Poëtische werken. Deel 13. Mengelpoëzy. Deel 5
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 93]
| |
God Apollo.I.Het klooster staat hoog op de rotsen gesticht:
De Rijn vloeit beneden zijn muren:
Voor 't raam zit een nonnetje, een argeloos wicht,
Nieuwsgierig naar buiten te gluren.
Een vaartuig zakt langzaam de landrivier af,
En de avondzon speelt met haar glansen
Op mastspriet en stengen, bewimpeld met taf,
Behangen met bloemen en kransen.
Zie! hoog op de plecht staat, bevallig en fier,
Een beeldschoone jongling verheven:
Een mantel om hangt hem, op Grieksche manier
Met goud en gesteenten doorweven.
En nevens hem ligt of zit neêr in de sloep
Een negental schoone jonkvrouwen.
Zij vormen te zaam zoo bekoorlijk een groep
Als de oudheid ons ooit liet aanschouwen.
| |
[pagina 94]
| |
Nu zingt hij, de jongling, en tokkelt de lier.
De non hoort hem spelen en zingen;
En, wee haar! daar voelt zij als pijlen van vier,
Die 't popelend hart haar doordringen.
Zij kruist zich wel driewerf met siddrende hand,
Om 't dreigend gevaar te belezen; -
Geen kruis dat haar smartvollen wellust verbant,
Haar zaligende angst kan genezen.
| |
II.‘Ik ben de God der melodij,
De God der dichterscharen.
Oud Griekenland vereerde mij
Met tempels en altaren.
‘Daar was Parnas of Helikon
Tot woonsteê mij beschoren
Daar laafde ik uit Castaaljes bron
De dichterlijke koren.
‘Castaalje! wie u ooit vergat,
Nooit zal ik u vergeten.
Wat heb ik bij uw borlend nat
Al menigmaal gezeten!
‘Tra-la-la-la! - De muzenschaar
Lag om mij heen te zingen;
Terwijl gesnap en lach elkaâr
Afwisselend vervingen.
| |
[pagina 95]
| |
‘Tra-ra-ra-ra! - Wat blij geschal
Deed dan opeens zich hooren?
Diana joeg van verre in 't dal
En blies er luid den horen.
‘En kwam een drop slechts uit de bron
Alsdan mijn tong besproeien,
Een stroom van liederen begon
Mijn boezem straks te ontvloeien;
‘Dan sloeg de lier van zelf geluid:
Dan bruisten onze akkoorden,
Zoo lieflijk als, eeuw in, eeuw uit,
Ooit stervelingen hoorden.
‘Dan wist verbeelding meer en meer
Mij aan mij zelf te ontvoeren,
En 't was me, als zag ik Dafne weêr
Door 't boschgebladert loeren.
‘Dan steeg een walm op uit den grond,
Die nektargeuren teelde,
Zich lieflijk spreidend in het rond:
En 't aardrijk zwom in weelde.
‘Ik ben, helaas! van 't Grieksche strand
Voor eeuwen reeds verdreven;
Toch is mijn hart in Griekenland,
In Griekenland gebleven.’
| |
[pagina 96]
| |
III.In de dracht der liefdezusters.
Kap en kleed van grove sergie,
Is ons nonnetje gevloden
Over kloostermuur en haag.
Haastig ijlend langs den Rijnstroom,
Volgt zij onverpoosd den heirweg,
Die naar Holland voert, bejeegnend
Al wie ze aantreft met dees vraag:
‘Hebt gij Apollo niet vernomen?
Met een rooden mantel pronkt hij:
Lieflijk ruist zijn zang en citer:
'k Bid hem als mijn afgod aan.’ -
't Antwoord is dan - meest een spotlach:
Soms een blik van medelijden:
Velen wenden norsch het hoofd om,
Geen, die haar te woord wil staan.
Dan in 't eind, daar komt een grijsaard
Aangestrompeld, vuil en haavloos:
Op het hoofd draagt hij een punthoed,
Onder d' arm een felpen zak.
Schoon hij in zichzelf een lied bromt,
En, als reeknend, met den vinger
Cijfers in de lucht schrijft, hoort hij
Wat de zwerfster tot hem sprak:
‘Hebt ge Apollo niet vernomen?
Met een rooden mantel pronkt hij:
Lieflijk ruist zijn zang en citer,
'k Bid hem als mijn afgod aan.’
| |
[pagina 97]
| |
En hij knipoogt recht potsierlijk,
Schudt het hoofd nu her- dan derwaarts,
Plukt wat aan zijn grijsgrauw sikje,
En blijft ginnegappend staan.
‘Vhraagje mijn, hof ik Happollo
‘Eb vhernomen? - Hei what! - Hòf ik:
Hals ie in de Synagoge
't Hamsterdam zich 'ooren liet.
‘Whant fhoorzanger was ie ghunter.
Hen ie 'eette Rabbi FabbischGa naar voetnoot1,
Dhat's Happollo hop z'n 'oogdoitsch -
Mhaar mijn hafgod issie niet.
‘Rooien mhantel! ja, dien rooien
Mhantel khen ik, - hecht scharlaken.
Khost hacht ghulden d'hel: en his nog
Nhiet gh'eel bethaald, m'n kind!
Hook z'n vhader, Mozes Jitscher,
Khen ik ghoed: 'ij his beschnijder
Bhij de Phortegheesche Joden
Hook beschnijdt ie ghouwen mint.
Hen z'n memmole his cousine
Vhan mhijn swhager: zhij dhrijft 'andel
Op den slois in houwe bhroeken,
En haughurkies in 'et zhier.
Khnapphe loidjes bhinnen 't bheiden:
Whurmen vhoor de khost 'eel vlijtig:
What za'k zheggen? ze beleven
Han d'r zhoontje gheen plezier.
| |
[pagina 98]
| |
Jha doch: 'ij khan haardig zhingen.
Spheelt hook kheerig hop dhen citer;
Maar nhog bheter spheelt ie jassen.
Ghoochlen khan ie hook sjarmant.
Vrat doch, hals 'n ApekouresGa naar voetnoot1)
Schpek en 'am; verloor z'n hambt doch;
His doch met khommedievholkie
Rond ghaan reizen deur 'et land.
'k Zhag 'm zhelf wel hop de khermis;
Hals Phaljas, als 'Olofernes,
Jha doch, zhelfs hals khoning Dhavid: -
Werd thoen bhraaf ghapplaudisseerd.
Whant des Dhavids heigen psalmen
Zhong ie in des Dhavids heigen
Moederthaal en nhaar de wijze,
Dhie hons Nigin 'eeft gheleerd.
Hen nhou threkt ie hals Happollo
'Een hen wheer met nhegen Moizen:
Meissies binnen 't hoit 'n spheulhois
Wel bhekhend doch bhij de loi.
Heen dhaaronder his 'n dhikke,
Met een zware, dhiepe haltstem:
Hom 'r khapsel van lhaurierblad
Nhoemt m'n 'aar: ‘de groene Throi.’Ga naar voetnoot2)
Naar Heine. |
|