Poëtische werken. Deel 13. Mengelpoëzy. Deel 5
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij1862.Januari.Het Haagsche Ministerie heeft
- Verbazend is 't om aan te hooren -
Alreeds zijn tiende maand doorleefd
En nog twee leden maar verloren.
Dat gaat zoo niet! - ‘Een andre troep!’
Vraagt nu 't publiek met luid geroep.
't Zij. - Dit gezelschap worde ontbonden;
Maar 't nieuwe is niet zoo licht gevonden.
Wel steunt men op 't beleid eens ouden Regisseurs,
Maar och! zij die het trouwst hem steeds ter zijde stonden
Ontzeggen thans hun hulp op vreemd gezochte gronden.
| |
[pagina 198]
| |
Verwacht dus binnen kort - de man had weinig keurs -
Het eerst debuut van splinternieuwe Acteurs.
In Mexico raken de poppen aan 't dansen;
Daar zijn nu de Spanjaard, de Britten, de Franschen,
Maar och, reeds oneenig van 't eerste begin.
De Franschman wil Juarez braden of hangen,
Ten minste hem door Miramon doen vervangen;
Doch dat is noch Spanjaard noch Brit naar den zin.
Van Juarez wacht men, beweren die beiden,
Een billijk accoord, en het voegt, dat hij blijf.
Men weet Miramon van de planken te leiden:
Hier eindigt het Eerste Bedrijf.
De Hessen liggen met hun Keurvorst
Sinds jaar en dag in groot geschil,
Zij klagen, dat het Autocraatje
Van geen vooruitgang weten wil,
En toch, mij schijnt die klacht onbillijk;
Want, zij de man ook dwars en stug,
Niet hij voorwaar, maar wel de Natie,
Wil 't verst naar d' ouden tijd terug.
Piepjong toch is de Constitutie,
(Twee jaartjes maar) daar hij bij zweert,
En volle dertig jaren telt reeds
De Grondwet, die zijn volk begeert.
| |
Februari.
Ga naar margenoot+ 't Gezelschap, als de affiche ons meldt,
Is thans volledig saêmgesteld.
Slechts een Acteur zal straks bedanken;
Twee andren moeten van de planken
Als 't jaar vier maanden verder telt,
| |
[pagina 199]
| |
Hoe lang zal - mag men billijk vragen -
De rest ons wuft publiek behagen?
Ik weet het niet: het speelseizoen
Zal 't ons van 't najaar kennen doen.
In Mexico blijven de poppen aan 't dansen;
Thans wordt het een geldzaak en eischen de Franschen,
Dat Juarez eventjes twalef miljoen
(En dollars!) hun zal uit zijn schatkist voldoen.
‘Neen!’ roept nu én Spanjaard én Brit: ‘niets van dezen!
Uw vordering is niet gestaafd of bewezen,
En hang me, indien ik die ooit onderschrijf.’
Zoo eindigt het Tweede Bedrijf.
| |
Maart.
Ga naar margenoot+ Bij Mouroe, waar 't eskader ligt
Der Unie, doet zich voor 't gezicht
Een ongewoon verschijnsel op.
Daar nadert over 't ruime sop
Een vaartuig, neen, een drijvend dak
Van ijzer: 't is de Merrimak.
Hij tast - niets kan zijn vaart weêrstaan -
De hechtstgebouwde schepen aan,
Doorboort ze met zijn scherpe snuit
En geeft, zelf in zijn schildpadhuid
Onkwetsbaar, uit zijn batterij
De volle laag hun van nabij.
't Stuift alles voor hem weg in 't rond,
En wat niet afdeinst, gaat te grond.
Zoo vloden ook in d' ouden tijd
De naakte dorpers uit den strijd,
Wanneer een Ridder daar verscheen
Door 't staal gedekt van top tot teen.
| |
[pagina 200]
| |
Maar toch - de nacht is nauw voorbij,
Of 't monster vindt zijn weêrpartij.
Want zie! - daar komt, met de Unievlag,
Een tweede stoomschuit voor den dag:
Ook deze is masteloos en kaal
En draagt een gladde huid van staal.
De Monitor is 't: - wie hem ziet,
Die twijfelt, of de bouwheer niet
't Model daarvoor in Amsterdam
Van een der waterleggers nam.
Dit vaartuig vreest op 't watervlak
Geen aanval van den Merrimak;
Maar, valt het zelf dien vijand aan,
Het kan hem even weinig schaên.
Zij meten dus elkanders kracht
Van verre.... en daarmeê, goede nacht!
Ratazzi verving te Turijn Ricasoli;
Maar 't vordert Italiëns eenheid geen zier
En doet Garibaldi in 't minst geen plezier.
Hij gunt den Ministers geenszins 't monopolie
Van 't reg'len der zaak onder 's Keizers bestier.
Het zwaard - geen geschrijf meer - beslisse dus hier.
Ga naar margenoot+ Te Genua zweert men opnieuw zijn banier
Te volgen. - Mazzini van verre giet olie
In 't blakende vier.
Ga naar margenoot+ Te Antwerpen is men reé ten strijd zich aan te gorden,
Omdat men - 't klinkt ons vreemd - er niet versterkt wil worden.
Ga naar margenoot+ Wat het Delftsch besluit beteekent zou ik hier wel gaarne u zeggen;
- Maar ik ben geen Edipus, die raadseltjes uit kan leggen.
| |
[pagina 201]
| |
Der Pruisen Vorst ontbindt een lastig Parlement.
Is dan de fabel van de vos hem niet bekend?
Zij woû de bijen, die haar kwelden, niet verjagen,
Opdat geen tweede zwerm haar erger nog zou plagen.
| |
April.
Ga naar margenoot+ Korinthe - niet het Grieksche, wel te weten -
Aanschouwt het gruwbre moordtooneel,
Waarop weêr Zuid- en Noorderdal
Elkaêr vernielen als bezeten.
Ach! trekt zich niemand hunner aan,
Het zal ten leste met hen gaan,
Als 't met die honden ging, waarvan (als 'k vond geschreven)
Na 't strijden maar alleen de staarten overbleven.
In Griekenland wil men van Otto niets weten,
't Is klaar: welke Griek heeft ooit Otto geheeten?
In Mexico is de verwarring volkomen;
Daar heeft nu Almonte de rol opgenomen,
Die eerst Miramon (schoon met weinig geluk)
Had gespeeld in het stuk,
En Frankrijk stuurt aanstonds zijn wakkere bende
Het land in, opdat zij 's mans aanspraken stijf.
Ga naar margenoot+ Maar Spanjaard en Brit acht het drama ten ende
En keert weêr naar huis. Slot van 't Derde Bedrijf.
De Aartsbisschop van Toulouze
Gewaardigt zich, op 't plechtigst,
Een dankdag uit te schrijven
Waarop men burgerslachting
| |
[pagina 202]
| |
En broedermoord zal vieren.
Aartsbisschop van Toulouze!
Gij zaagt precies drie eeuwen
Te laat het levenslicht.
| |
Mei.
Ga naar margenoot+ In Londen is het feest, bij de opening aldaar
Van 't Nijverheids-bazaar.
En vraagt gij mij, waardoor, bij die gelegenheid
Zich Neêrland onderscheidt?
De prijzen tuigen 't: - 't Is elk ander volk de baas
Met bitter, koek en kaas.
Ga naar margenoot+ 't Water gaf een jaar geleden, 't Vuur schenkt nu aan Nederland
Stof tot klacht en kreupele verzen. Enschedé ging op in brand.
Ieder toont zich, Vorst en burger, rijke en arme, straks gereed,
Dat hij hulp en laafhis aanbreng tot verzachting van het leed.
Oorlog stelt zijn legertenten, tot voorziening in hun nood,
Ter beschikking dier bedrukten, dus van huis en dek ontbloot. -
Maar geenszins tot huis of dekking bezigen zij de eerste Tent.
- ‘Waartoe dan? tot kerk of gasthuis?’ - vraagt hij, die ons volk niet kent.
Moest men, pas der vlam ontkomen, niet wat drinken voor den schrik?
- Dus vóór alles - een cantine, waar zich 't hoopje wat verkwikk'.
| |
[pagina 203]
| |
Ga naar margenoot+ In Mexiko rukken de Franschen vooruit
En wanen de hoofdstad eerlang te bezetten.
De dappren, die Rus noch Kroaat heeft gestuit,
Wat vijand zoû hier hun het naad'ren beletten?
Ach! hen, die dus bouwen op kracht en geluk,
Hen toeven te spoedig beschaming en druk:
De vijand, dien zij in hun hoogmoed verachten,
Hij durft niet alleen hen in 't strijdperk verwachten,
Maar jaagt hen terug naar hun vroeger verblijf.
Daar kniezen zij. Slot van het Vierde Bedrijf.
| |
Juni.
Ga naar margenoot+ In de Kerkvergadering te Rome hoort men de Japansche martelaren
- Ik vergis me, ik meen de Bisschoppen - zich voor 't wereldlijk gezag van den Paus verklaren.
Zij de Pruisische Regeering
Autocratisch in haar land,
Dat men elders aan den volkswil
Niet gehoorzaamt, acht zij schand.
En, na vruchteloos vermanen,
Brengt zij troepen in het veld,
Met den eisch aan Hesses Keurvorst:
‘De oude Grondwet zij hersteld.’
De ander laat ze paradeeren,
Exerceeren,
Maneuvreeren,
Aan de grens zich amuseeren,
Nutloos Pruisens geld verteeren,
En geeft eindelijk schijnbaar toe;
De uitkomst zal ons leeren, hoe.
| |
[pagina 204]
| |
Een vijand, geduchter dan Rus of Kroaten,
De koorts, die verwoede, pakt Frankrijks soldaten
In 't heete klimaat onpleizierig bij 't lijf.
Wat Moskou den Oom is geworden voordezen,
Zoû Mexiko 't nu voor den Neef moeten wezen?
Dat leert eens de ontknooping van 't Laatste Bedrijf.
In Rusland woeden gruwzaam
De fakkels der vernieling
In onbekende handen.
Geen stad die haar gestichten,
Haar huizen en paleizen
Niet in ontelbre branden
Te deerlijk zag verslonden.
De brandklok klept uit Londen.
Ga naar margenoot+ Weêr strijden Zuid en Noord te zamen, fel verwoed
En kleurt zich bij Fair-Oaks het veld met burgerbloed.
| |
Juli.Garibaldi, 't dralen moede van Itaaljes Rijksbestier,
Geeft zich naar Sicieljes hoofdstad en ontplooit zijn krijgsbanier.
't Blijft zijn strijdleus: ‘Eén Italië, onder 's Konings hoog gebied.’
Maar den Keizer van de Franschen spaart zijn bittre toespraak niet.
't Italjaansche Ministerie vaardigt straks bevelen uit,
Dat terstond Caprera's kluiznaar in zijn voortgang zij gestuit,
Maar 't gebeurde een jaar geleden heugt een ieder nog te wel,
| |
[pagina 205]
| |
De Overheên op 't eiland vragen: ‘is 't geen doorgestoken spel?’
En Europa vraagt als zij doen: ‘is 't geen doorgestoken spel?’
Pistool en dolk, gemunt op hen, wien 't hoog gezag
In Warschau's wal wordt opgedragen
Zijn thans aldaar aan de orde van den dag.
Bedrukte Polen, ach! hoe groot uw stof tot klagen,
Hoe zwaar uw lijden zij, zorgt, dat ge een schoone zaak
Niet dus bezwalkt door woeste wraak.
Geen vrijheid, geen geluk of zegen,
Werd ooit door 't moordgeweer verkregen.
| |
Augustus.Hoe durft onze eeuw zich nog beroemen.
Dat zij tot leus ‘Vooruitgang’ heeft,
Bij al de middeleeuwsche dwaasheên,
Die dag aan dag men thans beleeft.
't Is nu de Koning van Hanover,
Die tot Profeet of hemeltolk
Zich opwerpt en een katechismus
Zoekt op te dringen aan zijn volk.
Ach! 't is te klaar, het oude spreekwoord
Blijft waar, al schaft het weinig troost,
Dat de ondervinding van de vaadren
Steeds ging verloren voor hun kroost.
Vraag: Waarom hebben de Negers nu eindelijk hun vrijheid bekomen?
Antw.: Omdat men voor 't eerst Blanken in 't bestuur heeft genomen.
| |
[pagina 206]
| |
Caprera's held is weêr aan 't Kalabreesche strand,
Gelijk in 't vorig jaar, met de eigen leus geland.
Toen zag hij van alom als redder zich begroeten
Nu moet hij reeds terstond zijn blind vertrouwen boeten.
Las hij dan nimmermeer, wat droevig lot voorheen
Anjello trof, als hij den afgod van 't gemeen,
‘Die 't kitteloorigh Paert van Napels holp aen 't hollen,
‘En, op zijn Faëtons geraeckt aen 't zuizebollen,
‘In eenen oogenblik ging plotseling te gront,
‘Gehoorzaamt, als een vorst, doorschooten als eenhont.’Ga naar voetnoot1)?
Hem, dien men eens aanbad als Napels' heilbewerker,
Wacht thans, op Napels' grond, kwetsuur en boei en kerker.
| |
September.Wat baat nu, sinds de krijg begon,
Die zooveel jamren baren kon,
Den Yankees uit het Noorden
't Vergoten bloed, 't gespilde geld,
Het woest en plonderziek geweld,
't Vernielen en het moorden?
Op d' eigen plek, vanwaar hun heir
Krijgshaftig optrok in 't geweer,
Nu juist een jaar geleden,
Zwerft bij de wislende oorlogskans
Het overschot dier benden thans,
Verstrooid en afgestreden,
En, blijf de Noordsche winkelier
Vrij zwetsen, blijf zijn taal zoo fier
| |
[pagina 207]
| |
En bout als vroeger luiden,
Toch ziet hij licht - wat nieuwe schand! -
Op 't Kapitool de vaan geplant
Der gentlemen van 't Zuiden.
Heeft eens Cavour - 't herklonk uit aller monden -
Zich bij zijn artsen bijster slecht bevonden,
De vraag rijst nu, of Garibaldi's wonden
Wel naar den eisch verpleegd zijn en verbonden,
En daarom, toen in 't licht wantrouwend Londen
Zijn vrienden 't lot, dat hem weêrvoer, verstonden,
Werd straks door hen een meester hem gezonden,
Die wat hem deert behoorlijk zal doorgronden
En, hopen zij, ras zijn herstel verkonden.
Spijt al wat dit jaar is gedrukt en geschreven,
Is de Fransche bezetting te Rome gebleven,
Is het zuchtende Polen van 't juk niet ontheven,
Kwelt verwoesting en strijd Noord-Amerika's dreven,
En ben ik maar tevreên, dat we in vrede hier leven.
Nog is 't zuchtende Polen van 't juk niet ontheven,
Kwelt verwoesting en strijd Noord-Amerika's dreven,
Is de Fransche bezetting te Rome gebleven,
En Ortega nog niet uit Puébla verdreven.
Het hielp niet veel, of Pruisens Koning
Zijn oude Kamer al ontbond,
Helaas! zijn oorlogsbudget vond
Ook bij de nieuwe geen verschooning:
Het Ministerie neemt terstond
- Dat past zoo, bij dien loop van zaken -
Zijn afscheid - om nu plaats te maken
Voor een, dat zich in 't Staatsbeleid
Zal schikken naar de meerderheid?
| |
[pagina 208]
| |
Och neen! - om zich door geestverwanten
Te zien vervangen, meer bereid
Zich tegen 't Parlement te kanten,
En die, wat krasser in hun doen,
Den geesel in den schorpioen
Verandrend, ons eens zullen leeren,
Hoe, met de grondwet in de hand
Men, in 't belang van 't vaderland,
Recht vaderlijk (dasz heisst despotisch) kan regeeren.
| |
October.Die arme Koning Otto!
Hij had nu dertig jaren
In Griekenland gesleten,
En echter alle dagen
Steeds Beiersch bier gedronken
In plaats van hydromel:
Dat kon in 't end niet langer
De Grieksche trots verduren,
En, zonder verdren omslag,
Wordt hij naar huis gezonden.
Nu mag hij, de arme drommel,
Met Koning Frans gaan jassen,
Of anders zich te Munchen
Aan Beiersch bier verkwikken.
Die arme Koning Otto!
De Pruisische Staatsdienaars laten
Couranten en Kamers maar praten;
Zij hebben de Jonkerpartij,
En 't leger daarbij,
Op hun zij.
| |
[pagina 209]
| |
November.De Grieksche Rudimenta
Zoo niet de Grieksche fondsen,
Zijn hoog in prijs gestegen.
Want legio van Prinsen,
Die zonder vast emplooi zijn,
Zijn bezig Grieksch te leeren.
Men kan vooruit niet weten,
Of 't, bij dees vacature,
Hun ook te pas zal komen.
Ga naar margenoot+ Hoe raast men dus aan de oevers van het Schelt, en
Hoe staat de aeloude koopstad dus op stelten!
Zij wenscht haar vestingwerken voor Sint Feiten.
| |
December.Men nam het eens aan Zuylen kwalijk
Dat hij voor Neêrland liberaal,
Voor d' Oost behoudend wilde wezen;
Maar Bismarck voert een andre taal:
‘Ik bied,’ zoo spreekt hij, ‘in Keur-Hessen,
Den liberalen trouw de hand;
Maar wee hem, die het onderstaan dorst,
Het ook te zijn bij mij in 't land.’
Men waag zich in geen land of kenn' vooraf de kaart:
De waarheid van die spreuk wordt in Japan verklaard:
Wie op verdragen, door den Taikoen onderteekend,
Zijn hoop gevoed had, dien wordt thans geopenbaard,
Hoe dat hij buiten - ik had haast gezegd ‘den waard,’
'k Meen, buiten den Mikado, had gerekend.
|
|