Poëtische werken. Deel 13. Mengelpoëzy. Deel 5
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 77]
| |
De reddingsboot.Ga naar voetnoot1)'t Is nacht, Cornwallis, aan uw strand:
De leste ster ging schuil:
Wild giert de storm langs 't oeverzand
Met aaklig noodgehuil.
Niets ziet het oog, dat zeewaarts dwaalt,
Dan, scheemrend hier en daar,
Een vale plek, die rijst en daalt:
't Is 't schuimen van de baar.
Heel d' oever is, bij 't klimmend tij,
Van golven overspat:
Gewis, hij scheen onzinnig, hij,
Die thans het strand betrad.
En toch, daar ginds, daar sluipt er een,
Die 't lijfsgevaar niet telt,
Omzichtig langs den springvloed heen,
Die aan zijn voeten zwelt.
| |
[pagina 78]
| |
Hij vordert langzaam, en zijn hand
Tast, in de duisternis,
Soms naar den steilen steen rotswand,
Opdat hij 't pad niet miss.
Wie mag hij zijn? De lucht is zwart:
Wild loeien wind en zee; -
Maar nacht is 't ook in Robberts hart:
Daar binnen stormt het meê.
Elk achtte Robbert, zoo bekwaam,
Zoo wakker, trouw en vlug,
Al had hij ook in 't dorp den naam
Van lichtgeraakt en stug.
Als onverschrokken varensgast,
Gaf hij 't geen ander toe:
Aan 't roer, bij 't roeien, in den mast,
Nooit was hij d' arbeid moê.
Maar zwijgend werd zijn taak verricht,
En, was het werk gedaan,
Hij was gewoon, met stuursch gezicht,
Zijn weg alleen te gaan.
Die wreevle en stroeve handel stak
Zijn makkers in den krop:
Zij gaven hem, die nimmer sprak,
Den bijnaam: ‘Doode Rob.’
Maar zoo, alleen uit Robbert's aard
Door wie hem niet verstond,
Die sombre stemming werd verklaard,
Zij had een dieper grond.
| |
[pagina 79]
| |
Een meisje had zijn hart geraakt;
Dat hart, zoo schijnbaar koel:
Voor blonde Betsy was 't, ontwaakt
In brandend mingevoel.
Een poos had hem de hoop gevleid,
Dat eenmaal, als zijn vrouw,
Hij 't voorwerp van zijn teederheid
Naar 't outer leiden zoû.
Zoo had het maanden lang geduurd:
Zijn hoop wies meer en meer;
Maar Roode Ned kwam in de buurt
En alles nam een keer.
Een visschersmaat was Roode Ned,
Die aardig snappen kon;
Een vriend van dans en zang en pret,
Die grap op grap verzon.
Ook hij dong meê naar Betsy's min.
Volleerd in vrijerskunst,
Drong hij zich bij het meisje in,
En zie, hij won haar gunst.
Ach! Robbert merkte 't al te ras,
Te duidlijk, hoe voortaan
De kans voor hem verloren was.
't Was met zijn hoop gedaan.
Maar niet met onderworpen geest
Verduurde hij den slag:
Het uitzicht was te schoon geweest,
Dat hij verijdeld zag.
| |
[pagina 80]
| |
Te hevig had hij haar geliefd
En liefde hij haar nog:
Haar weêrmin had hem Ned ontdiefd
Door list en snood bedrog.
Bedrog! - Het vuur der wraakzucht steeg
En kookte in zijn gemoed:
De koele stem der rede zweeg,
Verstikt in 't bruisend bloed.
Wat! hij zoû 't rustig aanzien, hij,
Die nimmer vleien kon,
Dat Roode Ned, door vleierij,
De hand van Betsy won?
Wat! hij zoû zijn geluk verwoest
En Ned haar egaê zien? -
Neen: - schoon er bloed om vloeien moest,
Neen, dat zoû nooit geschièn.
En daarom sluipt hij thans, bij nacht,
Langs 't eenzaam zeestrand voort:
't Is wraak, waar heel zijn ziel naar tracht,
En - moet het wezen - moord.
Hij weet het, met zijn visschersschuit
Trok Roode Ned naar zee,
Maar blijft in zulk een weêr niet uit
En kiest van nacht de reê.
Ginds, bij die rotspunt, meert hij wis
Zijn vaartuig aan den wal:
't Is daar, dat, in de duisternis
Hem Robbert wachten zal.
| |
[pagina 81]
| |
Daar zal hij in 't gemoet hem treên,
En voorts - man tegen man:
Ras zal het blijken, wie van tweên
Het best zich weren kan.
Een vuistslag, krachtvol toegebracht,
Werpt licht den snapper neêr,
Hem neêr, voorgoed: - en Betsy wacht
Hem vruchtloos morgen weêr.
En feller wordt, waarheen men staar',
De worsteling der natuur:
De wolken horten op elkaêr,
Belaên met zwavelvuur.
Daar breekt een snelle bliksemschicht
Door 't somber nachtgordijn,
Die zee en strand en rots verlicht
Met rossen flikkerschijn.
Daar rolt de donder, dof en zwaar,
Terwijl zich 't zwerk ontlast,
En, klettrend of 't een bergstroom waar',
De stormbui nederplast.
Maar Robbert voelt den regen niet:
Hij staroogt en staat stil.
Wat of daar ginds, in 't zee verschiet,
Zijn blik bespieden wil?
O ja, gewis, een vaartuig was 't,
Wat hem die vuurstraal wees:
Een vaartuig, ja, dat aan den mast
Een smeekend noodsein heesch.
| |
[pagina 82]
| |
Daar flikkert weêr een bliksemstraal:
Hij had zich niet vergist:
Zijn oog zag scherper deze maal,
De schuit zijns vijands is 't.
De schuit is 't, ja, van Rooden Ned,
Die aanspoelt met den vloed,
En, tegen gindschen klip geplet,
Onfeilbaar splintren moet.
De Hemel zelf, met Rob begaan,
Wil strijden voor zijn zaak,
Van moord en wroeging hem ontslaan
En zorgen voor zijn wraak.
Was niet zijn wensch zijns vijands dood?
Welnu: - die wordt vervuld:
Straks zwelgt de zee hem in haar schoot,
En hij blijft buiten schuld.
Hij, buiten schuld! - En toch, een man
In doodsgevaar te zien,
En, waar men mooglijk helpen kan,
Geen zweem van hulp te biên,
Is dat - hij vraagt het aan zijn hart -
Geen handling, laf en laag? -
En o! een diep gevoel van smart
Geeft antwoord op die vraag.
Op eenmaal - tusschen 't windgefluit
En 't stormgebulder door,
Daar klinkt van ver 't verward geluid
Van stemmen hem in 't oor.
| |
[pagina 83]
| |
Gewis, het komt, daarginds, van 't strand:
Men zag de schuit in nood:
Het bootsvolk liep te hoop: 't bemant
In haast de Reddingsboot.
Want, wordt er hulp vereischt, voorwaar,
De trouw dier wakkre liên
Zoekt even gretig 't lijfsgevaar
Als and ren 't gretig vliên.
Ook Robbert maakt sinds lang, met eer,
Een deel dier manschap uit,
Betwistte met haar, meengen keer,
Der woeste zee haar buit.
Verbeelding toont hem nu zijn maats,
En, zonder hem, aanboord:
Een ander eigent reeds de plaats
Zich toe, die hem behoort!
Ondraaglijk denkbeeld. - Eer en plicht!
Hij hoort uw stem alleen:
Ginds ligt de Boot: en derwaarts richt
Hij vogelsnel zijn schreên.
Hij is aan 't strand: de boot is vol:
Zijn roeispaan - bittre schand! -
Alreê bevestigd aan haar dol
En in een anders hand.
Hij springt in 't vaartuig, fel verwoed,
En vat hem in de borst,
Die in vermeetlen overmoed
Zijn recht hem rooven dorst.
| |
[pagina 84]
| |
Hij slingert, met een ruwen vloek,
Hem zijwaart: hij herneemt
Zijn roeispaan, en, in d' ouden hoek,
De zitplaats, hem ontvreemd.
En aanstonds klinkt het: ‘alles reê!
De touwen los! roeit op!’ -
Daar steekt de Reddingsboot in zee
En plonst in 't ziedend sop.
Zij streeft, in kamp met wind en vloed
De felle branding door:
De golfslag dreig', de stormbui woed',
Zij houdt hetzelfde spoor.
En overstelp' haar soms een baar,
En duik' zij met den snuit,
Straks heft zij dien, of 't spelen waar',
Weer boven 't water uit.
Hoe door de golf gebeukt, gesold,
Geslingerd op en neêr,
Zij hobbelt, kantelt, rolt en tolt,
Maar vordert immer meer.
Zij werkt zich voort, blijft golf en wind
Kloekmoedig weêrstand biên
Tot zij ter plaatse zich bevindt,
Waar 't vaartuig was gezien.
Nu, wakkre zeeliên, ijvrig 't oog
Naar alle zij gericht;
Zoo vaak een vuurglans van omhoog
Het schuimend meir verlicht.
| |
[pagina 85]
| |
Men kijkt: men roept: - men ziet slechts zee,
Men hoort slechts golfgeklots:
Wisch ging de vischschuit - droevig wee! -
Tot spaanders op de rots.
‘Naar wal gekeerd!’ - die uitspraak wordt
Door elk met smart verstaan....
Maar wat of ‘Dooden Robbert’ schort?
Wat waanzin grijpt hem aan?
Wild vliegt hij op: hij spreekt geen woord,
Maar heeft een lijn gevat
En springt daarmede buiten boord,
In 't bruisend pekelnat.
Wat heeft hem tot een daad gewekt,
Zoo stout als onverwacht?
Wat heeft zijn blik in zee ontdekt,
Waarheen is 't, dat hij tracht?
Toen 't bliksemvuur zoo pas den vloed
Als met een zwaard doorsneed,
En 't watervlak in purpergloed
Een wijl ontvlammen deed,
Toen was 't, dat hij een voorwerp zag,
- Een drenkeling, naar 't hem scheen,
Die op de golf te dobberen lag,
Nu oprees, dan verdween.
Die drenkeling is 't, naar wien hij zwemt
Met rusteloozen spoed,
Terwijl zijn vuist de lijn omklemt,
Die beiden redden moet.
| |
[pagina 86]
| |
Hoe 't hol geweld der barning woel',
Hij tart die, onverkloekt,
En baant zijn weg, en werkt zich 't doel
Steeds nader, dat hij zoekt.
Weêr vlamt een vuurstraal: - ha! zij toont
Hem 't drijvend lichaam aan;
Snel schiet bij toe, en de uitslag kroont
Zijn lovenswaard bestaan.
Daar wordt de hulplijn ingepalmd,
En door de manschap luid
Het blijde welkom toegegalmd
Aan Robbert en zijn buit.
Maar - heeft zijn moed een mensch gered
Of slechts een zielloos lijk?
Kom! - fluks den koers naar wal gezet,
Opdat de waarheid blijk'.
Daar draagt men 't lichaam naar de stulp.
Waar, t' allen tijd gereed,
Zoo vaak reeds, tot eens drenklings hulp,
De kunst haar wondren deed.
Aan dezen thans haar zorg gewijd: -
Lang ligt hij schijndood neêr;
Maai' niets vermoeit haar trouwe vlijt:
De levenskleur komt weêr.
Licht bij! - wie of hij wezen mag,
Dien Robbert heeft gered?
‘Ha!’ roept men uit, met blijden lach:
‘Hij is het, Roode Ned!’
| |
[pagina 87]
| |
En Ned: hij komt weêr bij, hij vraagt,
Wie in den zilten plas,
Voor hem, zoo kloek zich heeft gewaagd,
Wie zijn behouder was?
Straks wijst men Dooden Rob hem aan,
Die, sinds hun weerkomst, bleek
En zwijgend in een hoek bleef staan
En somber vóór zich keek.
En Ned slaat vriendlijk de oogen op
En heft zich van zijn bank
En strekt de handen uit naar Rob
En stamelt: ‘neem mijn dank,’
Maar hand noch dank neemt Robbert aan.
‘'k Zag,’ zegt hij, ‘u in nood,
En heb toen slechts mijn plicht gedaan:
'k Dien op de Reddingsboot.
‘Dat ik u 't leven heb bewaard, .
Gewis, dat moest geschiên; -
Maar nimmer zullen wij op aard
Elkander weder zien.’
Hij wendt zich om, en, als gejaagd:
Treedt hij de kamer uit.
Elk oogt verbaasd hem na en vraagt,
Wat toch die gril beduidt.
Elk spreekt er d' andren dag nog van;
Daar hoort m', op 't onvoorzienst;
Op d' Argo, zeilklaar naar Japan,
Nam Rob voor drie jaar dienst.
1864. |
|