| |
| |
| |
Gesprek tusschen een zendeling en Ra-lisoe, zijn leerling.
En nu, vriend Ra-li-soe, ik deed mijn best
U het Evangelie te leeren:
Ik hoop dan ook, gij zult op het lest
Tot het christendom u bekeeren.
Maar zoo ik voortaan, met goede reên
Op mijn leerling zal kunnen roemen,
Dan moet ge inderdaad, niet in naam alleen,
Een christen u kunnen noemen.
De reinheid van wandel is d' eerste stap
Om recht naar den hemel te treden.
Door u dienen spel en dronkenschap
En diefstal en ontucht vermeden.
Gij houdt er zeven vrouwen op na;
Daar zendt gij er zes van henen.
Een christenmensch houdt maar eene ga,
Dat 's al overgenoeg, zou ik meenen!
| |
| |
Was tand voor tand en was oog voor oog
Uw leus in vervlogene dagen,
Thans moet, hoe zwaar het u kosten moog,
U de leus der liefde behagen.
Zorg broedermin dus in steê van haat.
Ook jegens uw vijand te kweeken,
En, als hij op d' eene wang u slaat
Hem ook de andere toe te steken.
Geen strijd, geen bloedige veete meer.
Verzacht en beschaaf uwe zeden.
Laat spies en zwaard en oorlogsgeweer
Tot spaden en kouters versmeden.
En volgt gij getrouwelijk op dees wijs
Des christens wandel en voorbeeld,
Gij wordt hier namaals in 't Paradijs
Een eereplaats waard geoordeeld.
Gij praat mij uw godsdienst krachtig aan,
En ter goeder trouw, wil ik hopen.
Niet weinig eer bracht het wis u aan,
Indien gij Ra-li-soe mocht doopen.
Doch hoe hemelhoog gij uw leer ook prijst,
Waarover ik niet wil twisten,
Toch raak ik in twijfel, wanneer gij wijst
Op het voorbeeld ook van den christen,
| |
| |
Ik vraag u, op mijn beurt, is alles waar
Wat uw dagbladen ons verhalen:
Ik liet ze getrouw, al sedert een jaar,
Door Sidin den tolk mij vertalen.
Het bericht, dat men dag aan dag ontvangt,
Hoe de christenen zich gedragen,
Rijmt bijster slecht met wat gij verlangt,
Dat hun voorbeeld mij moet behagen!
Gij prediktet: ik moest matig zijn,
En de dronkenschap steeds vermijden.
Och, vriendlief! sterken drank of wijn
Gebruikte ik te geener tijden.
Maar zoo uw bladen, of Sidin de tolk,
Geen verbruide logens verkoopen,
Dan zijn er onder uw christenvolk
Veel duizenden daaglijks bezopen.
Het spelen en dobblen gedoogt gij niet;
Maar vreemd moet ik het dan vinden,
Dat in uw land men nog speelbanken ziet
Die gansche vermogens verslinden.
En stelen! dat kunnen, als Sidin zeit,
Uw christenen trots de besten.
Miljoenen - dat is maar een kleinigheid,
Zij stelen gansche gewesten.
Bij ons nog heerscht de veelwijverij,
Dat wil ik gaarne bekennen.
Een mensch is meer dan een haan, dunkt mij,
En die heeft, wel zeven hennen.
| |
| |
'k Hou bijwijven, ja, naar 's lands gebruik;
De christen, in strijd met uw lessen,
Houdt ze evengoed als ik, maar ter sluik,
En ze heeten bij u: maitressen.
Over broedermin hieldt gij meenge preek;
Maar vreemd klinkt mij die in de ooren,
Na 't geen daaromtrent mij week op week
Uw couranten hebben doen hooren.
Zoo 'k soms een mensch het leven benam
En wraakgierig mij vaak betoonde,
Het gold dan altijd een vreemden stam,
Wiens wrok ik met vijandschap loonde.
Nu kan het zijn, dat in christenland
Men steeds zijn vijand zal sparen;
Men handelt er, hoor ik, op zachten trant
Jegens dieven en moordenaren.
Maar anders gaat men bij u te werk
Tegen' broeders en stamgenooten;
Die worden voortdurend, gelijk ik merk,
Als wilde beesten doorschoten.
Dat heeft men gezien in Amerika:
Dat ziet Europa nog heden.
En van al dat moorden zonder gena
Zocht ik vruchteloos naar de reden.
Het krijgstuig moet, volgens u, aan kant,
En het ijzer gebruikt tot spitten,
Ook daar blijkt het in uw christenland
Heel averechts meê te zitten.
| |
| |
Een vinding aldaar zij nuttig en schoon
En moog lof en eere verdienen.
Maar de hoogste lof en het rijkste loon
Zijn voor gruwzame moordmachienen.
Moet ik dus uw leer omhelzen, vriend,
Om te doen wat de christnen bedrijven,
Ik blief daarvan dan weinig gediend,
En zal bij de mijne maar blijven.
Augustus, 1866.
|
|