Poëtische werken. Deel 13. Mengelpoëzy. Deel 5
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 29]
| |
De dichters van Griekenland.
homerus.
Ik wil niet wijden in uw lof,
o Noordstar der poëten!
In ieders oogen waar' die stof
Oudbakken en versleten.
Maar 'k wil 't herhalen in mijn lied
Voor wie het niet mocht weten,
(En zeker schaadt de erinring niet
Aan wie het heeft vergeten)
Herhalen, dat, wie bits van tand
Uw ouden roem beknabbelt,
En grofheên vent, uit onverstand
Zoîlus nagebabbeld,
Dat wie zelfs u zijn hulde ontzegt
Als aller dicht'ren voorbeeld.
Alleen zijn domheid openlegt
En zonder kennis oordeelt.
'k Zag, reeds als kind door warmen zin
Tot poëzie gedreven,
Nieuwsgierig alle werken in
Door dichteren geschreven.
| |
[pagina 30]
| |
Ik las hen - 't was mijn zoetst vermaak -
En las hen bij herhaling:
De meesten in hun eigen spraak;
Doch enklen bij vertaling.
Wat vond ik, onder heel die schaar
Van zang'ren, die wij eeren?
Geen enkele, die hier of daar
Niet pronkte met uw veêren.
Hoe plonderden ze uw Ilias,
De grootsten der classieken;
Wijl de Odyssee de toevlucht was
Der echte romantieken.
En nog, nog is er, mij bekend,
Die spijtig op u smaalden,
Maar 't geen hun waan als eigen vent
Uit uwen voorraad haalden.
Doch daar zij d' opschik niet altoos
Uit d' eerste hand bekwamen,
Ziet die veelal zoo verveloos,
Dat zij 't zich moesten schamen.
hesiodus.
Congressen tot nut van den landbouw,
Brochures in eindloos getal,
Die handelen over 't verzorgen
Van weide, van akker en stal,
Zoowel theoretisch als practisch,
Ontmoet onze tijd overal.
| |
[pagina 31]
| |
En wat in die boekjes bepraat wordt
En op die congressen vermeld,
En al die nieuwbakken geleerdheid,
Waarmeê men de landlieden kwelt,
Dat al heeft de zanger van Askra
Voor eeuwen reeds beter verteld.
En staathuishoudkundige lessen
(Ja, staathuishoudkunde is het woord;
Wie daarvan niet meê weet te praten,
Kan heden ten dage niet voort),
Die geeft hij zoo bondig en krachtig,
Als ze immer bij ons zijn gehoord.
Maar wenscht gij 't verschil ook te kennen
- Een kennis, die zeker niet schaadt -
Dat tusschen den zanger van Askra
En onze geleerden bestaat?
Zijn stijl is zoo helder als boeiend;
Verward en vervelend hun praat.
anakreon.
Toen ik als knaap aan 't Grieksch begon
En 't eerst u kennen leerde,
En op de school, Anakreon!
Uw Oden deklameerde,
Toen klonk uw zoete poëzie
Mij lieflijk, ja, in de ooren,
En voelde ik door haar melodie
Mij 't harte wel bekoren,
| |
[pagina 32]
| |
Doch, dat gij in uw wintertijd,
Van liefde nog aan 't blaken,
Uw lier alleen had toegewijd
Aan 't zoet der minvermaken,
Dat, dacht mij, was wat al te grof,
Dat kon ik niet verklaren;
Die stof, zoo meende ik, was geen stof,
Die paste voor uw jaren.
'k Haalde in pedanten eigenwaan
Nog uit het Buitenleven
Van vader Cats de zinspreuk aan,
Die mij gelijk moest gevenGa naar voetnoot1).
Zoo durft - men ziet het meer geschiên -
Een knaap, die pas komt kijken,
Vermetel over oude liên
Een plechtig vonnis strijken.
Maar o! 'k ben zelf thans oud en grijs,
En zie uit andere oogen:
De goede Anakreon was wijs,
De knaap, door waan bedrogen.
Ja, wijs voorzeker is de man
En hoogst gelukkig tevens,
Die jongling zich gevoelen kan
Tot aan de grens des levens:
| |
[pagina 33]
| |
Die nog, met blijden jonglingszin,
Zij 't ook met stramme knokkelen,
Voor 't zielverkwikkend zoet der min
De snaren weet te tokkelen.
Elke and're stof wordt dof en oud,
En, wekt zij geen krakeelen,
Zij vindt meestal den lezer koud,
Of zal hem ras vervelen.
Maar die Anakreon bezong,
Blijft, onuitputtelijk vloeiend,
Als Liefde zelve, oneindig jong,
Aanvallig, kunstloos, boeiend.
Geen wreevle twist, geen bitse haat
Wordt ooit door haar ontstoken,
En elk, geleerd of dom, verstaat
De taal, door haar gesproken.
Och! bleef men ook in onzen tijd
Zich bij die stof bepalen:
Wij raakten vrij wat onzin kwijt,
Waarop we ons zien onthalen.
Men wil thans - prachtig luidt het woord -
De poëzie verhemelen,
En brengt slechts holle klanken voort
En onverstaanbaar femelen.
Hoe kunstig soms, nooit dringt die toon
Iets verder dan in de ooren:
Alleen die taal is waar en schoon,
Die ons Natuur doet hooren.
| |
[pagina 34]
| |
eschylus.
Niet een uit de dichters der classische aeloudheid,
Wier namen de tempel der Glorie bewaart,
Niet een evenaard u in krachtvolle stoutheid,
o Zanger, die krijgszwaard en lier hebt gepaard.
Ja, grootsch zijn uw beelden, reusvormig uw helden,
Uw rijke gedachten verpletterend en schoon:
't Geschal der klaroenen van Marathons velden
Klinkt schaat'rend terug in uw bruisenden toon.
Nog vindt men er heden ten dage, poëten,
Die jagen naar grootheid en tobben en zweeten,
Wier kracht aan hoogdravende rijmen zich spilt:
Dat ze Eschylus lazen: licht zouden zij weten,
Dat ledige bombast geen forschheid mag heeten,
Dat snorkend gebrom van gespierdheid verschilt.
sofokles.
Gij, die, door eenvoud meest verheven,
En vrij van opgesmukten praal,
Rein van gedachten als van taal,
Door spelen, vol van gloed en leven,
Den geest ons boeit en naar het hart
Een wissen weg u weet te banen,
Wie is zoo koel, die niet tot tranen
Door uwen zang bewogen werd!
Wat ge aanroert, onder uwe vingren
Bekomt het schoonheid, welstand, zwier.
't Zij zegepalm of eerlaurier
De kruin der forsche werelddwingeren,
| |
[pagina 35]
| |
't Zij mirtegroen of lijkcipres
Het golvend haar der maagd omslingeren.
- Dat wie in 't perk der zanggodes
Zich wagen op verheven broozen,
U tot hun gids en leidsman kozen,
Uw voorbeeld volgden, Sofokles!
euripides.
Op vleug'len van den roem gedragen,
Braveert uw groote naam den tijd.
Gij dorst in dichterlijken strijd
Met Sofokles den prijskamp wagen,
En niet vergeefs den lauwer vragen,
Aan d' overwinnaar toegewijd.
En toch, de vitlust, of de nijd,
Durft zich met schijn van reên beklagen.
Dat ge in uw spelen, wijd en zijd,
Bestendig, met zulk welbehagen,
Zooveel sententies ons verslijt,
Voorts, dat gij ('tzij dan haat of spijt
U tegen haar in 't harnas jagen,)
Den vrouwen zoo vijandig zijt.
(euripides antwoordt).
Mijn antwoord luidt op deze vragen:
Ik raakte, eilaas! mijn beste dagen
Met wijze schoolpedanten kwijt.
Nooit kwam mij vrouw of meisje plagen,
| |
[pagina 36]
| |
Door haar gesnap mijn werk vertragen;
'k Werd nooit geliefkoosd, nooit gevrijd:
En van dat dwaze monniksleven
Zijn mij die feilen bijgebleven.
saffo.
- v | - - | - v v | - v | - - |
Brengen, Saffo, eeuwig u prijs en dank toe,
Zij, die dichtkunst minnen en schrand're geesten,
Dat ge krachtvol zongt en de vindster waart der
Saffische vaersmaat;
Toch zal niemand eenigen lof u geven,
Dat ge uw kostschool u in een harem omschiept,
En, wijl Faon andere schoonen najoeg,
Sprongt in het water.
saffo en alceus.
Hoe schoon uw zangen, hoe verheven,
Toch is het niet uw minste lof,
Dat gij aan Bilderdijk de stof
Hebt tot zijn lierzang ingegeven.
theokritus.
Zoo er landliên ooit waren, als gij hebt gemaald,
Op mijn eer, zij veranderden bijster.
Wie toch vindt er uw Dafnes en Kloëes terug
In een Veluwsche of Westlandsche vrijster?
| |
[pagina 37]
| |
'k Hoor niet een van uw boeren zich over d' accijns,
Over tienden of pachtsom beklagen:
Van belastingen reppen zij nimmer een woord.
Thans, voorwaar! zijn 't heel andere dagen.
Hoor Menalkas, hoe droef hij zijn Fyllis beschreit:
Ach! zijn weemoed kent grenzen noch perken,
Thans geen enkele landman, die tranen ooit stort,
Dan alleen om den dood van zijn varken.
Men is druk in de weer tot verbeetring van 't ras.
Bij de paarden en schapen en koeien.
Maar zoû nooit zich een landhuishoudkundig congres
Met het ras van de boeren bemoeien? -
archilochus.
Lykambes had zijn dochter,
Neobulé, wier schoonheid
De jonglingschap van Paros
In minnevuur deed blaken,
Archilochus verloofd.
Dan ziet, een rijker minnaar
Daagde op ter kwader ure:
De zucht naar rang en schatten
Sloop 's meisjes harte binnen;
Lykambes brak zijn woord.
Wat was de wraak des dichters?
In bitse en scherpe Iämben,
Met bijtend zout doorsprenkeld,
Werd beider schendige ontrouw
Door hem ten toon gesteld.
| |
[pagina 38]
| |
Zoo vloeiend was de zangmaat,
De schildring zoo vol leven,
Dat oud en jong in Paros
Zijn lied van buiten leerden
En 't zongen dag aan dag,
Tot vader beide en dochter,
Niet wetende van schaamte
Waar langer 't hoofd te schuilen,
Zich in hun binnenkamer
Verhingen aan een strop.
Thans zal geen man of meisje
Zich om een lied verhangen.
Zijn dan de menschen wijzer?
Of zouden ook de verzen
Min krachtig zijn dan toen? -
|
|