| |
| |
| |
Weeklacht
over de veranderde bestemming, gegeven aan het gebouw onder Bennebroek, vanouds beroemd onder den naam van:
De Geleerde Man.
Wat sterveling in Nederland
Heeft ooit den weg bereên,
Die Hillegom van Haarlem scheidt,
Wie heeft bij u ooit aangeleid,
Zij 't nog zoolang geleên,
Die zich uw naam, Geleerde Man!
Met blijdschap niet herinnren kan?
Wat ruiter kwam uw deur voorbij,
Die, hoe gejaagd hij was,
Niet straks den teugel had gekort,
En opgezien naar 't uithangbord
Of, later, naar het glas,
Waarop ge, o roem van Bennebroek!
Stondt afgebeeld met leêr en boek?
Des eersten Willems rosgespan
Hield aan uw viersprong op:
| |
| |
Ja zelfs zoo menigmaal de held
Van Waterloo kwam aangesneld
Bedwong hij voor uw stal zijn ruin,
En maakte een praatje met Jan Duin.
Werd, sinds de spoortrein al de pret
Van 't reizen glad bedierf,
De straatweg elders leêg en naar,
Toch bleeft ge aan wie als wandelaar
In Haarlems omtrek zwierf,
Aan ruiter, aan koetsier en paard,
Als pleisterplaats en stalling waard.
Toch bleeft ge, in 't blijde jaarseizoen,
Het doel van meengen tocht,
Als net en sierlijk logement
In heel het land alom bekend,
Door vreemden zelfs bezocht!
Bezocht met wagen koets en sjees,
Door Dames zelfs en Dominees.
Hoe dikwijls zaagt gij Praktizijns
Bij u vergaêrd met d' eersten trein,
Den omvang toonen van hun brein,
Maar van hun maag meteen!
Wat tal van gasten, blij van geest,
Vereendet ge op partij en feest.
Wat heb ik zelf niet voor uw deur
Gepraat, gelezen en geschaakt,
Met uw bezoekers mij vermaakt,
| |
| |
Gerookt, in onuitspreeklijk tal.
En thans! - Wij vinden huis en stal
Op d' eigen viersprong staan;
Maar huis- en staldeur - ach! - zijn dicht,
En stoel noch tafel - droef gezicht -
Lokt uit de veile ons aan:
En beeld en boek en leêr verdween
En met hen vlood gastvrijheid heen.
Wie thans een blijde rustplaats wenscht,
Na 't hossen op den trein,
En naar de aloude herberg vraagt,
Hij ziet er stalknecht meer noch maagd,
Die, ijvrig tot zijn dienst gereed,
Met blij gelaat hem welkom heet.
Wie thans den straatweg afkomt, kijkt
Teleurgesteld in 't rond.
Is hij van 't loopen flauw en moê,
Hij mag heel naar ‘Graaf Floris’ toe,
Of naar den ‘Zwarten Hond.’
Men dwingt hem, van de rechte baan
Of her- of derwaart af te gaan.
Geen équipage meer, helaas!
Dat naar den viersprong rijdt.
Het is of ruiter en koetsier,
Ja zelfs of paard en ezeldier
Voortaan de plek vermijdt,
Waar welkomstgroet, noch lafenis,
Noch stalling meer te vinden is.
| |
| |
Luid klaagt de gaêrder van de tol,
Die niets te gaêren heeft:
Luid ambachtsman en levrancier,
Nu arbeid kwijnen en vertier,
Gelijk ze een herberg geeft.
Luid klaagt al wat in vroeger tijd
Hier samenkwam van wijd en zijd.
Herroep, herroep uw wreed besluit,
Gebie! en dat in vollen glans,
De beeltenis des Geleerden Mans
Herrijs met leêr en boek:
Zijn gastvrij aanschijn lichte weêr
Gelijk voorheen, met boek en leêr.
1859.
|
|