Poëtische werken. Deel 13. Mengelpoëzy. Deel 5
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij1858.Januari.‘'t Is,’ zegt Charon, half verwilderd,
‘'t Is een groot geluk voorwaar,
Dat mijn boot met Nieuwe Jaar
Vonkelnieuw werd opgeschilderd.
't Zijn toch schimmen van belang,
Die ik deze maand ontvang.
Zie! daar komen zij in massa,
Op mijn beng'len aangesneld:
'k Zie den Staatsman Reschid-Bassa:
'k Zie Radetsky, d' oorlogsheld:
Voorts, met lauwren overladen,
Frankrijks treurspelkoningin,
Nevens Oudes Rijksvorstin
En den roem van 't vorstlijk Baden.
Welkom saêm! als één gezin,
Christen, Hindo, Turk, Jodin!
Stapt, als oude kameraden,
Charons oude veerschuit in.’
Ga naar margenoot+ Ik heb, voor jaren, aan mijn kind'ren steeds geleerd:
Met proppen gooien staat gemeen en 't is verkeerd.
Maar zulke proppen rond te smijten als Orsini,
Dat gaat wat al te ver; althans naar mijn opinie.
Ga naar margenoot+ ‘Victoria!’ roept Pruisen's erfzoon uit,
Wie antwoordt op dien kreet? - Zijn bruid.
| |
[pagina 135]
| |
Ga naar margenoot+ Maar op den kreet van Comonfort
Geeft Mexico tot weêrgalm: Vort!
Intusschen voeren, als altijd,
Het Deensch en 't Duitsch beginsel strijd.
| |
Februari.‘Toen ik voorheen, ik mijn belang,
Òntwerpen tegen Frankrijk smeedde,
Was ik’ (luidt zeker iemands rede)
‘Met Engelands gastvrijheid zeer tevrede,
Maar thans zing ik een and'ren zang;
't Beginsel, dat ik luid bleef roemen,
Als Groot-Brittanjes veil'ge gast,
Dat moet ik, ja, afschuwelijk noemen,
Nu 't op Bernard wordt toegepast.
Dus, Palmerston! een wet, die 't schendig samenzweren
Aan wie mijn vijand is, voor eeuwig moog' verleeren.’ -
Vriend Palmerston kijkt zuur; die beê klinkt als een last:
Maar toch, men moet zijn bondgenoot believen
En met een kleinigheid, zoo moog'lijk, hem gerieven.
Ga naar margenoot+ Een voorstel wordt alzoo gebracht in 't Parlement;
Maar nauwlijks is 't John Bull bekend,
Of vreeslijk raakt hij aan 't toornen,
Hij toont, meer dan sinds lang, zijn hoornen
En lichtgeraakten aard.
Ga naar margenoot+ De wakkre premier, hoe vast hij zit te paard,
Ziet zich met eenen slag ten zadel uitgesmeten,
Ga naar margenoot+ En Derby - wien dit zelf verwondring baart -
In zijne plaats, en vrij sekuur, gezeten.
Ga naar margenoot+ Maar ondertusschen heeft ook hier
Het Ministerie geen plezier.
| |
[pagina 136]
| |
Nu 't zijn tractaat, met België gesloten,
En 't nieuw ontwerp op 't Personeel,
Eenstemmig - 't scheelt althans niet veel -
Door 's Lands Vergaadring ziet verstooten.
Inmiddels wordt de Brit in d' Oost
Nog altijd door de zon geroost,
En vindt noch glorie meer noch troost.
| |
Maart.
Ga naar margenoot+ 't Ministerie Van der Brugghe
Treedt terugge.
Ga naar margenoot+ En een ander Kabinet
Wordt in zijne plaats gezet.
Ga naar margenoot+ Orsini's hoofd wordt met de bijl
Van 't lijf gekapt naar Franschen stijl,
Opdat hij in 't vervolg zich hoede
Voor moorderij in koelen bloede.
Intusschen (schoon intijds gestuit)
Barst bij Chalons een oproer uit.
‘'t Is meer dan tijd,’ zegt Espinasse,
‘Dat, eer ons zulk gebroed verrasse,
Men beter op die snaken passe.
Zij, wie zich ook de minste klacht
Veroorlooft, of wie maar verdacht
Ons toeschijnt, daadlijk opgebracht.
Men moet voortaan mij elken morgen
Een welgevulde karrevracht
Schavuiten op 't ontbijt bezorgen.
'k Hoû, dat voor hen, bij d' Algerijn,
Nog ruimte in overvloed zal zijn.’
| |
[pagina 137]
| |
- Zoo spreekt hij en zijn wagen rijdt
Getrouw de stad rond sinds dien tijd.
Ga naar margenoot+ 't Wordt tijd, dat de Montenegrijnen
In onze Kroniek eens verschijnen:
Een volk, dat den moed en de kracht
Nog bewaart van een vroeger geslacht.
Zij twisten gestaâg met hun buurman den Turk
En geven dees reis hem geducht op zijn jurk.
In Noord-Amerika wordt een kruistocht gepredikt tegen de Mormonen,
Die, naar men beweert, de godsdienst en de zedelijkheid hoonen.
Om die beiden geeft men anders zooveel in Amerika niet; -
Ofschoon men nu per extra aldaar een ‘vrome beweging’ ziet,
Die echter zich in hun Parlement niet schijnt te vertoonen,
Waar men elkander afranselt als Marionetten in de Vier Kronen.
Sardienje neemt het euvel op,
Dat Napels in het ruime sop
Het stoomschip Cagliari,
En zonder recht, vermeestren dorst.
‘Wél had ik recht,’ roept Napels' vorst,
‘Ja, bij Sint Januari!
Toen Pisacone, een jaar geleên,
Vijandig op de kust verscheen,
't Was met den Cagliari.
Een schip, dat zulke klanten baart,
Wordt steeds naar stijl verbeurd verklaard.
Dus, maak hier geen bombarie.’ -
‘Wel!’ klinkt het weêr van de and're zij:
‘'t Is u bekend, zoowel als mij:
| |
[pagina 138]
| |
Men dwong den Cagliari.
Gij naamt in volle zee mijn boot:
Oud-Eng'land is mijn bondgenoot,
En al uw praten.... larie.’
Tot heden blijft de burgertwist
In Mexico nog onbeslist:
In 't Noorden voeren, als altijd,
Het Duitsch en 't Deensch beginsel strijd,
En 't Britsche leger vindt in d' Oost,
Helaas! noch glorie meer noch troost.
| |
April.Simon Bernard, die fraaie klant,
Die voormaals uit zijn vaderland,
Geweken was naar Londen,
Wordt daar van vuigen moord beticht,
En voor het crimineel gericht
Als naar gebruik gezonden.
‘Foei!’ roept zijn advocaat: ‘wat schand!
Men legt herbergzaamheid aan band!
's Lands glorie wordt geschonden!’
Een daavrend bravo kroont zijn reên:
't Publiek, de Jury, iedereen,
Is vreeslijk opgewonden.
En onze maat, als elk voorzag,
- Het spijte wie het spijten mag -
Ga naar margenoot+ Wordt ‘zonder schuld’ bevonden.
Eens knipte van den tuin der Pannebakkerijen
Louis Philippe een duimbreed af,
Een strookje, dat hij met een heg omgaf,
Om voor 't nieuwsgierig oog der vrome burgerijen
| |
[pagina 139]
| |
De kleêvertrekken van zijn dochter te bevrijen.
Te droes! dat was niet om te lijen!
Zoo'n gruweldaad verdiende een strenge straf.
En 't kostte hem den Koningstaf.
Men joeg hem weg; - maar Frankrijks uitverkoren
Neemt van den tuin een derde in pacht:
En wie zich 't minst daaraan durft storen
Of maar het flauwst beklag laat hooren,
Wordt daad'lijk achteraf gebracht.
Opdat hij voor den nood der armen
Het hart des rijken zoû verwarmen,
Schreef Tollens zijnen Bedelbrief.
Navolgenswaardig wordt dit voorbeeld
Door Frankrijks hoofdpoëet geoordeeld:
Hij ook, hij heeft het weldoen lief.
‘Maar,’ zegt hij, met beraden zinnen,
‘Liefdadigheid moet t'huis beginnen,
En zoo bij and're bedelaars
De nooddruft zich met sous laat stelpen,
Ik kan onmooglijk mij behelpen
Met dertigduizend franken 's jaars.
Dus, rijkaards! geeft! en 'k zal u danken,
Ja zelfs, ik weiger ook geen franken,
Die mij de mingegoede biedt.
'k Heb zooveel verzen u geschonken,
Zoo fraai als staatsman uitgeblonken....
Och! weiger mij uw aalmoes niet.’
Nog maakt men om den Cagliari
Van wederszijden veel bombarie,
En blijft in Mexico de twist,
Spijt al het vechten, onbeslist.
In 't Noorden voeren, als altijd,
Het Duitsch en 't Deensch beginsel strijd,
| |
[pagina 140]
| |
En voor zijn moeite oogst nog in de Oost
De Brit slechts rook en schralen troost.
| |
Mei.
Ga naar margenoot+ Geen Montenegrijn laat zich tergen:
Hij daalt van zijn bergen
En geeft bij Gronovo den Turk
Op zijn jurk.
Geeft het opbrengen van den Cagliari
Aan Sardinië stof tot bombarie,
Frankrijk verduurt evenmin
Het opbrengen van de Hemelkoningin.
Ik bedoel de heuschelijke niet;
Maar alleen een schip, dat zoo hiet.
Ga naar margenoot+ De Pène, een Fransche dagbladschrijver,
Had, in gedachteloozen ijver,
Geschreven, dat op feest en bal,
In 't algemeen de Luitenantjes,
De tweede dito bovenal
Zich droegen als gemeene klantjes.
Dit stak die heeren in den krop.
Zij schoppen aan De Pène standjes,
Ja dagen hem ten kampstrijd op.
Ik had geantwoord aan die knapen:
‘Mijnheeren! ik vecht met de pen,
Bestrijdt mij met hetzelfde wapen,
Waar ik u 't volle recht toe ken,
'k Heb nooit gezegd, dat ge onbedreven
In 't schermen of in 't schieten zijt;
Zoo gij daarvan bewijs wilt geven,
Verspilt gij noodeloos uw tijd.
| |
[pagina 141]
| |
Stel, dat gij 't staal mij door de nieren
Of mij door 't hoofd een kogel jaagt,
Bewijst dit iets voor uw manieren,
En dat ge als gentlemen u draagt?
Neen! zoekt mijn taal te logenstraffen,
Toont u voortaan welopgevoed,
Zoo zult ge u eedler wraak verschaffen
Dan door het storten van mijn bloed.’ -
- Maar neen: een Franschman houdt van vechten,
Slaat licht de hand aan 't zijdgeweer
En - wat het malst is - blijft nog hechten
Aan 't Middeleeuwsche punt van eer.
Ga naar margenoot+ Alzoo - strijdvaardig is De Pène;
Hij gaat: hij treft zijn weêrpartij;
Maar aanstonds roept Monsieur Hyenne:
‘'t Is nog niet uit: - kom! nu met mij.’
- En ziet! het is om van te gruwen -
De Pène moet, spijt recht en reên,
Op d' eigen stond den strijd hernuwen
Met zoo bloeddorstig een Hyeen!
Hij valt: hij wordt naar huis gedragen,
En, leeft hij nog, 't is bij geluk.
Nu zoû men, denkt gij, hem beklagen,
Slachtoffer van zoo schendig stuk.
Neen! Frankrijks keurige Justitie
Zegt tot den moorder: ‘Keer in vreê,’
En noemt, bij monde van 't Officie,
De Pène een lastraar van d' Armée.
Ga naar margenoot+ Wie ooit voortaan een vrouw wil noemen, even groot
In voor- en tegenspoed, als dochter, echtgenoot,
Vorstin en moeder saâm, die noemt gewis Helene.
Neen, eed'le weeuw van Orleans,
Neen, Frankrijk is 't niet waardig, dat het thans
| |
[pagina 142]
| |
Uw onvoorziene, uw droeve dood beweene.
't Beweene 't uur, toen 't schendig u verstiet
En bandeloosheid heerschen liet.
Ga naar margenoot+ Zoo gaat het hier op aarde altijd
De een treurt, en d' ander is verblijd.
Op Clar'mont heerscht de rouw vandaag;
Maar louter vreugd is 't op den Taag,
Waar Pedro voor het eerst zijn Bruid
Verwelkomt en in de armen sluit.
Ga naar margenoot+ Wat hebt gij voor wet of voor rechters, gij Zweden?
Vijf vrouwen gebannen, van have beroofd,
Omdat zij ter mis gaan! Een geldende reden!
Zeg, schort het uliên, met permissie, in 't hoofd?
Maar zacht! In Belonië gaat het niet beter.
Daar doopt men een Joodje en moffelt het weg
En zegt aan den vader (wat fijn overleg!)
‘'t Behoort jou niet meer, het behoort aan zijn Peter.
Wij storen ons niet aan je recht en geschreeuw.’
- Zeg, leven wij wel in de negentiende eeuw?
Ga naar margenoot+ Tegen 't ministerie-Derby
Is een mijntje klaargemaakt.
'k Vrees, wanneer het eens zal springen,
Dat de man van 't kussen raakt.
Cardwell doet een krasse motie;
Maar wat baart de berg? Een muis:
En, in steê van klop te krijgen,
Triumfeert, na al 't gedruis,
Derby in het Lagerhuis.
Nog steeds klinkt Lamartines lied:
Och weiger hem.... die dreissig dukaten niet.
| |
[pagina 143]
| |
Juni.Nog immer vindt de Brit in d' Oost,
Bij schrale glorie, schraler troost.
In 't Noorden voeren, als altijd,
Het Duitsch en 't Deensch beginsel strijd.
Nog blijft in Mexico de twist,
Hoe fel men kamp voer', onbeslist.
De zaak der Hemelkoningin
Loopt nog niet volgens Frankrijks zin,
En over 't schip de Cagliari
Maakt steeds Sardinië bombarie.
Ga naar margenoot+ Walewski luistert naar 't gekles
Van d' ouwen heer Vogorides:
'k Meen namelijk den pipa van
Vogorides den Kaimakan.
Ga naar margenoot+ De Brit is van nature koel;
Maar d' Ier is minnaar van 't gewoel,
En 't blijft bij hem een wilde boel.
Te Belfast zitten fel malkaâr
De twee partijen in het haar.
Ga naar margenoot+ De groote schilder sterft, de glorie van zijn tijd,
Dien Dordrecht en Parijs zich eigenen om strijd.
Een blinde plonderhoop, in zijn onzinnig woên
Door snoode woekraars aangedreven,
Die schendig hunne schuld met kruit en lood voldoen:
Een vader, wreed beroofd van 't leven
Voor de oogen van zijn spruit: een meisje, jong en schoon.
Die, onverschrokken Amazoon,
Aan 's minnaars zijde kampt, de woeste plonderscharen
Terugdrijft en verbaasd op hare deugd doet staren:
| |
[pagina 144]
| |
Een trouwe dienaar, wiens beleid
Zijn meester, zwaar gewond, aan 't staal der moordenaren
Ontweldigt en in veiligheid
Hem voert, waar hulp en laafnis beidt:
Een huwelijk per slot, waarbij die bloem der schoonen
Haar heldenmoed met eer en goud,
De wakkre knecht zijn trouwbetoonen -
Ziet met een ridderkruis beloonen: -
'k Wed, gij dit alles voor een treurspel houdt,
Dat kijkers bij de vleet naar d' Ambigu doet loopen: -
Neen lezer, neen; gij zijt van 't spoor,
Het treurspel viel te Djeddah voor,
Om in Parijs als blijspel zich te ontknoopen.
Ga naar margenoot+ De Cagliari is ontslagen,
Naar Genua teruggestuurd.
Zoo komt een eind aan dit gehaspel;
Het had ook lang genoeg geduurd.
Ga naar margenoot+ De Brit en Franschman, 't onderhand'len
Met sluwe Mandarijnen moê,
Besluiten China in te wand'len,
Zoo regelrecht op Peking toe.
Zij doen al spoedig met hun bommen,
Spijt welberaamden tegenstand,
Aan 's Peiho's boord, elk fort verstommen,
En China's Keizer krijgt het land.
Ga naar margenoot+ Te Tientsing wordt de vreê gesloten,
Waarbij welwillend wordt voldaan
Aan elken eisch der bondgenooten,
Het vrij verkeer hun toegestaan
En eind'lijk, met niet weinig franjes,
Vergoeding van hun schâ bepaald:
- Maar toch, zij hebben de kastanjes
Voor Rusland uit het vuur gehaald.
| |
[pagina 145]
| |
Ga naar margenoot+ De Plonderturk pleegt ongestoord
In Bosnië geweld en moord.
| |
Juli.
Ga naar margenoot+ In Londens dokken woedt de vlam;
Ga naar margenoot+ En bij de Raampoort te Amsterdam:
Ga naar margenoot+ In Candia en Canton ook.
- Zoo raakt de wereld vol met rook. -
Ga naar margenoot+ Te Londen ontploffen twee kruitmagazijnen;
De Turken bekampen de Montenegrijnen.
De Jodenquaestie is in 't end
Beslist in 't Britsche Parlement. -
Nadat men 't moeilijkst punt, den eed,
Waarover zooveel was te koop,
Niet loswond, maar door midden sneed,
Als eens den Gordiaanschen knoop,
En elken weêrstand, dien men bood,
Met glans had weten te overwinnen,
Ga naar margenoot+ Stapt Rotschild, der Monarchen Jood,
Het Lagerhuis zeeghaftig binnen.
De zaak der Hemelkoningin
Is nu geschikt naar ieders zin.
Maar zonder einde duurt het strijen
Van Montenegro met Turkijen,
En spreiden Yankee en Mormoon
Hun wederzijdschen haat ten toon;
En voeren, grimmig als altijd,
Het Duitsch en 't Deensch beginsel strijd,
En vindt de Brit nog steeds in d' Oost,
Bij schrale glorie, schraler troost,
| |
[pagina 146]
| |
En blijft in Mexico de twist,
Spijt al het vechten, onbeslist,
En klinkt De Lamartines lied:
‘Och weiger mij uw aalmoes niet.’
| |
Augustus.
Ga naar margenoot+ Een Joodsche Seïd, die zich dwaaslijk heeft verbeeld,
Dat nog op de Erwtenmarkt komedie wordt gespeeld,.
Daarbij, belust om zich een naam te winnen,
Treedt, met een opgewonden kop,
't Voormalige theater binnen
En voert er met zijn dolk een droevig treurspel op.
Men doet hem straks naar 't Roode Dorp verhuizen,
Dat hij voortaan zich wacht' voor zulke abuizen.
Ga naar margenoot+ Antwerpens koopbeurs stort in puin.
Hoe onrechtvaardig is Fortuin,
Die zulk een pronkstuk doet vergaan
En te Amsterdam de Beurs laat staan.
Ga naar margenoot+ Waar kan oprechter trouw en vriendschap schooner blijken,
Dan waar men aan zijn vriend de middelen laat kijken,
Waarmede, als vriendschap eens in vijandschap verkeert,
De alsdan te wachten slag zal worden afgekeerd.
Wel dankbaar mag zich des Victoria betoonen,
(Wat gij, John Bull! ook pruttlen kunt),
Dat haar Napoleon vergunt
Het feest te Cherbourg bij te wonen.
Ga naar margenoot+ Tusschen de Oude en Nieuwe Wereld
Heeft volharding en beleid
| |
[pagina 147]
| |
d' Electrieken monsterkabel
Door den Oceaan geleid.
Vroolijk juichen Brit en Yankee:
't Wonderstuk is eindelijk klaar.
Nu, nu zal men oogenbliklijk
Tijding hebben van mekaêr,
Nu, terstond elk nieuws bekomen,
Vroeger weken afgewacht; -
Wel wat heeft al zoo de kabel
Voor belangrijks aangebracht?
Al het nieuws bestond tot nog toe
Uit een ouden Bijbeltekst;
- Zeker hebben zeemeerminnen
In heur spijt den draad behekst.
Ga naar margenoot+ De Groote Heer geraakt in kwade luim:
Hij was altijd gewoon, zijn vrouwen,
Zijn dochters en zijn schoonzoons ruim
Ja zeer fatsoenlijk te onderhouen:
En toch, hij ziet met spijt
Hoe hoog, in korten tijd,
Het keukenboekje is opgeloopen.
't Schijnt dat de modes van Parijs
Vrij wat gestegen zijn in prijs,
Terwijl de dames van de snufjes, die zij koopen,
De rekening maar sturen aan papa
En hun gemaals zich evenmin geneeren,
Voor zijne kosten lustig teeren,
En onbekommerd zich trakteeren
Op truffels, wijn, et cetera.
Hij wenscht, in zijnen toorn, hen allen naar Sint Felten
En schopt - dat staat zoo'n grooten Heer niet fraai -
Een allervreesselijkst lawaai.
Nu raakt het gansch Serail op stelten:
| |
[pagina 148]
| |
Men weent, men snikt, men huilt,
Men snottert en men pruilt;
Doch na den storm (och! lezer! 't is in 't Oosten
Precies als hier) ziet de arme man,
Dat hij bij 't fijn hervormingsplan,
Door hem gesmeed, toch niet volharden kan,
En best doet door geduld zich in zijn leed te troosten.
Ga naar margenoot+ Nu zal ik u wat vroolijkers doen hooren.
Een Prinsje wordt aan Oostenrijk geboren.
| |
September.
Ga naar margenoot+ 't Is feest in den lande bij 's Prinsen verjaren.
- God moge nog lang in gezondheid hem sparen -
Doch wijl ieder onzer die hartlijke vreugd,
Dat juichen en springen en zingen nog heugt,
En zelf ik mij niet onbetuigd heb gelaten,
Zoo zal ik er hier maar niet verder van praten.
Ga naar margenoot+ Loopt de wijn-komeet eens zien -
Met haar fraaie krinolien.
Wat toch vreest men voor kometen?
- 't Is zoo'n heerlijk woord: kom eten.
Ga naar margenoot+ De Ghikaas zijn voor 't ongeluk geboren.
Een droeve dood is elk van hen beschoren.
De een wordt onthoofd; een ander hangt zich opr
Of schiet zich voor den kop;
Weêr and'ren vallen van een toren
Of moeten in het water smoren:
De leste jaagt zijn paarden in galop,
Doch heeft bij 't mennen zijn balans verloren,
| |
[pagina 149]
| |
Hij slaat zijn rijtuig uit en raakt, als Hippolijt,
Op straat zijn leven kwijt.
Ga naar margenoot+ Te Brussel ziet men een duizend of wat kwâ-jongens - een dartel zoodje -
Die ieder getrakteerd worden op een kop chocolaad en een broodje,
Ga naar margenoot+ En vervolgens een zwerm boekwurmen en economisten,
Die als geleerden oreeren en als kwâ-jongens samen twisten.
| |
October.
Ga naar margenoot+ Dees dag mag tuigen, hoe Europe
Door 't jong Amerika totaal geslagen wordt,
In acht bataljes op denzelfden dag gestreden....,
Door Morphy, te Parijs, en op 't geruite bord.
Nu eindelijk al de twisten en 't bombarie
Over Regina Coeli en den Cagliari
Naar aller genoegen zijn afgedaan,
Begint men over den Karel Joris van voren af aan.
Intusschen vindt de Brit in d' Oost
Bij schrale glorie schraler troost,
En duurt in West en Zuid en Noord,
Alom nog 't oud gehaspel voort.
Hoe nu! geen nieuws voor mijn Kronijk?
Heerscht vrede en rust in ieder Rijk?
De dagbladschrijvers hebben 't kwaad
En zijn bijna ten einde raad;
Daar zelfs komeet noch watervloed
't Gebrek aan beter stof vergoedt,
Want wie ter wereld kreunt zich hier
Aan 't woelen van den wilden Ier?
| |
[pagina 150]
| |
Wie, die het minst er zich aan stoort
Of Servië van vorst verander,
En zich ontdoe van Alexander,
Die niet regeert als 't wel behoort?
Voor mij, 'k beken als eerlijk man,
Van die Skchtchupftchine, of hoe zij ook moog' heeten,
Zou 'k evenmin iets willen weten
Als van Vogorides, den Kamaikan.
'k Bedrieg me: - er is een onderwerp,
Dat, onuitputlijk, nog den ijver
Blijft voeden van den dagbladschrijver.
Tot twistartikels, breed en scherp.
Mortara is de toon, de wijs,
Gedreund, hergalmd in alle bladen:
Het is de dagelijksche spijs,
Waar zij hun lezers meê verzaden.
Gewis, zoo dankbaarheid nog leefde in Oud Euroop,
Men had de courantiers zich reeds zien kotizeeren
En levenslang een rente garandeeren
Aan 't kindermeisje, dat het Joodje aan den doop
En hen aan twiststof hielp om maanden op te teeren.
Maar zoo in 't laatst van achtenvijftig
Slechts weinig nieuws onze ooren trof,
Het Nieuwe jaar, mijn waarde Lezers!
Verschaft ons dadelijk ruime stof,
Waarbij zelfs de Skchtchuptchine, of hoe die ook moog' heeten,
Ja, ook Mortara, wordt vergeten.
|
|