| |
| |
| |
Kornelia Vossius.
| |
| |
Kornelia Vossius.
I.
Hetgeen ik u verhalen ga, bescheiden Lezer! heeft niets, dat vreemd, verrassend of romanesk genoemd kan worden: het zullen eenvondig toestanden en voorvallen zijn uit het dagelijksch, burgerlijk leven. Wel is waar ontleende ik die aan een tijdvak, dat meer dan twee eeuwen van ons verwijderd is; doch daarom zijn zy toch uit haren aart weinig of niet verschillende van die, welke nog heden dagelijks voorkomen, en gewis zouden zy, op zich zelve beschouwd, de moeite niet waardig schijnen, weder te worden opgehaald, indien niet de namen der personen, die er in betrokken waren, en enkele bykomstige omstandigheden, er eenige meerdere belangrijkheid aan verleenden. Al wat ik u, betreffende de heldin van mijn verhaal en haar gezin, zal mededeelen, is, tot in de geringste byzonderheid, historische waarheid, alleen in zoo verre gekleurd, als noodig was, om het verhaalde meer aanschouwelijk en tevens meer begrijpelijk te maken. Ik vermeld dit niet, om het als een verdienste te laten gelden: maar eenvondig omdat
| |
| |
gy, naar mijn begrip, recht hebt, te weten, waaraan gy u ten opzichte van hetgeen ik u mededeel te houden hebt.
Het was op een avond in de maand Augustus 1637, dat twee vreemdelingen, die hun intrek hadden genomen in de toenmalige Oude Stads Herberg te Amsterdam, aan den IJkant gelegen, zich, op de aanbeveling, hun door den waard gedaan, naar de Oude Kerk begaven, om aldaar het orgelspel van meester Dirk Swelinck te hooren. Het was in dien tijd en nog tot aan het einde dier eeuw de gewoonte, dat alle avonden het kleine orgel in die kerk tot genoegen der wandelaars bespeeld werd. De openbare vermakelijkheden, welke Amsterdam in die dagen aanbood, waren nog weinig in getal: de meeste lieden hadden het, gelijk zulks het geval pleegt te zijn in steden, waar zich door handel en nijverheid een buitengewone welvaart ontwikkelt, veel te druk, om vermaken na te jagen: van het bezoeken van den schouwburg werden velen door godsdienstige bezwaren teruggehouden; van andere koncerten wist men nog niet: het hier aangebodene was het eenige en had nog bovendien het voorrecht, dat het, door de plaats waar het gegeven werd, en door den aart der stukken, die gespeeld werden, ten deele althands in overeenstemming was met den ernstigen zin der natie: geen wonder dus, dat het doorgaands een vrij talrijke menigte bezoekers uitlokte, ja een soort van vereenigingspunt vormde, waar men heen gedreven werd, 't zij uit liefde tot de toonkunst, 't zij omdat men vrij zeker was, er een menigte kennissen te ontmoeten.
Wat de beide vreemdelingen betreft, die, zoo als ik zeide, door hunnen waard daarheen werden gestuurd, de jongste hunner was nog een knaap, en telde oogenschijnlijk niet veel meer dan zestien of zeventien jaren:
| |
| |
zijn Poolsche overrok, rijk met passementen vercierd en met tressen samengestrikt, had reeds menigen voorbyganger naar hem doen omkijken; ofschoon die uitheemsche kleederdracht, in een tijd, toen Amsterdam, als markt en voorraadschuur van Europa, gedurig duizenden vreemdelingen uit alle waereldstreken in zijn muren zag, geenszins die uitwerking maakte, welke thands, nu de kleederdracht by alle beschaafde volkeren dezelfde is, te Amsterdam wordt opgewekt ten koste, en dikwijls tot grooten last, van hem, die zich met een maar eenigzins ongewoon kleedingstuk op de openbare straat vertoont. De medgezel van den jongen Pool scheen een tiental jaren onder en zijn gewaad onderscheidde zich niet van de gewone kleeding der jonge lieden van deftigen stand: zijn voorkomen en manieren waren beschaafd en innemend; doch zijn hoog voorhoofd en donkere oogen kenschetsten meer ernst dan aan zijn leeftijd eigen scheen; en uit de wijze, waarop hy tegen zijn jongeren medgezel sprak en zich gedroeg, kon men al spoedig opmaken, dat hy een soort van gezach over hem uitoefende, gelijk hy dan ook in de daad zijn zedemeester, of - als men 't nu met een uitheemsch woord uitdrukt - zijn gouvernenr was.
Toen zy de kerk binnentraden, was deze reeds gevuld met bezoekers, en ruischten er de toonen, welke meester Dirk Swelinck, de waardige opvolger zijns onsterfelijken vaders, aan het orgel ontlokte, krachtig en liefelijk door de gewelven. Het was geen onaardig schouwspel, die kloeke Amsterdammers, meestal jongelieden van deftigen huize, met hun moeders, vrouwen, of zusters, hier vergaderd te zien, sommigen in groepen byeen, anderen meer afgezonderd, deze langzaam op en neder wandelende, gene op stoelen of in de kerkbanken gezeten. Maar ofschoon velen, door de aandacht, welke zy aan het
| |
| |
spel verleenden, blijken gaven van hun ingenomenheid met de edele toonkunst, het ontbrak in de kerk niet aan menig gezelschap, waar men, door een wel fluisterend, maar toch vrij drok en aanhoudend gesprek, bewees, hoe de muzyk maar het voorwendsel was van de verschijning daar ter plaatse: en zelfs zoû hier en daar een lonkjen, in 't voorbygaan geschonken, een wenk, een woord, een handdruk, den spotter in de verzoeking gebracht hebben, de woorden uit de Granida van Hooft hier eenigzins gewijzigd in toepassing te brengen, en te zeggen:
Indien de Kerk eens klappen kon,
Wat meldde ze al vrijaadje!
Onder de weinigen, die zich door niets schenen te laten aftrekken van het genot, dat de muzyk hun aanbood, merkte onze jonge Gouverneur een vrouw op, die met den rug naar hem gekeerd, en den arm gevende aan een rijzigen jongeling, als een standbeeld onbewegelijk stond. Ofschoon hy haar gelaat niet zien kon, maakte hy op uit de tengere rankheid harer gestalte, en uit de heerlijke blonde lokken, die over haar schouders golfden, dat zy nog in den bloei der jaren was. Dat zy daarby ook schoon moest zijn, leed by hem geen twijfel; want gedurig kwamen er jonge lieden haar begroeten, die blijkbaar niets liever verlangden dan een praatjen met haar aan te knoopen, doch er niet in slaagden; daar de lichte hoofdbuiging, waarmede hun groet beantwoord werd, scheen te kennen te geven, dat zy daar niet kwam om te snappen, maar om te luisteren. Onze jonge vreemdeling gevoelde zijn nieuwsgierigheid opgewekt om haar, die een voorwerp van vrij algemeene bewondering scheen, in 't aangezicht te zien; doch hy was niet alleen, en oordeelde, dat het voor zijn kweeke- | |
| |
ling een slecht voorbeeld zijn zoû, indien hy zijn plaats met zulk een bedoeling verliet. Bovendien was hy zelf een te groot minnaar der toonkunst, en te veel ingenomen met hetgeen hy hoorde, om door het maken van eenige beweging iemands aandacht te willen stooren.
Toen echter het stuk was afgespeeld, diende hem het toeval: de juffer keerde zich met haar geleider om, en naauwlijks had hy haar gelaat aanschouwd, of hy vergaf het aan de Amsterdamsche jongelingschap, zoo deze een blik van hare blaauwe oogen en een lachjen van haar welgevormden mond ook zelfs boven een koneert van Swelinck stelde. De muzyk begon op nieuw; doch nu nam onze jongeling zijne stelling zoodanig, dat hy gelijk luisteren en de onbekende schoone in 't gelaat kou zien: zoodat by hem oor en oog te gelijk gestreeld konden worden: weldra was het hem, als of de dubbele indruk, welken hy op die wijze outfing, tot een enkelen te samen smolt: 't was hem, als of de orgeltoonen, die de gewelven doorklonken, hem hare schoonheid afschilderden, en of er uit hare oogen liefelijke melodyen hem tegenruischten: een tot dien tijd onbekend gevoel vervulde hem: genietingen, die geene pen beschrijven kan, doorstroomden zijne ziel, als op lichte vleugels zweefde zijn geest door sfeeren van hemelsche weelde en verrukking: en nog luisterde hy, nog staarde hy voor zich heen, toen de laatste toonen der muzyk vervlogen, en de plotselinge beweging, het luidruchtig gedrang der scharen, die zich naar de kerkdeuren spoedde, hem verkondigden, dat het koucert was afgeloopen.
De bekoorlijke verschijning was verdwenen: nog even meende hy de blonde lokken, welke hem 't eerst zijn aandacht op de schoone onbekende hadden doen vestigen, in de verte te bespeuren; en zijn eerste beweging was,
| |
| |
zich dien weg heen te wenden; doch weldra bracht de stem der koele reden de opwelling van 't gemoed tot zwijgen: hy bedacht, wat hy aan zijn kweekeling verschuldigd was: hy bedacht, dat hy voor dezen, niet voor zich zelven, te Amsterdam gekomen was: en, den knaap onder den arm nemende, verliet hy snel de kerk en begaf zich weder naar de herberg, waar hem de herinnering van het genotene niet slechts vergezelde, maar 's nachts tot in den droom bleef vervolgen. Hy verbeeldde zich namelijk in zijn slaap, de Heilige Cecilia te zien, die het gelaat der onbekende had, en orgelkoneerten gaf aan de Engelen. Lichtende wolken omgaven haar, en ieder van die wolken kaatste haar beeld en hare harmonyen terug: tot zy langzamerhand alle tot ijs stolden, dat wegbrokkelde en onder 't vormen van duizendkleurige prismaas versmolt, terwijl zy zelve mede allengs in een glinsterenden nevel scheen weg te dampen, de toonen, welke zij hooren deed, al flaauwer werden, en geheel hadden gezwegen, toen hy, met een gevoel van afmatting en onbeschrijfelijken weemoed, ontwaakte.
|
|