| |
| |
| |
De raaf.
't Was een midnacht, droef en donker:
En bij 't eenzaam lampgeflonker
Zat ik in mijn stille boekcel, moê van 't lezen, duttend neêr.
Toen me opeens een haastig tikken
Uit mijn sluimring op kwam schrikken:
‘'t Is,’ zoo dacht ik, ‘een bezoeker, die wat laat is in de weer.
Wie zou 't zijn, die nu zich aanmeldt en zoo laat is in de weer?
'k Wachtte geen bezoekers meer.’
Ach! verbeeldings wreed vermogen
Roept zoo helder voor mijn oogen
Én die midnacht én mijn stemming, beî zoo droef en donker, weêr.
'k Had vergeefs in oude boeken
Geestverstrooiing willen zoeken,
Uit mijn ziel den rouw verdrijven en de erinnering aan Glyceer: -
De Englen, toen zij haar ontvingen, de Englen noemden haar Glyceer;
'k Noem haar aardschen naam niet meer.
'k Zag 't verstervend haardvuur schijnen
Op de zijden hanggordijnen,
Die, als van een tocht bewogen, ritslend golfden op en neêr.
'k Bleef 't getik voortdurend hooren,
| |
| |
En ik dacht: wie komt mij storen?
Wie toch is hij, die daar aanklopt en zoo laat is in de weer!’
En 'k herhaalde: ‘Een nachtbezoeker, die wat laat is in de weer:
'k Wachtte geen bezoekers meer.’
Dan 'k stond op, daar 'k mij vermande
En mijn dwazen schrik verbande:
‘Binnen!’ riep ik, ‘wie gij zijn moogt, en vergeef, zoo deze keer
Ik u licht wat lang deed wachten:
'k Was verzonken in gedachten.’ -
('k Had meteen de deur geopend) ‘Nu, Mejufvrouw of Mijnheer,
Kom vrij binnen.’ - Maar daar buiten kon ik Juffer zien noch Heer,
'k Zag er - duisternis, niets meer.
In die duisternissen glurend,
Stond ik lang nog, voor mij turend,
Droomen droomend als geen stervling immer heeft gedroomd weleer,
Maar ik vernam geluid noch teeken;
Niets kwam hier de stilte breken;
Ja: een woord toch hoorde ik spreken: 't was uw lieve naam, Glyceer!
Ik, ik zelf, ik sprak hem fluistrend; en ook de echo riep: ‘Glyceer!’
't Was mijn echo en niets meer.
'k Was, met huivring door de leden,
In mijn leunstoel weêr gegleden,
Als zich dat getik herhaalde, luider nu dan d' eerste keer,
En terstond: ‘wat dwaze vreezen!’
Riep ik: ‘'t zal de nachtwind wezen,
Die een takje tegen 't venster doet bewegen, heen en weêr:
't Is een takje, tegen 't venster zich bewegend, heen en weêr;
't Is een takje en niets meer.’
| |
| |
'k Schoof nu even 't venster open,
En, onmiddellijk toegeloopen,
Stapte een zwarte Raaf naar binnen, statig als een kloosterheer,
En, niet groetend, niet verbeidend,
Maar de breede vlerken spreidend,
Vloog hij op en zette daadlijk op mijn kamerdeur zich neêr:
Op den Pallaskop daarboven zette zich de vogel neêr,
Zat te pronk daar - en niets meer.
Hoe droefgeestig, bij 't aanschouwen
Kon ik slecht een lach weêrhouen
Om het deftig zelfvertrouwen van dien zwartgerokten Heer.
‘Zoekt gij,’ vroeg ik, ‘puik der Raven!
In dit huis een veilge haven?
Ver van Plutoos droeve rijken en het grimmig spokenheir?’ -
En de Raaf sprak: ‘Nimmermeer.’ -
Dat somtijds de Raven spreken
Was reeds vroeger mij gebleken;
Maar dees stem klonk mij in de ooren als uit onbekende sfeer.
En dan, wien werd ooit te voren
Zulk een vreemd bezoek beschoren?
En bij wien zette ooit een Nachtraaf op een kamerdeur zich neêr,
Zette een vogel op den helmkam van een Pallaskop zich neêr,
Die zóo heette: ‘Nimmermeer’? -
Onbeweeglijk neêrgedoken,
Had de Raaf dien naam gesproken,
Met een nadruk, zoo gewichtig, of 't een spreuk waar, rijk in leer.
En niets verder deed hij hooren,
Tot ik, in gepeins verloren,
Tot mij zelf sprak: ‘Mij verlieten al mijn vrienden, keer op keer,
Morgen zal ook deze weggaan, als zij deden, keer op keer,
Maar de Raaf sprak: ‘Nimmermeer.’
| |
| |
Schoon het antwoord mij verraste,
Dat zoo juist op 't vragen paste,
'k Dacht: ‘Licht, dat hij op dat antwoord, als zijn ganschen voorraad teer’;
Mooglijk moest met wreede rampen
Zijn gewezen meester kampen;
Mooglijk drukten bittre smarten vaak de ziel diens meesters neêr,
En herhaalde vaak die meester, drukte zielsverdriet hem neêr,
't Droef refrein van: ‘Nimmermeer.’
En terwijl, op die gedachte,
Spijt mijn leed, ik heimlijk lachte,
Zag ik uit mijn leunstoel opwaarts naar dien vogel, zwart van veêr.
Zat ik, rustig neêrgezegen
Bij mij zelven te overwegen,
Wat wel 't beest, dat ginds te pronk zat, deftig als een kloosterheer,
Zwart en glanzig, stuursch en grimmig als een trotsche kloosterheer,
Meende met dat ‘Nimmermeer.’
'k Zat in diep gepeins verloren,
En de Raaf keek, of zijn toren
Mij het harte woû doorboren, strak en starend op mij neêr.
Ach! die blik! 't was of hij beelden
Mij herriep vol smart en weelden:
En mijn hoofd school weg in 't kussen, 't kussen, dat zij zelf weleer
Had doorstikt met zijden bloemen, waar ze op had gerust weleer,
Maar, helaas! voortaan niet meer!
Toen was 't, of ik walmen speurde,
Of een balsem mij omgeurde,
Mij een wierook, zacht bedwelmend, tegenwaaide uit hooger sfeer-
| |
| |
‘Ach!’ zoo riep ik: ‘biedt de Algoedheid
Mij den zwijmeldrank vol zoetheid,
Die mijn zielsbedruktheid wegwischt met de erinring aan Glyceer?
Geef, o geef! 'k Wil haar vergeten, ja, vergeten mijn Glyceer.’ -
Maar de Raaf sprak: ‘Nimmermeer.’
‘Vloekprofeet! hoe ge u moogt heeten!’
Borst ik uit, van spijt bezeten:
‘Dier of Duivel! 't Zij de Booze, 't zij het gure winterweêr
U naar dit verblijf van smarten
Afzond om mijn rouw te tarten,
Zeg mij - o! ik wil het weten, eer het lijden mij verteer',
Is er balsem voor mijn wonde? voor mijn leed, eer 't mij verteer?’
En de Raaf sprak: ‘Nimmermeer.’
‘Vloekprofeet! hoe ge u moogt heeten!
Dier of Duivel, doe mij weten,’
Zei ik: ‘'t Is bij God daarboven, dat ik sidd'rend u bezweer -
Zal, van weedom thans bevangen,
Eens mijn ziele troost erlangen,
Zal zij eens het aanschijn weerzien van mijn zalige Glyceer?
Weêr in reiner lucht hereend zijn met mijn zalige Glyceer?’
En de Raaf sprak: ‘Nimmermeer.’
‘Moog' dat woord uw leste wezen!’
Riep ik, driftig opgerezen:
‘Weg van hier, gij onheilsbode! Keer naar Plutoos donker meir,
Blijf geen pluim hier na, die 't melde
Wat uw logenmond mij spelde:
Laat voortaan mij eenzaam treuren. Zie! ik open 't venster weêr....
Ga! ontsla mij van uw bijzijn, blaas of kraai den aftocht weêr...’
Maar de Raaf sprak: ‘Nimmermeer.’
| |
| |
En de Raaf is tot op heden
Van zijn plaats niet afgetreden;
Op dien bleeken kop van Pallas zit hij als gemetseld neêr,
Zit hij, uren achter uren,
Als een droomend spook te turen,
En het lamplicht geeft zijn beeltnis, op den wand geschaduwd, weêr:
En wanneer ontdoet mijn ziel zich van de vloekverschijning weêr?
Ach! ik weet het: - nimmermeer.
Naar edgar allan poe.
|
|