| |
| |
[pagina t.o. III]
[p. t.o. III] | |
J C. d' A. Gerkens del
Bladz. 37.
D J Sluyter sculps.
| |
| |
| |
De twee amiralen.
| |
| |
De twee amiralen.
Het was voorheen een algemeen gebruik, zedelijke of wetenschappelijke, maar vooral politieke beschouwingen of vertoogen op te helderen met voorbeelden of aanhalingen uit de geschiedenis. Zoodanig voorbeeld of aanhaling zette dubbele kracht by aan hetgeen men beweerde: en niemand was vermetel genoeg om het gezach daarvan in twijfel te trekken. In de laatste tijden echter is men veelal tot andere gedachten gekomen. Ik heb velen, en daaronder schrijvers van naam, hooren beweeren, dat althands waar het de staatkunde geldt, voorbeelden niet als bewijzen mogen gebezigd worden, dat, by veranderde toestanden, ook andere behoeften ontstaan zijn, waardoor hetgeen vroeger nuttig, ja noodig heeft kunnen zijn, heden ten dage nadeelig, ja gevaarlijk zoude wezen, dat, in een woord, op het gezach der geschiedenis, als leermeesteres der volkeren, vrij wat moest worden afgedongen.
Moge ook deze meening niet geheel van grond zijn ontbloot, ik voor my geloof, dat zy meest en gretigst wordt omhelsd door de zoodanigen, die nimmer de ge- | |
| |
schiedenis opzettelijk beöefend hebben, en het daarom wel zoo gemakkelijk vinden, haar gezach eenvondig als uitgediend te verwerpen, als hare lessen te bestuderen en er party van te trekken. By die weinigen intusschen, die werkelijk met de geschiedenis bekend zijn, bestaat doorgaands een andere reden, waarom zy zich minder ingenomen toonen met haar onderwijs, immers zoo vaak dit in strijd is met de beginselen, die zy verdedigen. Het valt hun toch veel lichter, de geldigheid van dat onderwijs te loochenen, dan hun dwaling te erkennen. Wat my betreft, hoe meer ik my met geschiedenis bezig hield, hoe meer ik tot de overtuiging geraakte, dat, onder alle tijden en vormen, de menschen niet alleen dezelfde zijn gebleven, maar dat ook steeds gelijke oorzaken tot gelijke gevolgen hebben geleid: dat staatkunde en zedelijkheid nimmer straffeloos zijn van een gescheiden, en dat de eeuwige beginselen van waarheid, eerlijkheid en godsdienst onder alle omstandigheden de eenige zijn geweest, wier invloed, op den duur, rust, voorspoed en kracht aan een natie kon schenken.
De afschuwelijkste pest in een huisgezin is de tweedracht onder de leden, die het samenstellen. Niemand, die zulks ontkent. Van gelijke toepassing - althands men was het hier vroeger daaromtrent eens - is dit gezegde tot den Staat. Van daar de spreuk der vaderen: ‘eendracht maakt macht.’ En toch! wy hebben ook onze landgenooten van vroegeren of lateren tijd te vaak zien handelen als bestond die spreuk niet. Intusschen! men zoude voorheen zich geschaamd hebben, de waarheid, die zy bevat, tegen te spreken, en men vergenoegde zich, met er niet altoos naar te handelen. In onze dagen is men verder gegaan. Eendracht is een woord, dat Europa uit zijn woordenboeken schijnt te
| |
| |
hebben verbannen. En dit is niet genoeg. Het wordt openbaar, door mannen van gewicht, verkondigd: niet slechts is opstand tegen het gevestigde gezach, in sommige gevallen - waarvan de bepaling doorgaands afhangt van de willekeur der onvergenoegden - heilige plicht; maar er behooren partyen, twist, scheuring te zijn; en alle verbroedering, verzoening, samensmelting, wordt met den naam van heillooze en doemwaardige transaktie bestempeld. - Om de heerlijke gevolgen van die fraaie leer te zien, behoeven wy alleen een blik te slaan op den toestand, waarin zich de meeste Staten van Europa bevinden.
Wat my betreft, ik ben nog ouwerwetsch genoeg, om de spreuk, waarmede 't onzen vaderen, zoo vaak zy die betrachtten, is welgegaan, een gulden spreuk te noemen, die niet slechts in 't burgerlijke, maar ook in 't politieke leven van gezegende toepassing is: en het lust my, uit den ruimen voorraad, dien de verhalen van vorige eeuwen opleveren, u een voorbeeld te herinneren en aanschouwelijk voor oogen te stellen, dat, naar mijn inzien, mijn gevoelen bevestigt.
Het jaar, uit welks geschiedenis ik mijn voorbeeld ontleen, is wederom dat merkwaardige jaar 1672, van 't welk geen dag omging, die niet stof opleverde tot belangrijke beschouwingen.
Het was in de laatste week van September. Nog altijd hielden de Fransche en Munstersche troepen het grootste deel der Vereenigde Gewesten bezet; doch de schrik, die, by hun komst, den ingezetenen was om 't hart geslagen, was geweken sedert de aanstelling van Willem III tot Stadhouder en Kapitein-Generaal: de radeloosheid had voor moed en volharding plaats
| |
| |
gemaakt: en men bereidde zich, om den tot nog toe gevoerden verdedigingskrijg in een aanvallenden te veranderen. De vloot, die in dat jaar zoo waardiglijk de eer des vaderlands gehandhaafd had, toen dit op het punt was van te zinken, die in het voorjaar by Solebaai aan de vereenigde Britsche en Fransche eskaders manmoedig het hoofd had geboden en onverwonnen uit den slag was teruggekeerd, die, den geheelen zomer door, 's lands kusten tegen overlast beveiligd had, was door de Staten teruggeroepen, en de Ruyter, haar aanvoerder, na te Hellevoetsluis zijn boord verlaten te hebben, had zich naar Rotterdam begeven, waar hem zijn echtgenoot en hun ongehuwde dochter, de twintigjarige Margareta, op 't gerucht zijner terugkomst, waren te gemoet gereisd.
Hoe teeder ook de ontmoeting ware, niet opgeruimd, zoo als anders, stond het gelaat des eerbiedwaardigen grijzaarts, toen hy de zijnen aan 't hart drukte. Zijn voorhoofd was bewolkt, zijn oogen strak en droefgeestig en zijn hand, die nimmer beefde, wanneer zy den kommandostaf omklemde, sidderde thands in die zijner huisvrouw. En in de daad, er waren, sedert zy elkander 't laatst gezien hadden, gebeurtenissen voorgevallen, ontzettend genoeg, om de zwaarmoedigheid te billijken, die hem overvallen had. Wel was de toestand der Republiek, hoe zorgwekkend ook, niet meer zoo hachlijk als drie maanden te voren; maar toch de hand des Heeren was zwaar over 't land geweest, en by al de rampen des oorlogs hadden zich de schrikbarende gevolgen van oneenigheid en burgertwist doen gevoelen. Te 's Gravenhage waren de beide mannen, waarvan de een door zijn invloed de Ruyter tot de hooge betrekking had doen klimmen, die hy zoo waardiglijk vervulde, en de
| |
| |
andere op twee scheepstochten, ja nog in den laatsten zeeslag, het oppergebied aan zijne zijde gevoerd had, Jan en Kornelis de Witt, op de schendigste wijze vermoord geworden. Te Amsterdam had een baldadig graauw het huis des vromen Amiraals met plundering bedreigd, en was alleen gestuit geworden door de kloeke beradenheid zijner vrouw en de wakkere houding van haar buurman Wouter Smit. Deze gebeurtenissen, het verwijderen uit hunne betrekking van velen, die de Amiraal onder zijn vrienden en begunstigers telde, hadden een diepen indruk by hem achtergelaten, en het een en ander, hem wedervaren sedert hy voet aan land had gezet, had bygedragen om zijn gemoed met treurige gedachten te vullen.
De drukten, van een aankomst in 't vaderland onafscheidelijk, en de bezoeken, die de Ruyter in zijne betrekking te brengen en te ontfangen had, hadden hem tot nog toe verhinderd, zijn hart uit te storten gelijk hy gewenscht had te doen. 't Was eerst laat in den avond, toen hy met zijne beide geliefden alleen gelaten, en de avonddisch was opgebracht, dat de vragen, door zijn vrouw gedaan, hem daartoe de gelegenheid verschaften.
‘En denkt gy nu, Vader!’ vroeg zy, ‘dat de vloot niet weêr zal uitloopen van 't jaar?’ -
‘Dat zal zich wel van zelf verbieden, Moeder!’ antwoordde de Ruyter: ‘'t zal veel zijn, zoo wy er de zeegaten meê kunnen dekken. Er is geen schip, of 't heeft van de laatste stormen geleden: en de meesten zijn in zoo deerlijken staat, dat er maanden zullen verloopen, eer zy weder gereed zijn.’ -
‘Welk een geluk!’ zeide Margareta: ‘dan hebben wy kans, vaderlief langen tijd by ons te houden.’ -
| |
| |
‘Dat hebje, Grietjen!’ zeide de Ruyter met een zucht: ‘en dat wel langer dan gy denkt misschien.’ -
‘Wat meent gy, Vader?’ vroeg mevrouw de Ruyter. (Ik geef haar den tytel van mevrouw, om dat haar die toekwam, sedert haar man de ridderlijke waardigheid bekleedde; ofschoon zy zich nooit anders dan juffrouw liet noemen).
‘Ik weet het niet,’ antwoordde hy: ‘maar 't zoû my sterk verwonderen, indien deze niet mijn laatste zeetocht ware geweest.’ -
‘Uw laatste zeetocht!’ herhaalde zijn vrouw: ‘Vader! dan moet gy u niet wel gevoelen; want zóó hebt gy nooit gesproken: wat anders dan een gevoel van zwakheid en lijden zoû u verhinderen kunnen, uw betrekking waar te nemen? Ei zeg, wat schort er aan?’ -
‘Naar 't lichaam niets,’ antwoordde de Ruyter: ‘maar de ziel is krank. Wat in mijn afwezigheid hier te lande gebeurd is, heeft my diep getroffen.’ -
‘Maar Vader!’ hernam mevrouw de Ruyter: ‘gy hebt altijd met de kalme onderwerping, die den Kristen voegt, uw lijden getorscht. En zouden nu gebeurtenissen, die geen keer nemen, in staat zijn, u te beletten, wanneer de Heeren Staten u weder oproepen om uw dienst aan 't vaderland te bieden, aan die oproeping gehoor te geven?’ -
‘Ik zal niet in gebreke blijven,’ antwoordde de Ruyter: ‘maar zy zullen my niet oproepen.’ -
‘U niet oproepen, Vader!’ riep Grietjen verbaasd uit: ‘en wat kan u zoo iets doen denken?’ -
‘My dunkt, de zaak is nog al duidelijk,’ zeide de Ruyter: ‘het land heeft een nieuw bestuur bekomen en andere Regenten hebben andere inzichten.’ -
‘Zoudt gy denken, dat de staatkunde, die nu gevolgd
| |
| |
wordt, eenigen invloed zoû kunnen uitoefenen op de meening der Staten omtrent u?’ vroeg mevrouw de Ruyter.
‘Letten wy,’ hernam hy, ‘op de teekenen der tijden. De heer Joan de Witt, zonder wiens wil of toelating hier vroeger niets geschiedde, die hier alles bestierde, heeft zich niet alleen gedrongen gezien, zijn ambt neder te leggen, maar is zelfs gevallen als een martelaar van staat: die zelfde burgers, die hem te voren toejuichten, hebben hem thands omgebracht op een wijze, hoedanige men van kannibalen en van geen ingezetenen van een beschaafd land verwachten zoû. Aan zijn broeder, die zich zoo verdienstelijk had gemaakt by den lande, is een gelijk lot te beurt gevallen. Hun aanhangers en vrienden worden uit elke bediening verwijderd: mijn huis te Amsterdam met plundering bedreigd. Hoe kan ik nog van dienst zijn aan mijn land, wanneer ik het vertrouwen mijner medeburgers verloren heb, ja zelfs aan hun haat en wraakzucht ten doel sta?’ -
‘Nu stelt gy de zaak in een te donker licht, Vader!’ voegde hem zijn huisvrouw toe: ‘die oploop te Amsterdam bestond uit gemeen volk, dat door booze luiden was opgeruid. Alle weldenkenden ten onzent kozen uw party, en, geloof my, ik heb nooit meer bewijzen van deelneming ondervonden dan juist te dier gelegenheid.’ -
‘Dat hebt ge my geschreven,’ zeide de Ruyter: ‘en toch! steun daar niet te veel op. Die zelfde lieden zullen de gepleegde ongeregeldheden afkeuren, en er toch in berusten, dat ik bedankt en als een uitgediende weggezonden worde: ja zy zullen het zeer natuurlijk vinden.’ -
‘Maar Vader!’ vroeg mevrouw de Ruyter,’ ‘hebt gy eenigen grond om te gelooven, dat men u zoo ondankbaar zoû behandelen?’ -
‘Och Moeder! aan bewijzen ontbreekt het niet. Of,
| |
| |
hebt gy 't niet opgemerkt, hoe mijn ontfangst by de vorige verschilde? Voorheen, als ik aan wal kwam, stroomde het volk my te gemoet; de menigte wuifde met de hoeden en riep hoezee; en de aanzienlijken kwamen my geluk wenschen. En nu - niets dan stroeve en stuursche blikken heb ik om my gezien. Mannen, die vroeger om mijn gunst kwamen bedelen, zijn weggebleven, als hadde ik de pest medegebracht. - En wat heb ik nog wel moeten hooren van hen, die door hun ambt in de verplichting waren, my te gemoet te komen? - Gy zult het naauwlijks gelooven?’ -
‘Wel?’ -
‘De een verhaalde my, met een soort van triomf, en als dacht hy my recht veel genoegen te doen met zijn mededeeling, hoe de faktie,’ zoo noemde hy 't, ‘die ons zoo lang had onderdrukt, tot zwijgen was gebracht. Een tweede, die my geluk wenschte met mijn terugkomst, voegde er by, op een honigzoeten toon, vol geveinsde deelneming, dat ik nu waarschijnlijk wel rust zoude nemen. Een derde - zie, dat maakte my 't bloed aan 't koken - vroeg my, met een medelijdend schouderophalen, waar mijn verstand en voorzichtigheid geweest waren, toen ik, uit de vloot, een brief ter verschooning van den Ruwaard van Putten had geschreven?’ -
‘Is 't mogelijk? dat dorst men u kwalijk nemen? En welk antwoord gaaft gy?’ -
‘Ik gaf hem tot bescheid, dat het wel ellendig gesteld moest wezen in 't vaderland, indien men de waarheid niet meer spreken mocht; nochthands dat ik 't zoû blijven doen, zoo lang my de oogen openstonden. - Goede hemel! is 't nog niet genoeg, dat men vrome mannen pijnigt en vermoordt, en zal 't niet eenmaal vergund zijn, voor hen in de bres te springen?’ -
| |
| |
‘Maar geloof toch niet, Vader!’ sprak mevrouw de Ruyter, ‘dat de man, die u zulk een dwaas verwijt deed, de tolk was van 't algemeen gevoelen. Neen, ook onder de Prinsgezinden wordt die gruwelijke moord verfoeid door al wie braaf denkt: en geen hunner, of hy zal 't in u prijzen, dat gy de waarheid voorstondt.’ -
‘Men zal 't in my prijzen, ja,’ zeide de Ruyter: ‘maar men zal toch wel de bovendrijvende meening moeten huldigen en my ontslaan. Daarby, denkt gy, dat de Prins niet liever aan 't hoofd der vloot een man zal zien, die zich altijd als een warm voorstander van zijn Huis heeft doen kennen? Ofschoon, God weet het, ik ben nooit zijn tegenstander geweest: ik heb my nimmer niet staatkunde ingelaten, maar ten allen tijde aan de bestaande machten onderdanig geweest, en de bevelen gevolgd, my door mijn overheid gegeven.’ -
‘Maar lieve Vader!’ zeide Margareta, ‘de Prins is u niet ongenegen. Heeft hy niet, toen men ons huis bedreigd had, en eer gy uw verzoek tot hem gericht hadt, u een sauvegarde verleend en u onder zijn byzondere bescherming genomen?’ -
‘Dat heeft Zijn Hoogheid gedaan,’ zeide de Ruyter, ‘en ik ben er dankbaar voor. En des niet-te-min, de Prins zal aan den drang van degenen, die hem omringen, gehoor moeten geven, en my ontslaan.’ -
‘Waarlijk! gy stelt u 't ergste voor,’ zeide zijn echtgenoote: ‘de Prins heeft vergeten en vergeven. Heeft hy niet zijn onbepaald vertrouwen geschonken aan de Heeren van Beuningen, van Beverningh en zoovele anderen, die vroeger zijn felste tegenstanders waren?’ -
‘Omdat hy hun ondervinding en bekwaamheid niet kan missen,’ zeide de Ruyter.
| |
| |
‘En hy zou u kunnen missen, Vader!’ riep Margareta uit: ‘u!’ -
‘Och kindlief!’ zeide de Ruyter met ongeveinsde nederigheid: ‘denkt gy, dat ik zoo ydel ben, van my onmisbaar te wanen? Zijn er niet anderen, even goed in staat, het vaderland op de vloot te dienen als ik?’ -
‘Onmogelijk!’ zeide Grietjen: ‘niet een, die uwe plaats kan bekleeden, noch van Nes, noch Banckers, noch de Liefde, noch Evertsen.... om van de mindere officieren niet te spreken.’ -
‘Grietjen! Grietjen!’ zeide de Ruyter, den vinger bestraffend opheffende: ‘wie heeft u geleerd, de verdiensten van bekwame officieren te schatten? Voorwaar!’ voegde hy er ernstig by, ‘het zoude er erg uitzien met ons vaderland, indien het lot van onze zeemacht van één man moest afhangen, en God beware my voor de laatdunkende gedachte, dat ik die man zoû zijn. Doch bovendien, gy hebt onder hen, die ter mijner vervanging in aanmerking zonden kunnen komen, er een vergeten - en die zal juist gekozen worden.’ -
‘Een vergeten!’ herhaalde Grietjen: ‘maar ik weet niemand by het geheele lichaam der zeeofficieren, buiten hen die ik noemde, die slechts van verre aanspraak zoû kunnen maken op de betrekking, door u bekleed.’ -
‘Om dat gy slechts op de vloot zoekt,’ zeide de Ruyter: ‘hy die my vervangen zal, is niet op de vloot: hy heeft die sedert zes jaar verlaten: en zijn naam is Kornelis Tromp.’ -
Margareta zweeg en sloeg hare oogen neder. Ook haar moeder zweeg: want beiden wisten, dat de Ruyter ongaarne over Tromp sprak: zijn echtgenoote gaf dus een wending aan 't gesprek, dat weldra, even als de avondmaaltijd zelf, ten einde liep.
| |
| |
Maar waarom sprak de Ruyter ongaarne over Tromp? 't is omdat die naam hem een oogenblik herinnerde, waarin hy - de eenige reis in zijn leven - onbillijk was geweest. Elk ander ware, onder gelijke omstandigheden, het misschien even zoo geweest als hy; maar toch, hy herdacht dat oogenblik nooit zonder leedwezen en zelfverootmoediging. Het geval, door my bedoeld, had zes jaren vroeger plaats gehad, en zich op de navolgende wijze toegedragen.
Het was gedurende den tweeden Engelschen oorlog, die begonnen was met dien noodlottigen zeeslag, waarby Wassenaer om 't leven kwam, en onze vloot, ten gevolge van de onbedrevenheid of den onwil van velen onder de zeeofficieren, een jammerlijke neêrlaag leed, ja, alleen door het beleid van Kornelis Tromp, van een geheele vernieling werd gered. Doch die schande was hersteld geworden. Onze vloot, weder door Joan de Witt en Tromp in staat gesteld om zee te kiezen, en nu door de Ruyter aangevoerd, had, naby de Hoofden, dien befaamden vierdaagschen zeeslag gestreden, die onze helden met onsterfelijke eer overlaadde, en dien Vondel in twee gedichten bezong. Thands zoude men voor de derde maal den vyand te keer gaan. Onze vloot, ruim 100 schepen sterk, was in drie eskaders verdeeld; het eerste werd aangevoerd door den zes- en zestigjarigen Jan Evertsen, den Luitenant-Amiraal van Zeeland, die te voren, toen zijn trouw miskend was geworden, en hy-zelf aan vervolging had bloot gestaan, zich aan de dienst onttrokken had, maar die, na het sneuvelen van zijn broeder in den jongsten zeeslag, niet geaarzeld had, op nieuw zijn krachten aan 't vaderland te wijden, en zijn leven ten offer te brengen, gelijk zijn vader, een zijner zonen en vier zijner
| |
| |
broederen reeds gedaan hadden. Nevens hem gebood Tjerk Hiddesz, de onversaagde Amiraal van Friesland, wien de Franschen, onder den naar hun gewoonte verbasterden naam van Kiërkides, herdenken. - Het tweede eskader stond onder de bevelen van de Ruyter, als Vlootvoogd, die zijn vriend, den Luitenant-Amiraal Aert van Nes ter zijde had. Over de achterhoede gebood Tromp, en nevens hem de Luitenant-Amiraal van 't noorderkwartier Meppel. Weinig sterker dan de Staatsche was de Engelsche vloot, mede in drie eskaders verdeeld, en aangevoerd door de beroemde Zeevoogden Monk, Thomas Allen en Jeremias Smith.
Het was op den 4 Augustus, omstreeks elf ure voor den middag, dat de beide vloten elkander, tusschen Duinkerken en Noordvoorland, ontmoeteden. Het gevecht werd begonnen door het Zeeuwsche en Friesche smaldeel, dat de voorhoede aantastte. Er was byna geen wind, en deze nog in het voordeel der Engelschen, zoo dat de Ruyter belet werd, met den middeltocht op te komen; terwijl de vyand zijn macht geheel gebruiken kon. Wel kweet onze voorhoede zich in den aanvang dapper; doch eerlang werd zy door een samenloop van noodlottige omstandigheden in wanorde gebracht. Aan de beide Amiralen Evertsen en Tjerk Hiddesz nam een kogel het been en 't leven weg. De Friesche Vice-Amiraal Koenders stierf insgelijks aan ettelijke wonden: het schip van den Vice-Amiraal Banckers zonk; hy-zelf bracht er ten naauwernood het leven af. Was het wonder, dat op de schepen, verstoken van aanvoerders, en by gemis van de noodige bevelen, schrik, verwarring, hier en daar zelfs twist en muitery ontstond, ja, dat zy aan 't wijken sloegen en zich verstrooiden? Dit vluchten gaf aan Allen, die de Engelsche voorhoede gebood, ruim baan,
| |
| |
en, met de zijnen vooruit gezeild, voegde hy zich nu by den middeltocht. Reeds drie uren lang had hier de Ruyter tegen Monk gestreden. Zes Britsche schepen hadden de Zeven Provinciën, de Ruyters amiraalschip, met onverpoosd geweld bestookt en al hun krachten gelijktijdig daartegen verspild; maar de Ruyter week niet zoo licht voor overmacht, en zijn schip, vast als een rots in zee liggende, trotseerde de kogels der vyanden, beäntwoordde hun geschut met een vuur, dat niet verflaauwde, schoot by dezen stengen en want naar beneden, by genen zeilen en tuigaadje in den brand, trof een derde in de kiel, dat zy onder water liep, havende een vierde zoo geweldig, dat hy het gevecht niet kon doorzetten, en noodzaakte eindelijk al zijn bespringers tot afhouden. Dan nu, terwijl hy bezig was zijn schade te herstellen, en zich tot een nieuwen kamp gereed te maken, liet hem de langzaam optrekkende rook het noodlottige schouwspel bespeuren, hoe de schepen van de voorhoede zich aan alle zijden op de vlucht spoedden, terwijl Allen zegevierende op hem afkwam. Ook Monk had dit ontwaard, en hy vertoefde niet, met het hoofdeskader den aanval te hervatten, waarby hem thands dat van Allen ondersteunde. Nu was de verdubbelde macht der Britten te sterk om gekeerd te worden: nog een korten tijd bleven enkelen der onzen met onverflaauwden moed het gevecht gaande houden; maar de meesten gaven 't op en begonnen te wijken; terwijl de weinigen, die zich nog weerden, aan te geduchter woede werden blootgesteld. Hachlijker dan ooit was thands de toestand van de Ruyter. Zijn voorhoede bestond niet meer: vele zijner eigen schepen waren reddeloos geschoten, anderen 't gevaar ontgaan, de macht der vyanden verdubbeld, en van 't smaldeel van Tromp, van wien hy hulp verwachtte,
| |
| |
nergends iets te bespeuren. En toch, in weerwil van dat alles, hield hy het gevecht tot den avond uit. Toen, overtuigd, dat hy te zwak was om langer met zoo weinige medestrijders het hoofd te bieden aan des vyands overmacht, begon hy de wijkende schepen met klein zeil te volgen, nog altijd hopende, dat Tromp hem, onder begunstiging der nacht, te hulp zoû komen. Doch toen de morgen aanbrak vond hy zich jammerlijk te leur gesteld: nergends ontdekte hy schijn of schaduw van het eskader van Tromp, en waarheen zijn oogen zich wendden, loefwaart, lijwaart, van achteren, overal was hy bezet van Britsche schepen, die hem weldra van alle zijden beschoten. In dezen nood ontbood hy van Nes by zich aan boord. ‘Wat zullen wy doen?’ vroeg hy, toen zijn vriend en ambtgenoot by hem in de hut kwam: ‘wy zijn slechts met zeven of acht schepen tegen de menigte.’ Van Nes oordeelde, dat men zich al wijkende moest verweeren. Ook de Ruyter zag hier de noodzakelijkheid van in, doch zulks tot nog toe ongewoon zijnde, borst hy in bitteren weemoed uit, zeggende: ‘wat komt my over? ik woû, dat ik dood was.’ ‘Ik ook,’ zeide van Nes: ‘maar men sterft niet wanneer men wil.’ Hiermede nam van Nes zijn afscheid; doch naauwlijks waren de beide Amiralen uit de hut, of een kogel gonsde er binnen, en schoot de plaats weg, waar zy gezeten hadden, als moest hy tot herinnering strekken, hoe de goddelijke Voorzienigheid voor hun leven waakte, en hoe weinig reden zy hadden om te wanhopen. Zy beloofden elkander onder 't scheiden, dat waar de een was, de ander ook blijven zoû. En in de daad, van Nes, naar zijn boord gekeerd, deed het uiterste om de Ruyter ter zijde te blijven en de vyanden op een afstand te houden. Zoo weken zy al vechtende,
| |
| |
hun koers naar de Zeeuwsche stroomen richtende, en kregen tegen negen ure in den morgen Westkapelle in 't gezicht. Monk, van zijne zijde vurig hakende naar de eer om den beroemden zeeheld te vangen, bleef hem gedurig volgen en liet niets onbeproefd om hem te naderen. Eerst zond hy een brander op hem af, die echter door het beleid van de Ruyter werd afgeweerd: toen gelukte het hem, met zijn Amiraalschip en eenige andere oorlogsvaartuigen de Zeven Provinciën op zijde te komen. Zoo fel beschoten zy het schip van de Ruyter, dat deze een oogenblik ten eenemale moedeloos werd. - ‘Hoe ben ik zoo ongelukkig!’ riep hy: ‘is er dan onder die duizenden kogels niet een, die my wegneemt?’ - Doch toen zijn schoonzoon de Witte hem hierop voorstelde, dat zy op den vyand aanzeilen en zich dood zouden vechten, kwam de held tot zijn bezinning en zeide: ‘gy weet niet wat gy zegt. Als ik dat deed, ware alles verloren, maar als ik my zelf en deze schepen er behouden af kan brengen, kan men 't werk weêr hervatten.’ - En in de daad, weldra werd hy van de vyanden ontslagen, die, by 't naderen der Zeeuwsche kust, zich, om de zandbanken, niet verder wagen dorsten en weder zee kozen.
Doch, waar was intusschen Tromp gebleven? En wat was de reden van zijn onverklaarbaar gedrag? Was hy gevlucht? Had hy het gevecht vermeden, gelijk de Ruyter dacht, al kon hy 't naauw beseffen? Tromp vluchten! Tromp het gevecht vermijden! Weet gy, lezer! hoe Tromp gewoon was, zich in een zeeslag te gedragen? Waar de macht des vyands het dichtst was op een gepakt, waar de grootste en zwaarst bemande schepen lagen, daar wendde hy den steven heen, verstrooide rechts en links al wat hem den weg belemmer- | |
| |
de, en zocht dan het meest geduchte der vyandelijke schepen uit, om 't even of het meer geschut en bemanning had dan het zijne, en klemde er zich aan vast, als de bloedhond aan den stier, als de horsel aan het paard, en gaf hem de laag van boven en van onderen: en dan kwam schip by schip hem omcingelen en zijn sulfervlammen op hem losbraken; maar hy schoot rechts en schoot links, dat masten en rondhout aan spaanders vlogen en schip by schip reddeloos afhield, of opvloog, of zonk: dan deden zich nieuwe bespringers op, en ook zijn schip, reeds van kogels in den boeg, in de lenden doornageld, van want en tuig beroofd, met verbrijzelde masten, hier in brand, ginds lek geschoten, begon te trillen en te steunen als een zieltogende leeuw; maar op het oogenblik dat de vyanden dan de Amiraalsvlag van Tromp zagen neêrhalen en zich gereed maakten om by hem over te springen, en hem dood of zoo dadelijk in hun macht waanden, ziet, dan rees op eenmaal die zelfde Amiraalsvlag van Tromp op een ander schip, en dan zag men hem daar even kalm en vast zijn bevelen geven; en dan kwam hy weder met hetzelfde onwederstaanbaar geweld aangieren, en dan vocht hy dienzelfden strijd nogmaals over, tot hy weder niets dan wrakken om zich heen had, en weder zijn eigen schip niets dan een wrak was, en tot hy weder een derde schip, en na het derde een vierde, altijd op dezelfde wijze in het gevecht bracht: tot dat eindelijk de vyanden vroegen of er vijf, zes Trompen op onze vloot
waren, en de radelooze schrik onder hen sloeg, en zy afhielden, en niet terug keerden, en hun aftocht niet vertraagden, zoo lang zy meenden dat Tromp hen op de hielen zat.
En de man, die op zulk een wijze gewoon was te
| |
| |
strijden, zoû gevlucht zijn? - Maar, zoo hier aan geen vrees te denken viel, hadden wellicht andere redenen hem genoopt, geen deel te nemen aan den slag? - Zie daar wat men verspreidde, zie daar de laster, die, eerst fluisterend in de ooren geblazen, later luider en luider herhaald, weldra by velen geloofd, en zich meer en meer uitbreidende, ten lesten als waarheid werd aangenomen.
Er leefde, voor ruim 60 jaren, waarde lezer! een man, die een schoolboek schreef: van dat schoolboek zijn tallooze uitgaven elkander opgevolgd. Uit dat schoolboek heb ik, hebt gy wellicht de eerste notiën aangaande de geschiedenis van ons vaderland opgedaan. In dat schoolboek is niet eene enkele bladzijde te vinden, waarop niet, of een verkeerde voorstelling der feiten, of een scheeve beoordeeling van personen, of een onwaarheid voorkomt. In dat schoolboek wordt ook gesproken van den zeeslag, op 4 Aug. 1666 gestreden, en wat lezen wy er nu aangaande het gedrag, door Tromp te dier gelegenheid gehouden? Slechts deze woorden: ‘Tromp hield zich buiten het gevecht.’ -
Zien wy nu eens, wat daarvan geweest zij:
Toen de voorhoede onder Evertsen met de Engelschen aan den slag raakte, was Tromp even verre van den middeltocht verwijderd, als deze van de voorhoede; terwijl de windstilte hem verhinderde in 't opkomen. In dezen stand van zaken zag hy de Britsche achterhoede onder Jeremias Smith op hem afkomen: en terstond wendde hy alle pogingen aan, om van elk zuchtjen party te trekken en een ontmoeting met den vyand te verhaasten. Een brander, door Smith op hem afgezonden, werd door den Schout-by-Nacht van der Zaan in den grond geschoten: de Luitenant-Amiraal Meppel en
| |
| |
de Vice-Amiraal Zweers gaven blijken van uitstekende dapperheid. Met den Engelschen Vice-Amiraal aan den slag gekomen, noodzaakten zy hem, nadat hy tot driemaal toe zijn bodem van versch scheepsvolk had voorzien, zich door de vlucht te redden. Maar ook Tromp bleef niet achter en toonde de oude onversaagdheid, die hem by den vyand zoo gevreesd maakte. Slechts door twee Kapiteins, de Haen en van Amstel, bygestaan, stortte hy zich midden in 't Engelsche eskader, schoot een schip in den brand, en deed de anderen voor zijn vuur verstuiven. Nog was de avond niet gevallen, of de schrik was alom den Britten om 't hart geslagen, en Smiths geheele eskader op de vlucht gejaagd, niettegenstaande het nog 31 schepen sterk was, terwijl de macht, waarmede Tromp het achtervolgde, uit slechts 23 schepen bestond. Immers het schip van Meppel was zoo doornageld, dat het naauwlijks zee kon houden en telkens scheen te zullen zinken: hy had Tromp niet kunnen volgen; maar met 8 andere zwaar beschadigde schepen moeten achterblijven.
Tromp bleef dus den vluchtenden vyand najagen. Onbewust van den dood van Evertsen en Tjerk Hiddesz en van de daarop gevolgde neêrlaag onzer voorhoede, kon hy niet vermoeden, dat de Ruyter in een zoo ongelijken strijd gewikkeld was, en moest integendeel verwachten, ook dezen zegeviereud te zullen ontmoeten. Te eerder kon hy deze hoop voeden, om dat eenige schepen van den Engelschen middeltocht zich by het eskader van Smith bevonden. Volgends zijne berekening had de Ruyter alzoo een kleinere macht te bestrijden dan de zijne. Daar het hem, Tromp, gelukt was, het grootere eskader van Smith met een kleinere macht te overwinnen, was zijn meening niet onnatuurlijk, dat de Ruyter,
| |
| |
zonder veel moeite, op een zwakkeren vyand zoû hebben gezegevierd.
Hoe 't zij, de geheele nacht door vervolgde Tromp het vyandelijke smaldeel; doch zonder zijn vyand tot staan te krijgen, zoo hevig was de vrees, die hy hem inboezemde. Eerst met het aan breken van den dag, het vruchtelooze zijner poging inziende, oordeelde hy het raadzaam, zich weder met Meppel te vereenigen, en de Ruyter op te zoeken. Zoodra echter zagen niet de Engelschen hem den terugtocht aannemen, of zy staakten hun vlucht en begonnen, op hun beurt, van vervolgden vervolgers te worden: echter altijd daarby een eerbiedigen afstand bewarende.
Dit duurde zoo den geheelen dag. Intusschen, van het eskader van de Ruyter, dat toen reeds in onze zeegaten was binnengevallen, werd Tromp niets gewaar; maar tegen het vallen van den avond ontdekte hy het overige gedeelte der Engelsche vloot, dat nu, van 't vervolgen van de Ruyter terugkeerende, alle moeite deed om onze achterhoede te onderscheppen. De opgestoken wind en invallende duisternis verhinderden echter de volvoering van dit opzet: Tromp zeilde onbelemmerd door en kwam den volgenden dag te Vlissingen ter reede. Hy zelf, Zweers, van der Zaan, al de officieren van zijn eskader, hadden zich uitstekend gekweten, en geloofden dan ook louter eerbewijzingen en loftuitingen te zullen ontfangen; doch weldra bemerkten zy, dat deze hun hoop deerlijk zou worden te leur gesteld.
Reeds dadelijk toen Tromp by de Ruyter aan boord kwam, gaf deze hem met harde woorden zijn afkeuring te kennen over het door hem gehouden gedrag, en beklaagde zich, dat hy, in stede van by de vloot te verblijven, deze verlaten had om afzonderlijk te strijden.
| |
| |
Ja zelfs, de bedaardheid, die hem anders kenmerkte, voor een wijl verliezende, voer hy, in tegenwoordigheid van het scheepsvolk, in hevige bewoordingen uit tegen Zweers en van der Zaan, die in allen gevalle niets anders hadden gedaan dan de vlag van hun Amiraal te volgen. Tromp was de man niet, om zich een verwijt, vooral een onbillijk verwijt, te laten aanleunen. Hy antwoordde, dat, indien hy niet de 35 schepen der Engelsche achterhoede had afgesneden, het met de Ruyter nog erger zoû zijn gesteld geweest, en dat ongetwijfeld een volkomen overwinning door de onzen ware behaald geworden, indien de voor- en middeltocht zich even kloek als de achterhoede hadden gekweten.
Uitdrukkingen als deze, die een ingewikkeld verwijt tegen de Ruyter bevatteden, waren niet geschikt om de ontevredenheid van dezen te verminderen, en hy beklaagde zich by de Staten over het door Tromp gehouden gedrag. Niet dat hy 't dezen misgunde, gelukkiger in den slag te zijn geweest dan hy. Geen afgunst kon in de ziel van de Ruyter plaats vinden. Maar hy was en bleef in het uoodlottige denkbeeld, dat de bevelen, die hy als Opperbevelhebber gegeven had, waren verzuimd geworden, en dat Tromp hem moedwillig aan 't gevaar ten prooi had gelaten. En hetgeen vroeger gebeurd was gaf stof tot dit vermoeden. Toen, by den dood van Wassenaer, onze vloot geslagen was, kon er, om des overledenen plaats te vervangen en de zeemacht weder op een behoorlijken voet te brengen, niemand in aanmerking komen dan de Ruyter of Tromp. De Ruyter was toen aan de kust van Guinee, en de keus moest alzoo op Tromp vallen. Aan zijn moed zoo min als aan zijn geschiktheid voor de hem op te dragen taak viel niet te twijfelen. Hy was van kindsbeen af in 's Lands dienst
| |
| |
geweest, en, even als voorheen zijn vader, de afgod van 't scheepsvolk. Doch hy was bekend als Prinsgezind, en dat was by de toenmalige Regenten een slechte aanbeveling. Intusschen, het behoud der vloot in den laatsten zeeslag had men grootendeels aan hem te danken, men kon hem niet wel voorbygaan, en men schroomde de zaak des Vaderlands op nieuw in de waagschaal te stellen, door wederom, gelijk men vroeger gedaan had, een Amiraal te kiezen uit de landofficieren. Men zag dan in Tromp zijn Prinsgezindheid over 't hoofd, en gaf hem het opperbevel; doch onder zoodanige bepalingen, dat het slechts in naam by hem berustte, en in de daad by drie Gemachtigden der Algemeene Staten, of liever by één van die drie, namelijk by Jan de Witt. Tromp bevlijtigde zich, aan het in hem gestelde vertrouwen te beantwoorden. De schepen werden met spoed weder in orde gebracht, bevelhebbers en matrozen wedyverden om op hun post te zijn, en de vloot was zeilvaardig, toen de Ruyter onvoorziens in 't land terugkeerde. Naauwlijks droegen de Staten hiervan kennis, of zy besloten, de macht, aan Tromp verleend, in te trekken, om het opperbevel over de in Texel vergaderde vloot op te dragen aan de Ruyter, die er onmiddellijk werd heen gezonden. Men beseft licht, hoe diep het Tromp moest grieven, dus, zonder eenigen wettigen grond, zich verstoken te zien van het kommando over een vloot, die hy zelf in gereedheid had gebracht! Hevig gebelgd over de hem aangedane beleediging, weigerde hy in den aanvang onder de Ruyter in zee te gaan. Doch, zoo hy dapper en opvliegend was als Achilles, hy was spoediger nedergezet dan deze: en zoo bedacht hy zich, vergat zijn wrok, bleef in dienst en ontfing de Ruyter, toen deze aan boord kwam, op de vleiendste wijs; ter- | |
| |
wijl de beste overeenstemming by hun beraadslagingen en besluiten heerschte. De zeeslag, in Juny 1666 geleverd, en waarby zy de overwinning op de Engelschen behaalden, had dan ook getoond, welke goede gevolgen
hun eensgezindheid droeg. Met dat al, het ontbrak niet aan de zoodanigen, die beweerden, dat Tromp steeds een geheimen wrok bleef voeden, en louter naar een gelegenheid uitzag, om het ongelijk, dat hy geleden had, aan de Ruyter betaald te zetten. Gedienstige oorblazers, wier getal altijd legio is, lieten niet na, de Ruyter voortdurend tegen hem te waarschuwen, en, al mocht de vrome Amiraal in den aanvang aan dergelijke praatjens niet hechten, de laster laat toch altijd, ook in 't minst ergdenkende gemoed, een druppel van zijn gift na. Nu viel de zeeslag voor, waarvan ik u een schets gegeven heb: het daarby gebeurde deed de Ruyter hechten aan hetgeen men hem zoo vaak verteld had, en hy begon werkelijk aan een voorbedacht opzet van de zijde van Tromp te gelooven. Is 't wonder, dat zelfs hy, anders zoo kalm en gelaten, in toorn ontstak, en voor een oogenblik zich zelven vergat?
De zaak ware echter nog te sussen geweest, zoo Tromp haar niet door een ondoordachte, hoezeer mede verschoonbare daad had bedorven. In de opwelling zijner gramschap schreef hy aan de Algemeene Staten, zoo wel als aan die van Holland, een krachtigen, doch bitteren brief, waarin hy zich zelven poogde te verontschuldigen en de Ruyter in 't ongelijk te stellen. Hij eindigde met te schrijven, dat, indien hy, na al zijn getrouwe diensten, voor een schelm werd uitgekreten, hy zijn ontslag verzocht, daar het geen tijd was, schelmen te gebruiken.
Dit geschrift verwekte, vooral by de Staten van Holland, groot misnoegen, 't welk nog vermeerderd werd
| |
| |
door een onvoorzichtige daad van een zijner bloedverwanten, ter zijner gunste ondernomen. De heer van Sommelsdijk, die op het schip van Tromp den laatsten zeeslag had bygewoond, had, na zijn terugkomst, aan de moeder van dien Amiraal de byzonderheden van het gevecht verhaald, en, te dier gelegenheid, byzonder uitgeweid in zijn lof. Kievit, Gekommitteerde Raad van Rotterdam en zwager van Tromp, haastte zich, van het gehoorde een verslag op te stellen, waarby het gedrag van Tromp in een gunstig licht, dat van de Ruyter daar-en-tegen in de schaduw werd gesteld. welk verslag hy liet drukken en verspreiden. Dit werd door de Staten van Holland zoo euvel opgenomen. dat zy Kievit ter verantwoording riepen, waaraan hy zich onttrok door ten lande uit te wijken. Terzelver tijd werd door hen een Kommissie, benoemd, met de Witt aan 't hoofd, om de beschuldigingen, over en weder door de beide Amiralen ingebracht, te onderzoeken. De Kommissie, aan haar last voldaan hebbende. liet - wat opmerking verdient - de vraag, wie gelijk had, in 't midden; doch gaf te kennen, dat het algemeen belang noodwendig het ontslag, of van de Ruyter, of van Tromp vereischte, daar de zaken nooit goed konden gaan, zoo lang er verwijdering tusschen de beide Vlootvoogden bestond. De keus kon den Staten niet moeilijk vallen. Behalve dat het, waar 't krijgsdienst geldt, een algemeen en tot behoud der ondergeschiktheid en goede orde onmisbaar beginsel is, den hoogsten in rang in 't gelijk te stellen, zoo was in de oogen van de Leden der Staten-Vergadering het onderscheid te groot tusschen de Ruyter, die, altijd even onderdanig aan hun bevelen, slechts gehoorzaamde en zich met geen staatkunde inliet - en Tromp, die wel in dienst alleen
| |
| |
zijn plicht als zeevoogd indachtig was, maar buiten de dienst zich in daden en gesprekken een warm aanhanger van den Prins en een yverig tegenstander toonde der bovendrijvende party. Ja velen, minder aan 's Lands belang dan aan hun eigen inzichten gehecht, grepen met welgevallen het voorwendsel aan, dat zich aanbood, om Tromp te verwijderen, en zoo werd hem te kennen gegeven, dat zijn aanstelling tot Luitenant-Amiraal was ingetrokken. By het vernemen van dit besluit, bleef hy bedaard, en verklaarde zich bereid, aan de Ruyter elke voldoening te geven, ja hem in een volgenden strijd getrouw ter zijde te staan; ten einde blijken mocht, dat hy geen haat of wrok tegen hem voedde, maar des noods zijn leven voor hem zoude opofferen. Dit aanbod werd niet aangenomen, ja zefts aan Tromp verboden, zich weder naar de vloot te begeven: zoo zeer vreesde men een opstand van het hem zoo verknochte zeevolk.
Op zoodanige wijze was Tromp beloond geworden voor zijn talrijke diensten; maar, hoe miskend ook en verguisd, hy bleef zijn vaderland even trouwhartig beminnen: ja hy wees het aanbod, hem gedaan door den toen nog, zoo 't heette, met ons bevrienden Franschen Koning, om, tegen een aanzienlijk jaargeld, in dienst te treden, met waardigheid van de hand, zeggende, liever in zijn vaderland als vergeten burger te leven, dan, met eer en rijkdom overladen, een vreemden vorst te dienen.
Sedert dien tijd waren jaren verloopen. De ontevredenheid van de Ruyter jegens Tromp was lang geweken, en alleen de herinnering leefde nog by hem van de groote diensten, door dezen aan den Staat bewezen. Was het te verwonderen, indien, by het nadenken over hetgeen had plaats gehad, zich by een man, zoo naauwgezet als de Ruyter, een geheim zelfverwijt paarde aan
| |
| |
het leedgevoel, dat een held, zoo uitstekend in dapperheid en krijgsbeleid, voor 't vaderland als verloren was? Gewis, meer dan eens moest de Ruyter denken, dat, indien hy zich na dien noodlottigen zeeslag met meer kalmte gedragen en meer bedaard onderzocht had, dat ongelukkige misverstand nimmer had plaats gehad. En thands! Wat zoude wellicht gebeuren, nu de party, die Tromp aan hare inzichten had opgeöfferd, zelve het onderspit gedolven had? Was het niet te verwachten, dat men den uit de dienst verwijderden Amiraal in zijn eer en ambt herstellen, en daar-en-tegen aan de Ruyter, ondanks al het door hem verrichte, zijn afscheid geven zoû? Een voorwendsel was zoo licht te vinden, al zocht men het slechts in zijn reeds ver gevorderden leeftijd.
Deze en dergelijke gedachten kwelden den waardigen grijzaart, toen hy, den morgen na het hierboven opgegeven gesprek, zich met de zijnen naar 's Gravenhage begaf, om aldaar by de Staten-Generaal verslag te doen van zijn laatsten zeetocht. Zoo echter iets hem gerustheid had kunnen inboezemen, het zoû de ontfangst geweest zijn, die hem ten deel viel by Hun Hoogmogenden. Niet slechts werd hy op de meest heusche wijze verwelkomd, en hem de eer der zitting gegeven, niet slechts werd, nadat hy zijn verslag had overgelegd, de dank der Vergadering hem in de meest vleiende bewoordingen toegebracht, maar ook, en dat was het gewichtigste, hem werd aanbevolen, - met gelijken yver, kloekmoedigheid en courage in alle voorvallende occasiën daerinne voorts te willen continueeren.
‘Ziet gy wel, Vader!’ zeide Margrietjen, toen hy, in zijn herberg gekeerd, aan de zijnen den afloop zijner ontmoeting met de Staten-Generaal verhaald had: ‘ik wist wel, dat men u niet kon missen.’ -
| |
| |
‘Laat ons niet te veel hechten aan eenige beleefde uitdrukkingen,’ zeide de Ruyter, het hoofd schuddende: ‘'t hinkende paard zal wel achteraankomen. My is last gegeven, onmiddellijk naar 't leger by den Prins te gaan, en aan Zijn Hoogheid insgelijks verslag te doen.’ -
‘Welnu! de Prins zal u even goed ontfangen als de Heeren Staten, wees daar gerust op,’ zeide mevrouw de Ruyter.
De Ruyter zweeg, en kort daarna was hy met de zijnen in een wagen gestegen en op reis naar Zwammerdam, waar toen des Prinsen hoofdkwartier gevestigd was. Daar gekomen, vonden zy zich eenigzins te leur gesteld door het bericht, dat Zijn Hoogheid zich voor 't oogenblik aan den Uithoorn bevond. Zij zetteden hun tocht derwaarts voort; doch het was eerst laat in den avond, eer zy aldaar aankwamen: en zoo was het eerst den volgenden morgen, dat de Ruyter zich by den Prins kon laten aanmelden en weldra bericht bekwam, dat deze hem zoude ontfangen.
Zonderling! de onverschrokken held, die sedert jaren gewoon was aan duizenden te gebieden, die zich door Frankrijks en Spanjes aanzienlijkste en hooghartigste Edellieden met den diepsten eerbied had zien behandelen, die aan Vorsten zijn bevelen gegeven had, en, in het besef, dat hy zijn plicht vervulde, voor niemand de oogen behoefde neder te slaan, voelde zich eenigzins verlegen, toen hy het vertrek binnentrad, waarin zich de twee-en-twintig-jarige jongeling bevond, dien hy als knaap gekend had. Maar die knaap was man geworden, was thands in den Staat schier oppermachtig, en wie kon zeggen, of hy zich niet op de Ruyter zoû willen wreken over de vernederingen verdrukking, die hy ondergaan had van de party, waaraan de Ruyter zijn bevordering te danken had.
| |
| |
Dan niet lang duurde by de Ruyter die beschroomdheid. De koele strakheid, die anders het gelaat van Willem III reeds van zijn vroegsten leeftijd kenmerkte en het gevolg was van het aanhoudend zelfbedwang, dat hy had moeten in acht nemen jegens hen in wier afhankelijkheid hy zich bevond, had, zoodra de Amiraal binnentrad, plaats gemaakt voor een minzamen lach, te meer onwederstaanbaar, omdat hy zelden op 's Prinsen lippen zweefde. Zijn oogen, voor wier doordringenden opslag elke blik zich anders nedersloeg, blonken thands van opgernimde blijmoedigheid: de blos van het vergenoegen dekte 's Prinsen wangen, en hy was op dit oogenblik werkelijk, 't geen hy anders nimmer scheen te zijn, een jongeling in den besten en gelukkigsten tijd des levens. Zonder te wachten, dat de Ruyter tot hem kwam, liep hy op hem toe, drukte 's grijzaarts hand in de zijne, en schudde die hartelijk met den uitroep: ‘welkom! welkom! vrome Amiraal! wat, heb ik verlangd, u te zien.’ -
‘Uw Hoogheid is wel goed,’ antwoordde de Ruyter, terwijl hy, bewogen door dit onthaal, den Prins met zijn heldere oogen in 't aangezicht zag.
‘Ga zitten, Vader! ga zitten!’ vervolgde de Prins, terwijl hy de hand des Amiraals niet los liet, vóór dat hy dezen in een armstoel nevens hem had doen plaats nemen: ‘wy hebben elkander in lang niet gezien, en er is veel gebeurd, sedert gy den vasten wal verlaten hebt.’
‘Veel, zeer veel!’ zeide de Ruyter, met moeite een zucht bedwingende: ‘en dit herinnert my in de eerste plaats mijn plicht om Uw Hoogheid geluk te wenschen met Haar verheffing. God zegene Uw Hoogheid en doe Haar voor 't arme Vaderland wezen wat vroeger Haar doorluchtige Voorvaderen geweest zijn, beschermers van 's Lands vrijheid en de zuivere religie.
| |
| |
‘Ik dank u,’ zeide de Prins: ‘maar laat my hopen, dat het niet alleen aan plichtgevoel is, dat ik uw gelukwensching te danken heb. Het is nu, zoo immer, de tijd, dat eendracht en samenwerking van alle bekwame en vaderlandslievende mannen onmisbaar zijn, en ik voor my heb behoefte, niet slechts aan dienaars, maar ook, en vooral, aan vrienden.’
‘Uw Hoogheid zal my gelooven,’ zeide de Ruyter, ‘ik ben niet gewoon, ydele woorden te spreken, noch anders te zeggen dan ik 't meene: al ware het mijn plicht niet, Uw Hoogheid, als thands met het Kapitein-Amiraalschap bekleed, te gehoorzamen, dan nog zoû ik het doen uit verknochtheid voor Haar persoon, en uit erkentenis voor de dienst bereids door Haar aan het Vaderland bewezen.
‘Maak my niet hoovaardiger dan mijner jaren voegt,’ zeide de Prins: ‘een lofspraak uit een mond, die nooit dan waarheid spreekt, is zulk een schat, dat gy er karig mede zijn moet, Amiraal! wilt gy hem, wien gy dien wegschenkt, niet voor goed bederven. En wat zegt het weinige, dat ik heb kunnen doen, by al wat door u verricht is?’ -
‘Laat ons geen vergelijkingen maken,’ zeide de Ruyter, glimlachende, ‘in weinige maanden heeft Uwe Hoogheid reeds meer verricht dan anderen in jaren. Was ik niet dagelijks aan boord de tijding wachtende, dat men zich lafhartig aan Frankrijk onderworpen had, toen my daar en tegen het bericht verheugen kwam, hoe Uw Hoogheid in de bediening Harer Voorvaderen gesteld was en het op zich genomen had, den vyand het hoofd te bieden? En zijn niet, sedert dien tijd, door uwe werkzaamheid, volharding en doorzicht, de Franschen tot staan gebracht? en heeft niet de moede- | |
| |
loosheid, die vroeger heerschte, voor wakkerheid plaats gemaakt?’ -
‘Dank daarvoor niet my,’ zeide de Prins, ‘maar onze brave landgenooten en de omstandigheden: men had behoefte aan een hoofd, om wien men zich scharen kon: en die was toevallig by de hand. Jammer slechts, en eeuwig te betreuren, dat er ook ander bloed dan dat der vyanden gestort is.’ -
‘Ja wel te betreuren,’ herhaalde de Ruyter. -
‘De moord der Heeren de Witt is een execrabel feit,’ vervolgde de Prins, ‘en zal my een bron van hartzeer blijven; ik was aan den Raadpensionaris veel verschuldigd, en zoo ik den lande van nut zal kunnen zijn, zal ik zulks meest te danken hebben aan de lessen, die ik van hem ontfangen heb. Gy waart met beide Heeren bevriend, en het gebeurde moet u zeer getroffen hebben.’ -
‘Meer dan ik 't uitdrukken kan,’ zeide de Ruyter.
‘Ik wil 't gelooven,’ hernam de Prins, ‘doch de zaak is onherstelbaar, en het onderwerp te akelig om er lang by te verwijlen. Zeg my liever, Amiraal! hoe staat het met de vloot?’ -
‘Ik heb mijn verslag mede gebracht,’ antwoordde de Ruyter, ‘en ben bereid alle verdere opheldering te geven, die Uw Hoogheid verlangen mocht.’ -
Dit aanbod van de Ruyter gaf aanleiding tot een belangrijk onderhoud, waarby de Amiraal meer dan eens in de gelegenheid was, zijn verbazing te toonen, niet, alleen over de juiste en scherpzinnige vragen, hem door den Prins gedaan, maar ook over diens volkomen bekendheid met al wat het zeewezen betrof: ja 't kwam hem onverklaarbaar voor, hoe Willem III, by al de werkzaamheden en beslommeringen, die zijn betrekking
| |
| |
by 't leger hem op den hals haalde, nog tijd had kunnen vinden om hetgeen zoo op de vloot als by de verschillende Amiraliteiten had plaats gehad, tot in de kleinste byzonderheden te leeren kennen.
‘Gy hebt een braven Zeevoogd verloren in den Luitenant-Amiraal van Gendt,’ zeide eindelijk de Prins: ‘hebt gy reeds nagedacht, wie incest geschikt ware, zijn plaats te vervangen?’ -
‘Ik durf dit naauw beslissen,’ antwoordde de Ruyter: ‘daar zijn de Vice-Amiraals Zweers, de Liefde, Schram, die elk hun afzonderlijke verdiensten hebben: niet een onder hen, of hy zoû op een waardige wijze de plaats des overledenen bekleeden.
‘Hm! ja!’ zeide de Prins: ‘maar zoek eens goed, Amiraal! is er ook buiten de vloot niemand te vinden, even geschikt als de door u genoemden?’ -
‘Buiten de vloot!’ herhaalde de Ruyter: ‘zoude Uw Hoogheid begrijpen, dat wederom een Overste van de Landmacht in die betrekking behoorde geplaatst te worden?’ -
‘Ik dank u,’ antwoordde de Prins: ‘wy hebben er te droevige ondervinding van. De Heer van Obdam was een man van ongemeene dapperheid; maar gebrek aan kennis en ondervinding van 't zeewezen is de oorzaak geweest van zijn dood en 't verlies onzer vloot. En van Gendt, hoe verdienstelijk ook, is toch zoo wat half en half schuld geweest, dat Engeland een voorwendsel heeft gevonden om ons den oorlog te verklaren. Neen, geen Landofficieren op de vloot. Maar zoek eens goed: - ik wilde liever uw geheugen niet te hulp komen.’ -
De Ruyter zag den Prius vorschend aan; doch deze vergenoegde zich met te glimlachen.
‘Ja gewis, Uw Hoogheid!’ zeide eindelijk de Ami- | |
| |
raal: ‘ik weet nog wel een man, die tegen al de genoemden dubbel opweegt, en wien ik zelfs in ervarenis en beleid boven van Nes en Banckers zoude stellen. Maar de vraag is, of hy willen zou?’ -
‘Of Tromp het vaderland, nu 't in nood is, zoû willen dienen!’ riep de Prins uit: ‘twijfelt gy er aan, Amiraal?’ -
‘Wy zijn er gekomen.’ dacht de Ruyter, en bleef eenige oogenblikken peinzend voor zich zien.
‘Wel nu! zeg my gul uwe meening,’ zeide de Prins: ‘wat hier gesproken wordt blijft geheel onder ons.
‘Prins!’ zeide eindelijk de Ruyter: ‘ik had wel gewenscht, mijn leven in 's lands dienst te eindigen; doch ik besef het zelf wel, ik word oud, en al ben ik, Gode zij dank! nu nog gezond en in staat mijn plicht te vervullen, op mijn leeftijd kunnen van den eenen dag op den anderen de krachten bezwijken, of het brein versuft wijzer daarom in tijds party te kiezen, de zeilen te bergen en voor anker te gaan liggen: ja oneindig beter, zijn post te verlaten, eer de geschiktheid om dien naar eisch te vervullen ons verlaat. Uw Hoogheid zal wel doen, my mijn ontslag te geven, en my door den Heer Tromp te doen vervangen. Hy doet in bekwaamheid voor niemand onder, is jonger en vlugger dan ik, en by 't scheepsvolk bemind.’ -
‘Hoe Amiraal!’ riep de Prins, innig getroffen door dit blijk van 's mans grootmoedigheid, doch veinzende, hem niet te verstaan: ‘gy zoudt het land in dezen hachlijken tijd van uw dienst willen berooven?’ -
‘Het land zal er geen schade by lijden,’ hervatte de Amiraal, ‘wanneer het Tromp voor de Ruyter krijgt.’ -
‘Dat zal men niet zoo gereedelijk toegeven,’ zeide
| |
| |
de Prins: ‘doch wat alle harten, en inzonderheid het mijne, met vreugde vervullen zou, wat de Engelschen zeker tot een spoedige vrede zoû doen neigen, zoude wezen, dat wy en de Ruyter en Tromp weder op de vloot zagen.’ -
‘Zou Uw Hoogheid dat werkelijk meenen!’ riep de Ruyter, terwijl een glans van vergenoegen zich over zijn gelaat verspreidde.
‘Twijfelt gy aan mijn oprechtheid, Amiraal?’ vroeg de Prins op een minzaam verwijtenden toon.
‘Verschoon my, Uw Hoogheid,’ hernam de Ruyter: ‘ik twijfel niet aan uw goede bedoeling in dezen; maar geen knecht kan twee meesters dienen: en geen vloot aan meer dan aan één opperhoofd gehoorzamen, of alles loopt in 't niet. 't Kan zijn, dat ik my bedrieg; maar de Heer Tromp zoû, geloof ik, zich aan den Lande hoogst verdienstelijk maken, indien hy het opperbevel voerde; terwijl hy daar-en-tegen wellicht minder geneigdheid en geschiktheid heeft om bevelen te ontfangen; daarom herhaal ik mijn aanbod, om mijn ontslag te nemen.’ -
‘Ik neem noch uw aanbod, noch uw redeneering aan,’ zeide de Prins: ‘er heeft tusschen u en Tromp ongenoegen plaats gehad: een misverstand, noem het zoo als gy 't wilt. Zoudt gy dat ongenoegen kunnen vergeten, en u met hem verzoenen?’ -
‘Verzoening ook met zijn vyanden is Kristenplicht,’ zeide de Ruyter: ‘en ik wil den Heer Tromp niet als mijn vyand beschouwd hebben.’ -
‘Ik dank u, Amiraal!’ zeide de Prins, hem de hand reikende: ‘dan is de zaak gevonden.’ -
‘Gevonden!’ herhaalde de Ruyter.
‘Tromp zal weder in dienst komen;’ vervolgde de Prins: ‘doch niet voor dat tusschen u en hem alle spo- | |
| |
ren van ongenoegen zijn uitgewischt, en hy zich verbonden heeft, u voortaan met die achting en gehoorzaamheid te behandelen, die men aan zijn Overste schuldig is.’ -
‘Indien de Heer Tromp daartoe te bewegen is,’ zeide de Ruyter, ‘dan zal ik het uur onzer verzoening ouder de gelukkigste mijns levens tellen.’ -
‘Laat het aan my over, dit te beproeven, Amiraal!’ zeide de Prins, oprijzende: ‘en nu, hartelijk dank voor uw bezoek: uw verslag zal ik lezen en wy spreken daarover eerstdaags nader. Gy zult thands wel wenschen uw huis en uw vrienden te Amsterdam eens terug te zien. Wel aan! ik greef u verlof, en verzoek mijn gebiedenis aan de uwen.’ -
‘Uw Hoogheid is al te goed,’ zeide de Ruyter: ‘en dat Zy van mijn huis gewaagt doet my denken, dat ik nog verzuimd heb, mijn oprechten dank te betuigen voor de verleende sauve-garde.’ -
‘Nu dat was wel 't minst, dat wy doen konden,’ zeide de Prins: ‘wanneer gy het gandsche land tegen aanvallen van vreemden beschermdet, dat wy uw woning tegen die der kwaadwilligen beveiligden. Vaarwel Amiraal! en bewaar my uwe vriendschap.’ -
Hiermede liep dit onderhoud af. Men kan denken, met welk een blij en opgeruimd gemoed de Ruyter de zijnen terugzag. Niet slechts was het onthaal des Prinsen minzaam geweest boven verwachting; maar, verre dat er eenig denkbeeld bestond om hem door Tromp te doen vervangen, had men het weder in dienst nemen van dezen laatsten als 't ware van hem, de Ruyter, laten afhangen. Hy begaf zich alsnu naar Amsterdam: doch geen drie dagen was hy daar geweest, toen hy weder by den Prins ontboden werd, die zich thands te Bodegrave bevond.
| |
| |
De Prins zat in een ernstig onderhoud gewikkeld met den Heer van Beverningh, die de betrekking van Kommissaris van Hun Hoogmogenden by 't leger bekleedde, met zijn voormaligen Gouverneur, thands zijn wapenbroeder, den Heer van Zuylestein, en met een derde persoon in burgerkleeding, doch wiens geheele houding den krijgsman verraadde. Hun gesprek was op 't levendigst, toen de Ruyter werd aangediend.
‘Braaf!’ riep de Prins: ‘onze vrome Amiraal laat niet op zich wachten. En nu, mijne Heeren, wat ik u bidden mag, laat my een oogenblik met hem alleen.’ -
De drie Heeren verwijderden zich, en de Prins wachtte de Ruyter af.
‘Groot nieuws!’ zeide hy, zoodra deze binnen getreden was. ‘Ik ontfang zoo even de tijding, dat de Engelsche vloot weder is uitgezeild: en het zal noodig wezen de zeegaten goed te voorzien.’ -
‘lk ben gereed my te begeven, waar Uw Hoogheid mijn tegenwoordigheid zal noodig oordeelen,’ zeide de Ruyter.
‘'t Is thands meer dan ooit, dat wy behoefte hebben aan trouwe hulp en samenwerking van al wie het wel met het Vaderland meenen,’ zeide de Prins: ‘gy herinnert u ons laatste gesprek?’ -
De Ruyter boog zich.
‘En gy zijt niet van gedachten veranderd? Doch wat behoef ik dat te vragen? Wat een man als de Ruyter zegt, daar blijft hy by. Nu - ik heb met Tromp gesproken.’ -
‘In de daad!’ zeide de Ruyter, verrast.
‘Ja! en ik heb bevonden, dat ik my niet bedrogen had. Wel verre dat er by hem eenige schijn of schaduw bestaat van wrok of verbittering, zal hy het u dank
| |
| |
weten, indien gy hem vergunt, weder onder uwe bevelen ten strijde te mogen gaan.’ -
‘Heeft hy dat waarlijk gezegd?’ vroeg de Ruyter opgetogen van vrengd.
‘Indien gy my niet gelooft,’ zeide de Prins, terwijl hy lachte en het hoofd schudde, ‘zoo geloof dan hem zelven. Mijn Heer Tromp! mag ik u verzoeken om binnen te komen.’ -
De deur van het zijvertrek ging open, en de schoone, wakkere gedaante van Tromp vertoonde zich. De beide zeehelden zagen elkander een wijl aan, als wilden zy de verandering gade slaan, die zes jaren by hen in houding en gelaatstrekken gemaakt hadden. Toen trad Tromp met een rustigen stap naar zijn ouderen krijgsmakker toe, en zeide:
‘Amiraal! het verheugt my hartelijk u te zien.’ -
‘En my dan!’ zeide de Ruyter, mede een stap vooruit doende, en hem de hand toestekende.
‘Ik had niet gedacht, dat het my zoû vergund zijn, die hand weêr te drukken,’ zeide Tromp: ‘geloof my, Amiraal! jegens u heb ik nimmer mijn plicht moedwillig verwaarloosd, en, heb ik zonder opzet verzuimd, gedenk het dan niet meer.’ -
‘En gy, mijnheer Tromp!’ zeide de Ruyter, ‘geloof vrij, dat het my leed doet, zoo ik u ooit verdacht heb van opzettelijk plichtverzuim, en vergeef my wat my ooit in drift ontviel. Zie, wy zijn allen zwakke menschen, en moeten over en weder geduld met elkander hebben.’ -
‘Braaf gesproken!’ riep de Prins, met het vergenoegen op 't gelaat: ‘zie! dat is een gebeurtenis om Franschen en Britten van spijt te doen bersten. En nu, mijn waarde Tromp! gy zult niet weigeren, uw onden rang by de vloot te hernemen.’ -
| |
| |
‘Als mijn voormalige bevelhebber my onder hem dulden wil,’ zeide Tromp, ‘zal hy op de geheele vloot geen konstabelmaat hebben, gehoorzamer dan ik.’ -
‘En geen officier zoo dapper en bekwaam,’ zeide de Ruyter, hem nogmaals de hand schuddende.
Op deze wijs had de Prins, met die wijsheid, die van zijn vroegste jeugd af al zijn daden kenmerkte, de verzoening weten te bewerken tusschen de twee grootste zeehelden hunner eeuw, en beider dienst aan het Vaderland te verzekeren. En, dat die verzoening oprecht was, bewees hetgeen later plaats had. Niet slechts, toen, in Mei des volgenden jaars, de vloot van den Staat zeilreê lag, en Tromp by de Ruyter aan boord verscheen, was de ontmoeting tusschen hen even heusch en hartelijk als in 's Prinsen tegenwoordigheid, maar ook was het, of het gejuich, dat toen allerwege van de schepen opging, reeds den zege begroette, die als het gevolg der tusschen hen herstelde verstandhouding verwacht werd. En toen, kort daarna - juist op denzelfden dag, waarop in 't vorige jaar de slag by Solebaai begonnen was - de vloot weder met die der Engelschen en Franschen aan den slag raakte, en toen Tromp toonde, dat hy nog steeds dezelfde was, en, midden onder den vyand geraakt, drie malen van schip veranderd had, en in 't uiterste gevaar verkeerde, toen zeide de Ruyter, die alles voor zich had doen wijken, tegen de zijnen, dat het beter was een vriend te helpen, dan een vyand te deeren, en keerde van 't vervolgen terug, en drong door schepen en kruiddamp henen om Tromp by te springen. ‘Mannen!’ riep Tromp, toen hy hem in 't oog kreeg: ‘mannen! daar is Bestevaêr! die komt ons helpen ik zal hem ook niet verlaten, zoolang ik adem heb.’ En de Ruyter ontzette hem, en nu ver- | |
| |
eenigd, drongen zy op den vyand aan, dat hy overal de zee voor hen ruimde.
Mijn schets is geëindigd. Ik heb er niets nieuws in verhaald, niets althands, wat gy, waarde lezer! niet overal kunt vinden. Ik heb alleen, gelijk ik in den aanvang zeide, u een bekend historisch feit in 't geheugen willen terugroepen, en u afvragen of de leering, die het met zich brengt, niet ook nu nog en ten allen tijde van toepassing blijft? Vloten uitzenden als in die dagen kunnen wij niet meer: - mannen als de Ruyter en Tromp zijn schaars meer te vinden; maar, het voorbeeld dat zy gaven, verdient wel by de nakomelingschap in aandenken te worden gehouden. En zulks vooral in een tijd als de onze, waarin velen het als iets loffelijks schijnen te beschouwen, partyschap, en daardoor wantrouwen, wrok, vete en twist te voeden tusschen personen, die, vereenigd, aan het Vaderland van dienst zouden kunnen zijn. Had er in 1672 geen oprechte aaneensluiting van partyen plaats gehad, hadden Staatsmannen als Fagel, als van Beuningen, als van Beverningh, zich niet met trouw en oprechtheid geschaard om den Vorst, wien zy vroeger uit het bewind hadden pogen te weeren, hadden helden als Tromp en de Ruyter elkander de verzoenende broederhand niet toegereikt, Nederland ware reeds toen geworden wat het honderdveertig jaar later, ten gevolge van binnenlandsche verdeeldheid werd - een wingewest van Frankrijk.
Maar neen. Nederland zal nimmer weêr het wingewest eener vreemde natie worden! Die kreet van scheuring en slooping, uit zoovele hoeken van het oude Europa opgegaan, heeft in Nederland geen weêrklank gevonden. Het is op de proef gesteld, en heeft die proef groot- | |
| |
moedig doorgestaan. Van zijn Koning zoo onverwachts beroofd, bleef het een wijle, wat de gevaarlijkste toestand voor eene natie is, aan zich zelf overgelaten. Had niet, by een min bedaard, by een min ordelievend volk, uit het missen van een wettig hoofd regeeringloosheid, uit regeeringloosheid verwarring, uit verwarring onrust, uit onrust het verderf des Vaderlands kunnen voortspruiten? Maar, kalm en beraden te midden hunner droefheid, beseften alle Nederlanders, ministers of volksvertegenwoordigers, krijgslieden en burgers, aanzienlijken of geringen, dat 's Lands toekomst van rust en eensgezindheid afhing: en thands, nu het hoofd van den Staat in ons midden is teruggekeerd, zien wy, ja bedroefd nog, doch bemoedigd de toekomst te gemoet. Een Graaf Willem III heeft over Holland geregeerd, die een der meest geachte en invloedrijkste Vorsten was zijner eeuw, en wien een dankbaar volk den naam schonk van Willem den Goede. Een Prins Willem III heeft ons land van den oever des afgronds gered en den naam der vrije Nederlanden door geheel Europa doen eerbiedigen. Moge een Koning Willem III, den naam dier doorluchtige voorgangers waardig, zich, als zy, de liefde des volks, den eerbied van Europa, de erkentenis van een dankbaar nakroost waardig maken. Dat de eerste woorden, die hy tot ons sprak, steeds in ons hart gegrift blijven, en tot richtsnoer strekken onzer daden: dan rijzen voor Nederland gelukkige dagen, door eendracht tusschen de kinderen van 't zelfde Vaderland, door eendracht tusschen Vorst en Volk.
|
|