Poëtische werken. Deel 13. Mengelpoëzy. Deel 5
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 210]
| |
1863.Januari.
Ga naar margenoot+ Opnieuw komt de Kamer bijeen in Berlijn
En och! men behoeft juist geen ziener te zijn,
Om, als men aan weêrszij de pijpen ziet stellen,
Gerust te voorspellen:
Nog erger gewis dan de vorige keer
Begint er het eigenste leventje weêr.
Ga naar margenoot+ Een gruwzame lichting, uit Warschau bevolen,
Vermeerdert den wrok in 't geteisterde Polen.
De weêrstand wordt opstand en barst te gelijk
In vlammen omhoog aan elk oord van het Rijk.
Nog is er in Griekenland niemand gekomen,
Die Otto's affaire heeft overgenomen.
| |
Februari.
Ga naar margenoot+ Neêrland brak voor vijftig jaren 't juk der dwinglandij:
Moedig eischte 't weer zijn standplaats in der volken rij.
De oude vete was begraven: - met Oranje aan 't hoofd,
Werden weêr geruste dagen aan ons volk beloofd.
Landgenooten, wis, het voegt ons, dankbaar en verblijd,
Saêm de erinnering te vieren van dien grootschen tijd.
Uit den Haag komt reeds de roepstem, en zij komt met kracht:
‘Op! vereenigt u te zamen. Eendracht toch maakt macht.’
Maar over deze zaak is reeds zooveel geschreven,
Gepraat, gehakketeerd, gehaspeld en gepleit,
| |
[pagina 211]
| |
Dat ik er hier niets nieuws weet over uit te geven,
Wie 't schiklijkst er van zwijgt heeft allerbest gezeid.
Het stout ontworpen plan, door Holland op zijn smalst
Van Amsterdam naar zee een diep kanaal te graven,
Verbonden met een Noordzeehaven,
Werd jaren lang beschouwd als 't allermalst,
Waarvan een maker van projecten ooit kon droomen:
't Was onbeschaamd, er zelfs mee voor den dag te komen,
Maar zie! hoe snel verandert toch de mensch;
Wat m' eerst belachelijk vond, wordt algemeene wensch.
Ministers, luî van 't vak, kooplieden, kamerleden,
Zelfs zij, die 't meest voorheen de zaak bestreden,
Zijn thans om strijd er meê tevreden.
Wie zwarigheên durft opperen of maar
De vraag bescheiden doet, vanwaar
Het geld zal komen, krijgt tot antwoord: ‘'t geld ligt klaar,’
En zoo hij van de zaak nog meer wil weten,
Hij wordt voor domkop uitgekreten,
Ja zal, of 't scheelt niet veel, een landverrader heeten.
Ga naar margenoot+ En nu staat Amsterdam in gloed
Voor 't water, dat er komen moet.
Polen levert een verschijnsel, ongehoord en ongezien;
Landkroniek noch volkslegende kan de weerga daarvan biên:
Nevens 't dwangbestuur van Rusland heeft, stoutmoedig, onverlet,
Zich een eigen Staatsregeering aan het hoofd des lands gezet;
Hoe 't ontstaan is, wie het vormen, waar het zetelt, weet men niet;
Maar 't bestaat; en geen despoot ooit voerde stouter 't rijksgebied.
| |
[pagina 212]
| |
't Geeft bevelen; - 't wordt gehoorzaamd; 't schrijft een cijns uit; - elk betaalt;
Wee hem, 't moog dan Rus of Pool zijn, op wiens hoofd zijn gramschap daalt;
't Spreekt zijn vonnis, boete of doodstraf - en aan de uitspraak wordt voldaan,
Moog' de slag in 't duister treffen, snel en zeker komt hij aan.
Zelf onzichtbaar als een luchtstroom, heeft het de oogen overal:
Cel noch koets, die, voor zijn blikken, wie ze schuwt, verbergen zal,
Zelf ontastbaar, onbereikbaar, als een ijdel schaduwbeeld,
Tast en reikt het wijd in 't ronde, als met reuzenarm bedeeld.
En daarom, van al zijn dieverijen,
Van zijn telegraafdraden-afsnijen,
Van zoo menigen gruwzamen moord,
Gepleegd met pistool, of dolk of koord,
Spreek ik hier liever geen enkel woord,
Uit vrees, dat het eens in zijn kop mocht krijgen,
Mij ook op zijn manier te doen zwijgen.
De Daimios in Japan spelen verbaasd op hun poot,
En slaan er den vreemdeling om een haverklap dood.
| |
Maart.
Ga naar margenoot+ Heden trouwt de Prins van Wallis:
En, gelijk dat meer 't geval is,
Bij gelegenheên als deze,
Krielt het nu van prulgedichten
| |
[pagina 213]
| |
(Verg niet, dat ik ze immer leze),
Brandt men gas- en and're lichten,
Geeft men vuur- en waterwerken
Voor de Bruid uit Denemarken.
Langiewics was tot Dictator verheven,
Had zich heldhaftig voor Polen geweerd;
Maar toen te spoedig de kans was gekeerd,
Zag hij zich over de grenzen gedreven,
En kreeg er, al was 't hem slechts half naar den zin,
Vrij logies met zijn Adjudantin.
Nog altijd blijft de troon vacant
En booi is baas in Griekenland.
| |
April.De dag, met ongeduld verwacht, is eindlijk daar!
Gij, die voor 't Zeekanaal zoo trouw petitionneerdet,
Zoo dapper schreeuwdet en zoo mooi illumineerdet,
Komt! haast u thans; de dag is daar!
Project, Commissie en statuten eindlijk klaar;
Alleen het geld ontbreekt nog maar. -
- Gij toont hem ook, den zucht, waardoor gij u voelt drijven,
Den zucht voor 't heil van stad en land,
Die gloeiend u door d' aadren brandt,
Gij toont hem thans - door naar den Burgerlijken Stand
U heen te spoeden en om strijd er in te schrijven? -
Neen: - door eenvoudig weg te blijven.
‘Foei!’ klinkt het nu van d' eenen kant:
‘Die schriele geld-aristocraten,
Die nooit iets doen voor 't vaderland!’ -
| |
[pagina 214]
| |
Van de and're zijde hooit men praten:
‘'k Had mij niet onbetuigd gelaten,
En gaarne voor een half miljoen,
Misschien voor meer nog, ingeschreven:
't Is mij geenszins om geld te doen:
'k Heb voor de Hypotheekbank ruim gegeven; -
Maar, 'k vraag u, hebje van je leven
Ooit zoo'n Commissie meer ontmoet?
En die statuten? - 't Is een schande.
Vast, geen Regeering, dan alleen maar hier te lande,
Keurt zulke reglementen goed.’
Zoo hoort men nu de liên malkanderen verwijten
- Niet malsch voorwaar - naar de ooren smijten;
Zoo scholden reeds voor duizend jaar
De pot en ketel op malkaêr.
Men kiest in 't eind te Athenen,
Tot Koning der Helleenen,
Een Prinsje van de Denen.
De Mogendheden, met Polen begaan,
Melden, met heel gemoedelijke brieven,
Keer op keer zich bij Gortschakoff aan:
Zij hopen, het zal Alexander believen,
Een anderen weg dan tot heden te gaan.
Weinig mag echter het antwoord hun smaken.
Duidelijk luidt het in goed Nederduitsch:
‘Vrienden, bemoeit je met je eigene zaken,
't Spreekwoord zeit: ieder zij baas in zijn huis.’
‘Zelfs uit den Haag,’ hoort men Gortschakoff krijten:
‘Dat men bij Frankrijk een plasdank verdien’,
‘Waagt men 't, een loodje in 't zakje te smijten!
‘Nu, klein maar dapper, dat kan men wel zien!’ -
| |
[pagina 215]
| |
Gelukkig is dat Haagsche episteltje spoedig vergeten:
Althans vijf minuten later scheen Victoria er niets van te weten.
| |
Mei.
Ga naar margenoot+ De Vice-President
Van 't Pruisisch Parlement
Wil d' Oorlogsminister het spreken beletten:
Dees zegt, dat hij hoest in de Kamerwetten;
Waarop al de leden een keel op gaan zetten:
En, daar een eenig man
Geen Kamer, die schreeuwt, overschreeuwen kan,
Zoo kiest hij de wijste partij, en gaat heen;
Maar schildert nu, met zijn collega-ministers,
De Kamer bij Sire als een bende Filisters:
Ga naar margenoot+ En wederom drijft haar de Koning uiteen.
Ga naar margenoot+ 't Is veiliger, de voerman van een aschkar
Dan Koning nu te zijn, althans van Madagaskar.
Dáár vergenoegt zich 't oproer niet
Een vorst, wiens wijs van doen der natie kon mishagen,
Eenvoudig van het Rijksgebied
t' Ontslaan en uit het land te jagen,
Och neen! men schaamt zich niet, met bulderend geschreeuw,
Te dringen in 't paleis, vorst Rádama te vangen,
(Of is 't Radáma?) en te hangen;
Terwijl zijn ‘troostelooze’ weeuw
Met een bekwamen knecht, op algemeen verlangen,
De affaire voortzet. - Wat vooruitgang in deze eeuw!
.... En Dr. Fabius ontvangt de blijde boodschap,
Dat zij lid is geworden van 't Afschaffings-Genootschap.
| |
[pagina 216]
| |
Ga naar margenoot+ Dewijl aan alle dingen een eind moet komen,
Wordt bij verdrag Puébla ingenomen.
't Kanaal! 't kanaal! - Hoe! is men niet in staat,
Het geld, dat nog ontbreekt, in Amsterdam te vinden?
Vereenigt u te zamen, welgezinden!
En doet als wij: wij geven.... goeden raad.
| |
Juni.
Ga naar margenoot+ ‘Wacht maar’ zegt Bismarck: ‘ik zal je wel krijgen,
't Gaat leer om leer hier. Met schaamteloozen kop
Wildet ge een Pruisisch Minister doen zwijgen;
Ik leg uw drukpers het stilzwijgen op.’
'k Begrijp niet, wien toch, met al haar schrijven,
Frankrijks of Engelands politiek,
Als zij de zaken niet verder wil drijven,
Per slot van rekening denkt te gerijven:
Niet Polen; - maar de papierfabriek.
Ga naar margenoot+ De Fransche krijgsmacht heeft getriomfeerd
En trekt de hoofdstad in der blijde Mexikanen.
Die groeten jubelend en zeegnen hunne vanen:
Of, wie niet jubelt, wordt geämoveerd,
En, in een wip, zijn boêl geconfisceerd.
Nu zullen zij, in vrijheid en in vrede,
Een vorst zich kiezen, die voor goed hun zaken redt.
De Franschman steekt zijn bajonet
Terwijl men kiest, natuurlijk in de schede?
Ga naar margenoot+ 't Nieuw-Yorksche canaille vermoordt de arme negers, die in zijne handen raken;
Maar 't is uit menschlievendheid, opdat er de Zuidenaars geen slaven van maken.
| |
[pagina 217]
| |
Toen zich de Japanners bevonden bij ons,
Toen wilden ze als vrienden met ieder verkeeren,
En gooiden en strooiden, om 't volk te amuseeren,
Met keur van surprises en fijne bonbons.
Maar minder beleefd in Japan zijn die heeren;
Zij dreigen den rassen van 't Westen den dood.
Zij willen uit Niphon voor eeuwig hen weren
En gooien en strooien met kogels en schroot.
| |
Juli.Om hun aanstaanden Koning
Intijds een schets te geven
Van wat hem staat te wachten,
Beginnen weêr de Grieken
Geweldig saêm te hasplen,
En wel mag Koning George
Psalm negentien gaan zingen:
‘Wat is 't vooruitzicht schoon!’
Aartshertog Maximiliaan
Gij, wie de vrije Mexikaan
Zoo uit zich zelf tot Keizer heeft verkoren,
Zeg, zult gij naar die roepstem hooren?
Ik heb geen plan, 't u af te raên;
Want mij gaat deze zaak niet aan.
Maar, als ik bij mij zelven reken,
Had ik uw rang en schatten, 'k weet
Voorwaar niet wat ik liever deed,
Dan me in zoo'n wespenest te steken.
Wat nieuwe geest of thans de hersenen bewoont!
Zij, wien men heden (och! men zou zich wel bedroeven)
De meeste sympathie betoont,
| |
[pagina 218]
| |
Zijn - hier te lande zelfs - de boeven!
Hoe, als men nog altijd met eere hem bekroont,
Die duizenden door zwaard of kogel deed ontzielen,
Ja zelfs met goud en ridderkruis beloont
Wie 't gruwzaamst moordtuig schept dat menschen kan vernielen,
En nauwlijks deernis heeft voor wie op 't slagveld vielen,
Zoo liefderijk den boef verschoond!
Soldaten, ja, die mag men wonden, dooden, kerven:
Die worden toch daarvoor betaald; dat 's immers klaar;
Maar o! 't zoû jammer zijn voorwaar,
Indien zoo'n arme boef moest sterven.
Wie weet, of daar geen eerlijk man,
Geen zendeling zelfs, uit groeien kan.
Terwijl in Utrecht zich de heeren
Zoo krachtig voor de boeven weren,
Gaat m' in den Haag een buitenplaats
Voor diefjes en voor diefjesmaats
Heel netjes, bij de wet, organiseeren.
Daar zullen zij zich nu, als prinsjes, diverteeren.
Op, arme knapen! weest niet zot,
Gij die in kelder en in krot
Ellendig wegmuft en verrot,
Op! steelt en krabbedieft! gelijk aan de invalieden,
Zal men ook u tot loon een tweede Bronbeek bieden.
Wie 't blij vooruitgezicht niet streelt
Is van gezond verstand misdeeld.
| |
[pagina 219]
| |
Men overal hoorde gewagen
Als 't schittrendst onder de zon,
En dat wij nimmer geloofden
Ter wereld weder te zien,
Een publiek van gekroonde hoofden
Komt Frankfort heden ons biên.
Frans Jozef riep hen te zamen
(Geen sterveling had het verwacht):
Zij zullen er middlen beramen
Voor Duitschlands eenheid en macht.
Zij kwamen uit alle Staten,
Die vorsten, zoo groot als klein.
Men mist slechts drie potentaten
Aan d' oevers der blijde Mein.
‘Ik laat mij door u niet verbidden.’
Zegt Pruisens vorst: ‘ben je dol?
Denkt iemand, dat ik in uw midden
Wil spelen een tweede rol?’ -
‘Ik had,’ zegt de Koning der Denen,
‘Van Duitschland nooit als verdriet.
Zoo 'k mij met u ging vereenen,
Ik stuurde mijn zaak in 't riet.’
Ten derde is nog weggebleven
De Koning van Nederland.
De redenen, daarvoor gegeven,
Ik las ze nog niet in de krant.
| |
September.
Ga naar margenoot+ 't Is weêr sluiting onzer Kamers.
De aanspraak van Zijn Excellentie,
Vox clamantis in deserto.
Komt hoofdzakelijk hier op neêr:
| |
[pagina 220]
| |
‘Ik bedank u, mijn getrouwen!
'k Mocht steeds op uw bijstand roemen:
't Jaar alzoo is goed te noemen:
Maandag zien we elkander weêr.’
Ga naar margenoot+ Heropening, en met een nieuwen troon,
Heel kostlijk en schoon,
Rijk aan goud en aan franje,
Maar zonder Oranje:
Het diskoers, mooi en goed,
Ofschoon de vraag bij ieder rijzen moet,
Of 's Lands Regeering 't feest dan ganschlijk is vergeten,
Dat in 't verschiet ons is bereid,
Zoodat zij niet een woordje zeit
Van Neêrlands onafhankelijkheid;
Of zoû ze alleen van die van Polen willen weten?
Voor 't mislukken der kanaalzaak behoeft niemand te schromen:
Alleen het noodige geld is nog niet gekomen.
Door de Yankees van het Noorden
En de Gentlemen van 't Zuiden
Werd aan schrijvers van kronieken
Daaglijks nieuwe stof geleverd,
Maar te eentoonig en verdrietig
Om die telkens op te teeknen,
't Was altijd het oude thema:
Vechten, moorden, bloedvergieten,
Branden, plundren, rooven, hangen,
En wij zijn niet heel veel verder
Dan een jaar geleden - minus
Zooveel honderdduizend menschen.
Nog voeren, heftig als altijd,
Het Duitsch en Deensch beginsel strijd:
| |
[pagina 221]
| |
Nog houdt de Fransche legermacht
In Romes wal politiewacht:
Nog zweert de Yankee, stout en hoog.
Dat hij weldra, hoe 't loopen moog',
Den Gentleman de baas zal zijn:
Nog blijft de Kamer, te Berlijn,
Met 's Lands Regeering slecht tevreên
En zegt ze op 't oorlogsbudget: neen:
Nog kwijt zich Frankrijk forsch en fier,
Nog kwijt zich Engeland - op 't papier,
Of in een toast - voor 't Poolsch belang:
Nog gaan, voor dat geblaas niet bang,
Muravief en Berg hun gang.
| |
October.‘Wat helpt het, of men Denemarken,
Jaar in, jaar uit, vertoogen zendt,
Wanneer die nimmer iets bewerken?
Zoo raakt’ - verklaart de Bond - ‘het taaist geduld ten end.
't Is tijd, en meer dan tijd, te handlen,
Te dwingen wie niet luistren wil,
En met een leger, tot beslechting van 't geschil,
't Verdrukte Holstein in te wandlen.’ -
Ja, maklijk neemt men zoo'n besluit,
Maar niet zoo maklijk voert men 't uit:
Reeds twisten Saxen en Hanover
Om 't hoog bevel, en blijft, in elk geval,
De netelige vraag nog over,
Wie van den tocht de kosten dragen zal.
Engeland dreigt nu den Bond met zijn toren:
't Wil van die Bonds-executie niet hooren,
| |
[pagina 222]
| |
Troepen te zenden! foei! dat 's geen manier.
Neen! dat gaf oorlog: dat moet men beletten,
't Zal zich daartegen op 't heftigst verzetten,
Altijd op 't papier.
| |
November.‘Al dat schrijven kan niet baten,’
Zegt opeens Napoleon:
‘Neen! hoort aan, wat ik verzon:
Zustermogendheden, laten
Wij de zaken eens bepraten,
'k Weet vooraf, dat ge al te zaêm
't Voorstel om te confereeren
Met plezier zult adopteeren;
Want ik spreek uit Frankrijks naam.’
Prins Satsuma krijgt tot zijn nut
Een practische les in 't gebruik van 't geschut.
Het juichend Neêrland viert met broederlijken geest,
Ten spijt van wie het spijt, het blij verlossingsfeest.
Christjern en Joris, vader en zoon,
Stegen ieder ten troon;
Gewis dat luidt schoon,
Maar lijder! hun kroon is een doornekroon.
| |
[pagina 223]
| |
De Hertog van Augustenburg
Ontving eens een miljoen,
En daarvoor zoû hij van zijn recht
Op Holstein afstand doen:
Nu zegt zijn zoon: ‘wat vader deed,
Geen lor gaat mij dat aan:
Zijn eigen recht en verder niet
Vermocht hij af te staan.
En 'k heb hem nooit vergund, dat hij
Van 't mijn zoû afstand doen.
Ik eisch dus Sleeswijk-Holstein op
En ik behoû 't miljoen.
Lukas XIV: 18 kunt gij
't Antwoord lezen nagenoeg,
Dat de Mogendheden geven
Op hetgeen, uit naam van Frankrijk
Hun der Franschen Keizer vroeg.
Ach! geen enkle schier wil hooren
Naar 't door hem gezongen lied:
Zelfs het kleine Neêrland zend hem
Met een kluitje in het riet.
De Yankee-President wil eindelijk eens pogen
Wat hij op 't Zuidervolk door zachtheid zal vermogen,
Nu hij nog door geweld zijn zin niet krijgen kan.
Hij is zoo goed, mits zij de wapens nederleggen,
Een amnestie hun toe te zeggen -
Die lieve man! -
Een zon van voorspoed is voor Mexico gerezen:
Men roept de burgers bij elkaêr,
Opdat elk hunner vrij verklaar
Wat Vorst en welk Bestuur het welkomst hem zal wezen,
| |
[pagina 224]
| |
Maar wie niet stemt voor Max
En 't Keizerrijk zal straks
Zijn dwazen weêrstand boeten
En naar den kerker moeten.
Heet dat een vrije keus? - Ja, zoo
Verstaat men die in Mexiko.
|
|