius opende dien, doorliep hem vluchtig, en, zich toen tot den spreker wendende: | |
[pagina 57]
| |
‘Ik onderstel,’ zeide hy, ‘dat deze knaap de zoon is van den Heer Gezant.’ Beide jongelieden bogen zich. ‘De Heer de Groot,’ vervolgde Vossius; ‘schrijft my, dat zijn vriend, de Heer Rey, Gezant van Z.M. van Polen by Hun Hoog Mogenden, den wensch koestert, dat zijn zoon Alexis, gedurende zijn verblijf in Holland, zijn oefeningen in de oude talen en geschiedenis onder mijne leiding voortzette. Het zal my natuurlijk aangenaam en vereerend zijn, hem onder mijn studenten te tellen; doch ik onderstel, dat de Heer Gezant nog meer verlangt.’ - ‘De Heer Gezant,’ hernam de jongeling, ‘heeft voor drie jaren my de eer aangedaan, zijn zoon aan mijne leiding toe te vertrouwen, en het is zijn wensch, die my vereert, dat ik nog voortdurend het toezicht over hem houden blijve. Ik behoef u niet te zeggen, Hooggeleerde Heer! hoe zeer my het denkbeeld streelt, op die wijze mede nut te kunnen trekken van uw onderricht en onderwijzing.’ - ‘Indien gy, mijn Heer!’ zeide Vossius, ‘in alles even bedreven zijt als in het vloeiend Latijn spreken, dan gewis kon die leiding, waar gy van spreekt, aan geene betere handen zijn toevertrouwd. - Maar, verschoon my, uw eigen naam hebt gy my nog niet medegedeeld.’ - ‘Mijn naam,’ was het antwoord, ‘is een van degene, die, al noemt men ze, nog even onbekend blijven. Ik heet Andreas Winius. Mijn vader is uit Holland afkomstig, doch heeft zich voor dertig jaren in Rusland nedergezet, waar hy een geschutgietery heeft opgericht aan de boorden der Toulitza, de eerste in dat land, die met watermolens gedreven wordt. Ik zelf ben in Moskou geboren; doch heb my reeds vroeg naar Duitschland | |
[pagina 58]
| |
begeven, om my in de wetenschappen te oefenen. - Maar ik weet het, Hooggeleerde Heer, uw oogenblikken zijn kostbaar, en het is niet over my, maar over mijn kweekeling, dat ik u moet onderhouden. De vurigste wensch van den Heer Gezant is, dat zijn zoon by u in huis worde opgenomen: en alzoo onder uw onmiddellijk opzicht sta. In een zoo wetenschappelijk gevormde familie als de uwe moet, als hy te recht beseft, de atmosfeer zelfs ook by den minst vatbare de zucht tot studie opwekken en den geest met nuttige kundigheden doortrekken. Het regelen der voorwaarden laat hy geheel aan uwe bescheidenheid over: en, daar Zijn Excellentie rijk en edelmoedig is, behoeft gy, Hooggeleerde Heer! niet al te bescheiden te zijn.’ - ‘Eilaas!’ zeide Vossius, ‘sedert den dood van mijn Dionijs en het vertrek van mijn armen Johannes is er ruimte te veel in mijn woning gekomen;.... doch deze zaak gaat mijn huisvrouw aan, of, laat ik zeggen, mijn lieve Kornelia, die alle zorg aan mijn goede vrouw ontneemt. Maar.... gy zelf?’ - ‘Ik zoû my niet durven vleien,’ hervatte Winius, ‘dat de Heer Vossius ook my een plaats in zijn woonstede aanbood: en ik zal zelf wel een verblijf hier of daar vinden. Alleen zal ik vergunning verzoeken, mijnen kweekeling ter zijde te blijven in zijne oefeningen, zoo des verstands als des lichaams.’ - ‘Wy zullen zien,’ zeide Vossius: ‘waar hebt gy uw intrek genomen?’ - ‘In de Stads Herberg,’ antwoordde Winius. ‘Uitmuntend! ik zal mijn vrouw en dochters raadplegen, en u heden avond antwoord doen weten. Alzoo, tot wederziens; en spoedig hoop ik in de gelegenheid gesteld te zijn, my meer op mijn gemak met u te on- | |
[pagina 59]
| |
derhouden, - Sytjen! laat de heeren uit, en verzoek Van den Vondel achter te komen.’ - ‘Van den Vondel!’ herhaalde Winius, verbaasd: ‘was de heer, dien ik in 't voorvertrek ontmoette...’ ‘Onze poëet,’ zeide Vossius: ‘die my waarschijnlijk komt raadplegen over eenige historische byzonderheden aangaande Amsterdam of 't Huis van Aemstel, waarvan hy een treurspel schrijft.’ - Winius en de jonge Rey bogen zich en verlieten de kamer. Toen zy in de gang kwamen, werden hun ooren aangenaam verrast door 't geluid eener liefelijke stem, die uit een bovenvertrek klonk en een Spaansche romance zong. Zoo roerend en betooverend waren die toonen, dat onze Moskoviet zich niet kon wederhouden, stil te staan en een oogenblik toe te luisteren. ‘Niet waar? een nachtegaalskeeltjen heeft jufvrouw Kornelia,’ zeide Vondel, die hen uit de zijkamer tegentrad. ‘Mijn Heer!.’ zeide Winius, ‘ik acht my gelukkig, reeds den eersten dag van mijn verblijf hier ter stede, de twee beroemdste mannen te hebben ontmoet, die zy bevat. Voorwaar, ik had u reeds behooren te erkennen. Niemand dan Vondel zelf had met kleinachting over de vaerzen van Vondel kunnen spreken.’ - ‘Dat zoû Smout of Cloppenburg u niet toegeven,’ hernam de dichter, lachende: ‘nu, ik blijf uw dienaar, en hoop u nog wel eens te ontmoeten.’ - En nu ging ieder zijns weegs: Vondel naar zijn geleerden vriend, en Winius met zijn kweekeling de voordeur uit; - ofschoon het den jongen Rus niet weinig kostte, zich los te maken van het genot, dat hy smaakte in 't luisteren naar de betooverende akkoorden, die hem in de ooren klonken. |
|