Poëtische werken. Deel 13. Mengelpoëzy. Deel 5
(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 25]
| |
Aan de beek van Leyduin,
| |
[pagina 26]
| |
Zeg, hebt gij, toen, een jaar geleên,
Door 't overhangend bosch
De Meizon 't lachend veld bescheen,
Gehuld in voorjaarsdosch,
De boomgaard praalde in zachten gloor
Van weel'gen bloesempronk,
En van 't gevederd vogelkoor
Heel 't groenbewassen Leyduin door
Het liefdelied herklonk,
Zeg, hebt gij langs het kronkelpad
Geen zuchten toen gehoord?
Werd niet het murmlen van uw nat
Door mingeklag verstoord?
En dwaalde, met onvaste schreên,
Bij 't vroege morgenuur,
Geen minnaar door het bosch alleen,
Geplaagd van bange onzekerheên,
Doorgloeid van liefdevuur?
Maar later, toen de zomerzon
Een warmer lichtstraal schoot
En 't water uit de schelpzandbron
Met trager borling vloot,
Toen stond het oog diens minnaars blij:
Een schoone, u lang bekend,
Trad peinzend, langzaam, aan zijn zij,
Maar hield toch van zijn kozerij
Het oor niet afgewend.
En, toen de zomer was gedaan,
Natuur in rouw getooid,
Met bruin gedorde najaarsblaân
Uw stroomvlak overstrooid,
| |
[pagina 27]
| |
Toen over krakend mosch en kruid,
Trad, langer niet beschroomd,
De wakkre jongling fier vooruit,
Als winnaar van de aanstaande Bruid
In 't rond verwellekoomd.
Weêr dekt met geurigen lentepraal
Zich 't nieuw herboren land:
Weêr galmt het orglend boschkoraal,
En zingt op blijden trant.
En, kwijnden tyloos en narcis
Voor 't baldrend windgeloei,
Een zoele regen, malsch en frisch,
Brengt levenswarmte en lafenis,
Meldt wasdom aan en bloei.
En thans - een vroolijk einde loont
Het lang beproefd geduld:
De Bruîgom ziet zijn trouw gekroond,
Zijn hartewensch vervuld,
Hij leidde 't voorwerp van zijn min
Naar 't heilig echtaltaar:
En juublend luidt een blij gezin
Met bekerklank den hoogtijd in
Van 't saêmverbonden paar.
Stuw trotscher dan uw golfjes voort,
Langs 't wellustaêmend dal:
Wek heel het omgelegen oord
Door 't schaatren van uw val:
Verzelle uw schuimend stroomgebruis
Der voog'len melodie:
En dat, gepaard, uw feestgedruis
Elk als een lofzang tegenruis
Vol hemelharmonie.
| |
[pagina 28]
| |
Toon, dat ook gij in 't echtfeest deelt,
En blij het Bruidje groet!
Vaak zaagt gij haar aanvallig beeld
Weêrspiegeld in uw vloed:
Gij, Duinbeek, wie haar gansch geslacht
Sinds verre tijden heugt.
Gij, 't zij de Hemel rampen bracht,
Of wel, 't in milde gunst herdacht,
Getuige in leed en vreugd!
Ras ziet gij 't weêr, het zalig Paar,
En tuigt van hun geluk.
o! Dat hun voet nog menig jaar
Uw geurende oevers drukk':
Eens zwelt gij op van hooger lust,
Als, onder 't duingebloemt,
Een wichtje op 't moschbed wordt gesust,
Of, blij ontwaakt uit zoete rust,
Al dart lend Overgrootvaêr kust,
Die in zijn nakroost roemt.
29 April, 1854. |
|