Poëtische werken. Deel 13. Mengelpoëzy. Deel 5
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 39]
| ||||||
Het hof te 's-Gravenhage gedurende zes eeuwen.
| ||||||
[pagina 40]
| ||||||
vrees voor de Kamer, geene gelden aanvragen dan voor de noodzakelijkste herstellingen - en tot de zoodanige worden natuurlijk gebracht die van de nuttige gebouwen (bureaux enz.), niet van die gebouwen, welke alleen maar dienen om ons den roem en de grootheid van het voorgeslacht te herinneren; - de Leden van de Kamer eindelijk vonden al wat ik gezegd had aangaande het Binnenhof en den onvasten toestand der groote Hal zeer treffend en aandoenlijk; - doch wie hunner kon zoo inconsequent zijn om, waar hij bij alle gelegenheden op bezuiniging aandrong, aan een Minister te verwijten, dat hij onze gedenkstukken tot puin liet instorten? Nog gaf ik den moed niet op! het was, staande mijn lidmaatschap der Kamer, juist 600 jaar geleden, dat Koning Willem II het Binnenhof stichtte; in onze eeuw van eeuwfeesten mocht de zeshonderdste verjaring van zulk eene gebeurtenis wel herdacht worden, en ik schreef het hier achter volgende dichtstuk: ik hoopte, dat het, met eenigen luister, in de Hofstad, voor den Koning en het Koninklijk Gezin, voor de Ministers en voor de Leden der Kamer, voor de bevolking van 's-Gravenhage en voor nieuwsgierige landgenooten opgevoerd, een indruk zoû maken, die tot goede uitkomsten leidde: die hoop werd krachtiger, toen een bekwaam komponist door bevallige, opwekkende melodieën, toen een treffelijk kunstenaar door keurige schetsen van een prachtig decoratief, mij bewezen, hoe zij, van denzelfden geest als ik doordrongen, met mij wilden medewerken, om mijne pogingen te doen slagen en het door mij ontworpen geraamte te bezielen en als met tooverglansen te omkleeden. IJdele hoop! - De Directie van den Schouwburg te 's-Gravenhage had met warmte mijn plan omhelsd en mijn handschrift ontvangen; dan helaas! toen zij aan 't cijferen ging, kwam zij tot de ontmoedigende slotsom, dat, ook | ||||||
[pagina 41]
| ||||||
met stampvolle schouwburgen, de uitgaven, welke orkest en decoratiën vorderden, nimmer door de ontvangsten konden worden opgewogen, laat staan vergoed: - en zij moest, ik erken dankbaar, haars ondanks - van de opvoering afzien. Moedeloos sloot ik mijn handschrift weder weg - en bijna twee jaren bleef het liggen, eer ik het nu onlangs weder in handen nam. Nu rees de gedachte bij mij op: Wellicht zal, zoo niet dit zwak gedicht, dat bij de lezing nimmer die uitwerking kan teweegbrengen, welke van eene glansrijke vertooning mocht verwacht worden, dan het onderwerp zelf, nog bij dezen of genen belangstelling wekken. Eene korrel graan doet eene rijkgevulde aar ontkiemen: eene vonk kan een hevigen vuurgloed doen ontstaan: wie weet, welke uitkomsten aan mijne rijmen niet ten deel vallen! - Nog ééne laatste proefneming gewaagd en het stuk aan de pers toevertrouwd. Lezers! ik zie u allen aan voor lieden van smaak en gevoel: beschaamt mijne verwachting niet, en verheft, waar en bij wie gij maar kunt, uwe stem in weêrklank op de mijne. Ik besluit mijne voorrede gelijk Filips de Tweede het Treurspel van Schiller besluit, u met zijne woorden toeroepende: ‘Ik heb het mijne gedaan, doet gij thans het uwe.’ | ||||||
[pagina 42]
| ||||||
Personen:Ga naar eindnoot+
De handeling valt voor in den jare 1255.
Het tooneel stelt een vertrek voor in het jachthuis des GravenGa naar eindnoot1. Op den achtergrond een gesloten raam. Koning willem zit links van den toeschouwer aan eene tafel en beziet de grondteekeningen, welke zijn Bouwmeester hem voorlegt. Een Page staat meer achterwaarts. Het is nacht: waslichten branden op de tafel.
willem.
'k Doorzie uw plan: gij wilt met dit rondeel
Den open weg bestrijken en 't kasteel
Verdedigen, zoo van Delftsche zijde
Een inval weêr beproefd werd, als ten tijde
Mijns grootvaêrs?Ga naar eindnoot2
bouwmeester.
Ja mijn Koning.
| ||||||
[pagina 43]
| ||||||
willem.
'k Prijs uw doel. -
En 'k zie, gij wilt, ten westen, dezen poel
Herscheppen in een statelijken vijver.
bouwmeester.
'k Verbeid maar uw bevelen, dat met ijver
Een arbeid, zoo belangrijk, moog geschiên.
willem.
Ik brand alreê zoo grootsch een werk te zien.
Een Graaflijk Huis behoort uit geen moerassen
Te rijzen, maar uit held're waterplassen,
Die, breed en diep, het vrijen voor gevaar
En overlast van vijanden, en waar
De hooge trans zich zuiver in weêrspiegelt,
Terwijl de zwaan op dunne golfjes wiegelt,
En 't schuimend ros een wed vindt, frisch en rein.
- Maar, tot wat eind bestemt gij, hier, dit plein?
bouwmeester.
Dit moge, o Vorst! - om u mijn wensch te ontdekken -
Uw Edelliên een ruim Tornooiveld strekken.
willem.
De plek is goed gekozen, kort bij 't woud,
En wel beschut door 't lommerrijk Voorhout,
't Is wel. God geef, dat niets ons moog' beletten,
't Begonnen werk standvastig door te zetten.
(De Bouwmeester en de Page verwijderen zich.)
willem.
Zoo vloden dan, sinds ik den eersten steen
Gelegd heb van dat Huis, vijf jaren heen:
En menig vijftal jaren zal verstrijken
Eer mijn banier van 't hoog gebouw zal prijken.
| ||||||
[pagina 44]
| ||||||
Zal ik die zelf daar planten? Zie ik ooit
Mijn hoop vervuld, dit Graaflijk Hof voltooid,
Met gracht en muur en tinne en praalgebouwen?
Wie, die mij hier de toekomst doet aanschouwen?
- Eén sterveling bestaat er, die misschien
Mijn hartewensch vervulling aan kan biên:
Albertus, hij, die 't wezen aller dingen
Doorgrondt, wiens blik 't verborgen kan doordringen,
Hij, wiens vernuft Germanje en Frankrijk roemt
En wien onze eeuw haar grootste wonder noemt,
Hij kan het, ja; - doch vruchtloos was 't, of boden
Hem van den Rijn naar 't verre Holland noodden.
Den wijsgeer, steeds verdiept in onderzoek,
Lokt beê noch gift naar Duitschlands westerhoek.
't Was, of zijn trots mijn hooge gunst verachtte
En 't antwoord luidde altoos: ‘de Koning wachte.’
(De muur opent zich en Albertus Magnus verschijnt.)
albertus.
Hij wachte dan niet langer.
willem.
Kan het zijn?
Gij zelf, gij hier? of is 't een ijdele schijn
Die mij bedriegt, een guichelspel der zinnen?
albertus.
Ik ben het zelfs: wil alle vrees verwinnen.
willem.
Ik, vreezen, des Vierden Floris zoon?...
Maar 'k was verbaasd.
albertus.
Waartoe? gij hebt me ontboôn,
Gij wacht me, en ik, ik kom tot u getreden.
Waar vindt gij tot verbazing grond of reden?
| ||||||
[pagina 45]
| ||||||
willem.
Mijn wachters aan de poort, mijn lijfstoet voor
Dit stil vertrek, den wand zelfs dringt gij door
En ik zoû niet verbaasd zijn?
albertus.
'k Hoorde u klagen,
Mijn Koning! 'k mocht mijn reis niet meer vertragen
En 'k haastte mij; - doch thans hiervan genoeg;
Want kostbaar zijn mij de uren. Morgen vroeg
Gebiedt mijn plicht, dat, binnen Agrippyne,Ga naar eindnoot3
Ik weder in mijn leergestoelt verschijne.
Geen tijd al zoo dient nutloos hier verspild.
Vraag, Koning! vraag hetgeen gij weten wilt.
willem.
Gij, morgen weêr aan 's verren Rijnstrooms boorden!
Wat luchtkaros vervoert u naar die oorden?
albertus.
Indien ik, Vorst! aan uwen wensch voldoe,
Wat vraagt gij dan, langs welken weg en hoe.
Zooveel, dat nu verwond'ring elk zoû baren,
Zal 't niet meer doen, na zesmaal honderd jaren,
Wanneer het hier ter neêr geschreven woord
Zoo snel als 't licht naar 't verst gelegen oord
Gevoerd wordt en, zoodra het is vernomen,
Met d' eigen spoed het antwoord weêr zal komen. -
Maar thans... wat is uw wil? -
willem, het venster openende, door hetwelk men in 't verschiet het half voltooide Hofgebouw ziet, door de maan beschenen.
Zie, monnik, zie
Dees burchtmuur en dees hofgebouwen, die
Men aanvang maakte op mijn bevel te stichten,
En zeg mij thans, kan uw kunst mij onderrichten
| ||||||
[pagina 46]
| ||||||
Of ik dit werk voltooien zal, en of
Des Hoogsten gunst zal rusten op dit Hof?
Voldoe, kan 't zijn, de wenschen van uw Koning.
En noem dan zelf, o monnik! uw belooning.
albertus.
De maan staat hoog in top. Gewis, het uur
Is gunstig, om, bij 't zwijgen der Natuur,
Te luist'ren naar de geheimnisvolle monden,
Die 't raadsbesluit des Eeuw'gen ons verkonden.
Dus, buig het hoofd, terwijl mijn stem hier wekk'
En opdaag' die 't verborgene u ontdekk'.
Gij, die de vrome met siddering noemt,
Geesten des afgronds, ter straffe gedoemd!
Gij, wie, in heillooze kunsten volleerd,
't Heksengebroedsel met vloeken bezweert!
Als, bij der fakkelen bloedroode glans
't Plat van den Bloksberg getuigt van hun dans!
Gij, die den logen verspreidt over de aard!
'k Verg niet, dat gij ons de toekomst verklaart.
Neen! over Geesten verwierf ik mij macht:
Maar niet van Satan ontleende ik mijn kracht.
Eed noch geloften verbinden ons saêm.
'k Handel en spreek in een Hoogeren Naam.
'k Wil ook uw hulp niet begeeren, o Goôn, wien 't kunstrijke Hellas
In 't u geheiligde koor offers en lofzangen bracht!
Gij, wien het loof van den wingert de slapen omkranst, o Lyëus!
'k Weet wat uw invloed vermag, als hij den dichter bezielt,
Als uw betoov'rende macht de toekomst, ontsluit voor zijn oogen,
Vleugelen schenkt aan zijn geest, hem het verborgene meldt.
| ||||||
[pagina 47]
| ||||||
Maar ik weet ook, hoe uw gunst niet straffeloos ooit is geschonken;
Op den bedwelmenden roes volgen verdooving en smart. -
Gij ook, wiens godspraak uit Delfi weêrgalmde, o Febus Apollo!
Gij, wien der Zangerenrei hulde betoont in hun lied,
Als ge op de toppen van Pindus de gouden akkoorden laat klinken
En op verhevenen trant lessen van wijsheid verkondt! -
Gij, die den zoon van Latona omringt, aanbiddelijke Muzen!
Gij, wier begeesterend vuur Maro ontgloeide en Homeer!
O! ik vereer uwe macht; maar van geen Heidensche godheid
Wacht in dees plechtige stond Albert de medehulp in.
Neen, maar eerbiedig
Vraag ik uw bijstand,
Liefelijk tweetal,
Engelenpaar!
Dat uit den Hemel
't Zwoegende menschdom
In zijn ellende
Laaft en verkwikt:
Dat over de aarde
Langs zijne moeizame,
Sombere wegen
Bloemen verspreidt.
En reeds den voorsmaak
Van een verhevener
Zaliger schepping
Troostend hem biedt.
'k Weet, gij omzweeft ons:
'k Weet, aan mijn bede
Leendet gij vroeger
Willig het oor.
| ||||||
[pagina 48]
| ||||||
Komt dan ook heden!
Komt en ontvouwt ons
't Raadsel der toekomst.
Geeft ons gehoor.
koor (onzichtbaar).
Uw beê, o Koning! wordt vervuld.
Ze is uit een vroom gemoed gerezen.
Ontsluit uw oogen en gij zult
In 't boek der toekomst lezen.
Gedurende dit koor is het tooneel duister geworden. Nevelen hebben den achtergrond bedekt, die, zich openende, de beide Engelen in een glansrijk licht vertoonen.
de engel der poëzij.
Om aan 't menschdom kracht te geven
Onder 't juk, hem opgeleid
Door de dorre werkelijkheid
Van dit ondermaansche leven,
Heeft de Godheid aan mijn hand
Deze toorts vertrouwd, ontbrand
Aan de bron van Licht en Waarheid.
Weemoed wijkt en domheid zwicht
Waar zij 's menschen geest verlicht
Met haar immer held're klaarheid.
Dan ontwoelt zich, krachtvol, vrij,
Zijn verbeelding aan haar kluister.
Dan doordringt zij 't nachtelijk duister: -
En mijn naam is - poëzij.
de engel der kunst.
Wat van menschenhanden
Immer werd gebouwd:
Trotsche tempelwanden,
Burchten, kloek en stout,
| ||||||
[pagina 49]
| ||||||
Wat ook naar het leven
Werd gewrocht uit steen,
Werd in goud gedreven
Of in staal gesneên:
Wat, met frissche verven
Op 't paneel gebracht,
Lofspraak mocht verwerven
Ook bij 't nageslacht;
Wat een schrander pogen
Ooit in 't wezen riep,
't Was door mijn vermogen
Dat de mensch het schiep.
Dorpers, wilden, slaven,
Zien zich, door mijn gunst
Vormen en beschaven:
En mijn naam is - kunst.
albertus.
Edele zusters! gij weet, wat verlangen
't Harte des Konings sinds jaren doorgloeit.
O! uit de woorden, uw lippen ontvloeid
Moge zijn bede vervulling ontvangen.
poëzie.
Wel! dat het licht zijn geest beschijnen,
Zijn wensch vervulling vinden moog!
Verbeelding schuif de wolkgordijnen
Der toekomst open voor zijn oog.
kunst.
Zij doe den roem dier hofgebouwen,
De trotsche zaal, door hem gesticht,
Maar nu voltooid, in glanzend licht
En vollen luister hem aanschouwen.
| ||||||
[pagina 50]
| ||||||
koor (onzichtbaar).
Zie, Koning! zie uw wensch vervuld.
De toekomst wordt voor u onthuld.
Gedurende dit koor openen zich de wolken en ziet men de groote hofzaal, waarbinnen Graaf Floris de Vde met den Bisschop van Utrecht, de twaalf Ridders van Sint Jakob, enz. zijn gezeten.Ga naar eindnoot4
willem.
Wat weidsche schaar vertoont zich hier,
Met hoflivrei en Edelknapen?
'k Herken er Wassenaers banier:
'k Zie Heusdens wiel en Aemstels wapen.
Maar wie mag hij zijn, die de slapen
Getooid heeft met de gravekroon?
kunst.
Die held, o Koning! is uw zoon: -
Des hemels gunst wil niet gehengen
Dat gij dees bouw ten eind zult brengen;
Voor Floris bleef die eer bespaard.
poëzie.
Die Eed'len, wederzijds geschaard,
Zijn fiere helden al te zamen
Door daên beroemd en groote namen:
Zij vieren hier, met blijden geest,
Sint Jakobs glansrijk Ridderfeest.
Ach! duurde de eendracht, die te gaderGa naar voetnoot1
Hen thans verbindt, voor eeuwig voort.
Maar droevig wordt zij eens verstoord.
De vriend en gunstling wordt verrader,
Met ondank de eed'le Vorst beloond,
| ||||||
[pagina 51]
| ||||||
Voor zooveel weldaên, dezen landen
Met rustelooze zorg betoond.
Hij valt, getroffen door de handen
Dier Eed'len, op wier hulp en trouw
Zoolang zijn vorstlijk aanzien steunde,
Op wie zijn argloos harte leunde.
willem.
Kan 't wezen? Aemstel, Heusden, zij,
Mijn kloekste en edelste vazallen....
kunst.
Al saêm van eed en plicht vervallen.
willem.
Helaas! wat jamren meldt ge mij!
Moet dit mijn Floris' noodlot wezen?
Van hen, die hij zijn vrienden acht,
Verraden, snood ten val gebracht!
Ach! 'k had dees uitkomst moeten vreezen,
Dees straffe, dat ik te onbedacht
In 't boek der toekomst wilde lezen.
albertus.
Moge uw hart van rouw vervuld zijn over 't noodlot van uw zoon,
Worde u door mijn mond, o Koning! voor het minst dees troost geboôn.
Treffe, van baatzuchtige Eed'len, treffe uw Floris haat en blaam,
o! Een billijk nakroost zegent eenmaal zijn doorluchten naam.
't Zegent hem, die 't volk beschutte tegen 's Adels tirannij,
Onder wien de goede steden 't hoofd verhieven, vrank en vrij,
Die en nijverheid en landbouw trouw beschermde in zijn gebied,
Heide en duin in weiden omschiep, 't lage land omdijken liet.
| ||||||
[pagina 52]
| ||||||
Oorlogstochten, heldenfeiten, brengen eer en glorie meê;
Zegen rust op 't hoofd des Vorsten, die de kunsten kweekt der vree.
kunst.
Zoo is 't: en 't voorbeeld, dat uw Floris geeft,
Wordt eeuw op eeuw in Holland nageleefd,
Al ziet men ook de kroon uit uw geslacht
Naar 't Henegouwsch of Beiersch Huis gebracht.
Als puikgesteenten aan de Gravekroon
Beurt stad bij stad het hoofd op, rijk en schoon
En breidt zich uit met torenspits en muur
En wekt den nijd van vreemde en nagebuur.
In schaduw van het Hof, door u gesticht
Wordt huis aan huis bij rijen opgericht.
En vormt zich ras een vlek, in d' aan vang klein,
Maar straks vergroot, met straat en kerk en plein,
Zoodat weldra geheel het Duitsche Rijk
Geen vlek vertoonen kan, dit vlek gelijk:
Geen hofplaats, hoe de faam van haar gewage,
Die niet en zwicht voor 't heerlijk 's-Gravenhage.
koor (onzichtbaar).
Dat vlek, zoo vol van heerlijkheid,
Ligt voor uw oogen uitgespreid.
De achtergrond opent zich en men ziet een luchtperspectief van 's-Gravenhage, gelijk het zich opdeed in het midden der vijftiende eeuw: - na de muziek sluit het zich weder.
willem.
Kan 't zijn? - En hoeveel eeuwen moeten nog
Verloopen, eer het Grafelijke vlek
Zoo luisterrijk zijn kring heeft uitgebreid?
kunst.
Gelijk het thans zich voor uw oog vertoont,
Prijkt 's-Gravenhaag na tweemaal honderd jaar
| ||||||
[pagina 53]
| ||||||
In schaduw van 't Borgondisch wapenkruis;
Maar hooger klimt zijn aanzien nog en roem,
Als, later, aan het machtig Oostenrijk
De Gravekroon van Holland valt ten deel,
En Vijfde Karel, wien het Duitsche Rijk
Als Keizer eert, de Nederlanden saêm
Als voogd en Heer zich onderdanig ziet:
albertus.
Zalig is het land te noemen, waar een krachtvol, wijs bestuur
Twist en veete legt aan banden tusschen na- en nagebuur.
Waar aan kleine dwinglandijen rusteloos de wiek gekort,
Bandeloosheid streng getuchtigd, orde en wet gehandhaafd wordt.
poëzie.
Maar die schoone, grootsche tijden
Snellen als een droom voorbij;
Straks vervangt hen droevig lijden,
Onverduurbre tirannij.
Spanjes bittere geeselroede
Treft en kwelt de goê gemeent,
Tot zij, haar verdrukking moede,
Opstaat onder 's Hemels hoede
En ten weêrstand zich vereent.
Door een Willem van Oranje
Voorgegaan in vrijheidskamp,
Tart zij 't overmoedig Spanje,
Moordschavot en oorlogsramp.
Holland, van zijn boei ontslagen,
Zweert den norschen dwingland af,
Wenscht d' alouden Gravenstaf
Hem, den leidsman op te dragen,
Die zijns levens beste dagen
't Zuchtend land ten beste gaf.
| ||||||
[pagina 54]
| ||||||
Wraakzucht komt het opzet storen,
Treft den held met moordend lood,
En de kroon, hem toebeschoren
Onderschept de hand der dood.
albertus.
Eeuw'ge glorie zal hij erven
Die zijn leven en zijn sterven
Wijde aan 't Vaderland.
Roemen hem zijn tijdgenooten,
Bij het kroost uit hen gesproten,
Blijft die roem in stand.
Zoo, hoe wreev'le haat moog knagen
Aan zijn held're faam,
Tot aan 's werelds jongste dagen,
Op erinrings wiek gedragen,
Leeft Oranjes naam.
kunst.
Treure ook Holland bij zijn sneven,
't Ziet vergoeding aangeboôn;
's Vaders deugd en moed herleven
In zijn onverwinb'ren zoon.
Van het Zuiden tot aan 't Noorden,
Van des Dollarts verre boorden
Tot aan Scheldes oeverzand,
Schittert Maurits heldedegen
Snel als 't licht den vijand tegen,
Ruimen Spanjes benden 't land.
Met den lauwer niet tevreden,
Dien de vrijgevochten Steden
Dankbaar vlechten om zijn kruin,
Durft hij 's vijands oorlogsknechten
Op hun eigen grond bevechten
En verslaan bij Nieupoorts duin.
| ||||||
[pagina 55]
| ||||||
Zie, hoe bij het wederkeeren,
Een doorluchte en achtbre stoet
Over 't glansrijk triomfeeren
Hem geluk wenscht en begroet.
koor (onzichtbaar).
Hoe rijst de roem van 't glansrijk Hof,
Waar 't al weêrklinkt van Maurits lof.
De achtergrond opent zich en vertoont het Binnenhof, waar men Maurits ziet met Frederik Hendrik en andere krijgsbevelhebbers, door Oldenbarneveldt, aan 't hoofd eener Bezending uit de Staten, plechtig begroet.Ga naar eindnoot5 (Sluit zich weêr.)
willem.
O blijde zon, die, over 't Hof gerezen,
Mij zulk een kring van dapp'ren heeft gewezen!
Maar, zeg mij, keert, na zooveel oorlogswee,
Het bloedig zwaard niet eindlijk in de scheê?
poëzie.
Slechts voor een tijd geniet de goê gemeent
De vruchten van 't Bestand, ofschoon, helaas!
Verbitterd door een binnenlandschen twist
En godsdiensthaat. De grijze staatsman, dien
Gij als den tolk der Staten van 't Gewest,
Prins Maurits zaagt begroeten, hij, beroemd
En achtbaar door een dienst van veertig jaar
Zal op diezelfde plaats en voor die zaal,
Waar tot dien tijd zijn stem als godspraak gold,
Van 't fel krakeel 't beklaaglijk offer zijn
En 't grijze hoofd verliezen op 't schavot.
albertus.
O! eindloos meer dan 's vijands zwaard
En al de ellenden die het baart,
| ||||||
[pagina 56]
| ||||||
Is droeve burgertwist te schroomen,
Wanneer partijschaps felle vlam
Bij zonen van denzelfden stam
Het wrokkend hart heeft ingenomen.
Verdeeldheid is een bron van kwaad;
Door eendracht groeit en bloeit de Staat.
poëzie.
Die eendracht keert, wanneer na Maurits dood
Graaf Freedrik Hendrik in zijn plaatse treedt,
Die, in de school zijns broeders opgevoed,
Hem rustig volgt op 't ingeslagen spoor
En stad bij stad verovert, tot, in 't end,
Den oorlog, die reeds tachtig jaren lang
Zijn schatten en zijn kracht verslonden heeft,
Nu moede en warsch, 't vernederd Spanje buigt,
Om vrede vraagt en de onafhankelijkheid
Bezegelt van het vrij Gemeenebest. -
kunst.
Intusschen bloeit uw Holland meer en meer.
Het geurig Oost, het rijke Amerika,
Ja, welke kust de wereldzee bespoel',
't Biedt al om strijd zijn schatten Holland aan.
Geen vorst in 't oud Euroop, die niet om strijd
Zijn afgezant naar uwe Hofplaats zendt,
Waar ook het Recht de hooge vierschaar spant,
Waar elke Stad uit Holland, elk Gewest
Bezendingen ter dagvaart op doet gaan.
Aanschouw hen hier, aanzienlijk in getal
Vergaderd in uw trotsche wapenhal.
koor (onzichtbaar).
Zie, hoe in 't Hof, door u gebouwd,
Het Lands-Bestuur vergaadring houdt.
| ||||||
[pagina 57]
| ||||||
De achtergrond opent zich en vertoont de Groote Vergadering, in 1651 gehouden. (Sluit zich weer.)Ga naar eindnoot6
willem.
Hoe vreemd, hoe anders doet die zaal zich voor,
Dan toen zij blonk van ridderlijke pracht;
Maar wat ze aan glans en luister ook verloor,
Wordt ruim vergoed door aan zien en door macht.
En wat is 't doel, waarom dees achtbre vaad'ren
In zulk getal te zamen hier vergaad'ren?
poëzie.
Ach! de diensten niet indachtig, die Oranjes stamhuis bood,
Durft men hier de rechten korten van de teed're Oranjeloot,
't Loflijk ambt van Stedehouder met den opperveldheerstaf,
Die zoo kloek de vaad'ren voerden, neemt men hier den nazaat af.
albertus.
Gelijk een lastig juk de schoud'ren
Bezwaart de dankbaarheid het hart.
Wie zag niet al te vaak, hoe 't dienstbetoon der oud'ren,
Door smaad aan 't kroost vergolden werd?
Waar staatzucht wil ten zetel stijgen
En zich als staatsbelang vermomt,
Daar ziet men, hoe het recht moet zwijgen
En alle erkentelijkheid verstomt.
kunst.
Al derft uw Hof een langen tijd den glans
En luister van 't Stadhouderlijk gezag,
't Blijft niettemin getuigen van de macht
En 't aanzien van het fier Gemeenebest,
Waaraan De Witt zijn wakk're zorgen wijdt,
De Witt, wiens geest den ganschen Staat bezielt,
| ||||||
[pagina 58]
| ||||||
Wiens moedig hart geen tegenspoed ontzet,
Wiens ijzren wil den weêrstand zwichten doet.
Aanschouw hem ginds, begroet van alle kanten
Omstuwd, gevleid door Eed'len en gezanten.
Zelfs Freed'rik Hendriks eed'le weeuw betuigt
Haar eerbied hem, voor wien heel Neêrland buigt.
koor (onzichtbaar).
Aanschouw De Witt op 't graaflijk Hof
Waar 't al herklinkt van 's staatsmans lof.
De achtergrond vertoont het Binnenhof, waar De Wilt, eerst door eenige Gezanten en andere hooge personen, vervolgens door Amelia van Solms en haar kleinzoon Prins Willem V begroet wordt. (Sluit zich weêr.)
albertus.
Steunt niet op 't geluk, o Grooten!
Moogt ge in top van eere staan,
Aardsch geluk is schijn en waan,
Door een zucht omver te stooten.
Denk steeds, wat het voorbeeld spelt
Van De Witt, van Barneveldt.
poëzie.
Ook hij, hij valt, een offer van den nijd
En burgerhaat, die hem de rampen wijt
En veegen staat van 't droeve Vaderland,
Thans door Brittanje en Frankrijk aangerand
En door hun macht schier ganschlijk overheerd.
Wie is hij, die opnieuw de kans verkeert?
't Is weêr een spruit van d' eigen vorstenstam,
Met wien, door wien, de vrijheid aanvang nam,
Een Willem van Oranje, die 't beleid
Eens grijsaards paart aan jonglings dapperheid.
| ||||||
[pagina 59]
| ||||||
Die levenslang de waarheid staaft van 't schrift,
Als leenspreuk op zijn wapenschild gegrift,
Die bij de vrijheid van zijn vaderland
De vrijheid van Europa houdt in stand,
En, als de schaal naar Frankrijk overhelt,
Met kloeken zin zijn zwaard daartegen stelt.
willem.
Maar is dees Staat, dit klein Gemeenebest
Dan zoo in macht gerezen, dat zijn Hoofd
Europa tot beschermer strekken kan?
kunst.
Hij kan dit, ja. Sinds Groot-Brittanje
Den held ten koningszetel riep,
Steunt heel een vorstenrij Oranje
In 't opzet dat zijn geestkracht schiep.
Aanschouw 't, hoe, met zijn bondgenooten,
De Koning zich, op 't Hof, beraadt:
Hier wordt het Groot Verbond gesloten,
Waarop Europa zich verlaat.
koor (onzichtbaar).
Zie, hoe Europaas Mogendheên
Met Willem in verbintnis treên.
De achtergrond vertoont eene zaal op 't Hof, waarin Willem III met de Grooten en Gezanten raadpleegt over het te sluiten Verbond.Ga naar eindnoot7
albertus.
De kracht van 't brein geldt meer dan legerbenden:
Waar 't heldenstaal des krijgsmans faalt,
Is zij het, die de kans doet wenden
En roemvol zegepraalt.
| ||||||
[pagina 60]
| ||||||
poëzie.
Weêr tuigt uw Hof, na Derden Willems dood,
Hoe wisselziek dit ondermaansche blijft.
Weêr, na een lang Stadhouderloos Bestuur,
Zien wij een Vorst, geboren uit zijn Huis,
Hier ingehaald, en met de waardigheên
Bekleeden, die zijn voorzaat eens bezat:
En weder ziet, als, onder vrijheids leus,
De grondvest van den Staat wordt omgekeerd,
Oranje zich verstoken van zijn recht,
Ja, erger nog, gedoemd, met gade en kroost
Zijn dagen, ver van 't dierbaar vaderland,
Te slijten in uitheemsche ballingschap.
Nu ziet het Binnenhof, hoe, jaar op jaar,
Een nieuw Bestuur, dat telkens weêr van naam
En aard verschilt, zich vestigt en verdwijnt,
Maar ach! altijd aan 's vreemd'lings wenken hangt,
Die stout den meester spelen blijft, zoolang
Tot hij het wordt in naam gelijk in daad,
En Holland, eens zoo machtig en gevreesd,
Een onderdeel van 't Fransche Keizerrijk.
albertus.
Maar na lijden
Komt verblijden;
Beet're tijden
Breken door.
Knel' de kluister,
In het duister
Straalt de luister
Van een nieuwen morgengloor.
't Werd vernomen
Langs de stroomen:
‘Redders komen!
Hollands Leeuw!
| ||||||
[pagina 61]
| ||||||
Breek uw banden
Met de tanden!
Dwingelanden
Sidd'ren bij uw krijgsgeschreeuw.’
kunst.
Ja, zie, schoon nog de vreemd'ling in 't geweer
Met macht van volk uw Hof en poort bewaakt,
Hoe, onversaagd, de trouwe burgerij
Schoon wapenloos, bij de oude Oranjeleus,
Dien oorlogsdrom van vreeze sidd'ren doet
En zonder slag of stoot ten aftocht dwingt.
koor (onzichtbaar).
't Heeft uit met vreemde tirannij
Oranje keert! het land is vrij.
De achtergrond vertoont de Fransche bezetting op 't Binnenhof, die na een onderhoud niet eenige Haagsche Heeren aftrekt, waarop het volk juichende binnenstormt.Ga naar eindnoot8
Zoo treedt dan, na dien blijden ommekeer,
Oranjes telg in 's voorzaats ambten weêr?
poëzie.
Hij ziet, door 't volk, nu van zijn boei ontslagen,
De koningskroon zich erflijk opgedragen,
willem.
Hoe wint mijn Hof in glans door dit bedrijf!
kunst.
Schoon langer niet der koningen verblijf,
Nog komen daar, gelijk vanouds te zamen,
Die tot 's Lands heil de middelen beramen,
En spreekt vandaar de Koning tot zijn volk. -
Maar ach! een droeve, een onheilvolle wolk
Bedreigt het oud gebouw: - met scherpe tanden
| ||||||
[pagina 62]
| ||||||
Begint de tijd zijn grondvest aan te randen,
Doorknaagt den kap, zoo fraai gewelfd van hout,
Den torenpaal, zoo sierlijk opgebouwd.
En ach! die zaal, die pronk der hofgebouwen
Die zooveel groots en glansrijks mocht aanschouwen,
Thans ledig, doodsch en nutloos, of misbruikt,
Ziet hoe haar naam, haar roem ter neder duikt!
Zoo wordt aldra - indien wij 't niet voorkomen,
Uw pronkgesticht zijn schoonst juweel ontnomen.
poëzie.
Matig, Koning! uw ontroering bij hetgeen haar mond u meldt.
Denk, hoe nog Oranjes schildleus u een beet're toekomst spelt.
o! Die schildleus kan niet falen: wat de tijd hebbe aangerand,
Ook 't gedenkboek van den voorzaat houdt d' Oranjevorst in stand.
Zie slechts! Tusschen de oude muren uit den grafelijken tijd,
Schept verbeelding een Walhalla, Hollands glorie toegewijd.
koor (onzichtbaar).
Heerlijk met gewelf en boog
Rijst voor 't oog
De zaal der zalen.
Blijde stralen
Van omhoog
Doen met nieuwen glans haar pralen.
De achtergrond vertoont de groote zaal, phantastisch verlicht en met de beeltenissen prijkende der Nederlandsche groote mannen.
willem.
o! Zie, wat, zoo schoon, in verblindende kleuren,
Verbeelding voor 't oog heeft te voorschijn gebracht,
o! Zie het, mijn Hofstad, nog eenmaal gebeuren,
Oranje ter eere en een later geslacht!
| ||||||
[pagina 63]
| ||||||
albertus.
Al zwijgen hier de orakelen, geen stof
Tot vreeze baar' de toekomst van dit Hof.
Heel Nederland blijft aan dees praalgebouwen
't Palladium zijns volksbestaans vertrouwen,
En 't steunt gewis zijn Vorst, als deze waakt,
Dat geen verderf of ramp het Hof genaakt.
|
|