| |
| |
| |
Rembrandtsfeest.
Te Amsterdam, op den 26 Mei 1852.
Ter toelichting van hetgeen volgt diene, dat de feestviering plaats had in de groote zaal van het Park. Na de uitvoering van een paar muziekstukken vertoonden zich aan den ingang van die zaal de effectieve Leden der Rederijkerskamer Achilles, voorafgegaan door de Kweekelingen; waarvan de knapen het blazoen der Kamer en de meisjes bloemfestoenen droegen. Twee der Leden drongen door de menigte heen tot op het orkest, waar zij door een Ceremoniemeester werden gestuit en het hier volgende onderhoud een aanvang nam.
Wie zijt gij, die, onaangemeld,
En van zoo breeden stoet verzeld,
Het schildersfeest komt storen?
Die ons in 't vroolijk juub'len stuit,
Nu zich 't bezielend maatgeluid
Tot Rembrandts eer laat hooren?
Verantwoordt u! Geeft klaar bescheid,
Of ziet u straks vanhier geleid.
Wees onbezorgd. - Een zelfde geest
Heeft ons, als u, gedreven.
| |
| |
Ook wij, wij vordren deel aan 't feest,
Tot Rembrandts eer gegeven.
En 't is een recht, geen loutre gunst,
Wie zou van 't feest der Schilderkunst
Haar zustren willen weeren?
Riep zij, met welberaden zin
De trouwe hulp der Toonkunst in,
Is reeds die hulp gebleken,
Dan staat aan de eedle Poëzij
Gewis dit uur de toegang vrij:
Dan mag ook, op dit hooggetij,
Haar bijstand niet ontbreken.
Gewis, die aanspraak wordt erkend,
Die vordring niet misprezen:
Zoo dichtkunst ons haar tolken zendt,
Wie ooit, met schaamtloos onverstand,
Der Kunsten heiligen zusterband
Baldadig scheurde aan flarden,
Hier huw' zich vrij aan 't stout penseel,
Aan klank van snaar en orgelkeel,
Het lied van Hollands Barden.
Treê, treê dan nader, wakkre rij,
Voor Hollands taal en poëzij
Den wierook blijft ontsteken.
| |
| |
Treê nader, kom met feestgebaar
Om op 't gewijde kunstaltaar
Uw gaven neêr te strooien:
En meng de hulde van uw lied
Met wat de verf of zangstem biedt
Om 't heilig koor te tooien.
Marsch der Rederijkers, bij het einde waarvan de zinnebeelden der Dichtkunst aan die van Schilder- en Toonkunst worden vastgeschakeld.
Den wensch der Dichtkunst werd voldaan. Op 't feest verschenen,
Zag zij haar recht erkend, den toegang zich verleenen.
Het ingespannen oor der toegevloeide schaar
Wacht luistrend af, wat klank der hooggestemde snaar
Ontlokt wordt, die 't gewelf welluidend door zal ruischen
En sneller 't Hollandsch bloed in d' aadren op doen bruischen,
Bij 't schel weêrgalmen van des grooten Rembrandts lof.
Waar vond ooit Poëzij een rijker, schooner stof?
En toch!... nu zich haar stem, haar maatzang zal doen hooren
En de aandacht werd gewekt der saêmgestrooide kooren.
Nu toont haar citer zich voor 't vingertokk'len stug,
En deinst voor haar bestaan zij zelve schier terug.
't Is Rembrandt, wien haar lied moet prijzen, moet verheffen
In zangen, uitgezocht om 't koudst gemoed te treffen: -
Maar ach! wat hemelval, wat Englentoongeluid
Drukt zuiver, drukt naar eisch 't gevoel des boezems uit?
Ach! woorden, hoe vol gloed, akkoorden, hoe vol leven,
Zijn machtloos, zijn te zwak, om d' indruk weêr te geven.
Dien, waar 't den arbeid gold, door Rembrandts geest bezield,
't Kunstlievend hart ontving en onverflauwd behield.
| |
| |
't Waar ijdel, 't waar onnut, de Zangster aan te sporen; -
Neen, breng ze voor ons oog, zijn wond're kunsttrezoren;
Toon, hoe zijn fiksche hand, met etsnaald of penseel,
Bezieling, leven schonk aan koper of paneel,
Niet anders, of zijn geest, naar hooger sfeer gevlogen,
Der gloênde zonnekar haar stralen had onttogen,
Den vond hernieuwend van Japetus schrandren zoon -
En zoo, op d' aanblik van die schatten, u geboôn,
Geen wellustvol genot den boezem u ontroerde,
Geen zinsbetoovring aan u zelven u ontvoerde,
Zoo nog uw koel verstand op hulde en lofzang toeft,
Vanhier dan: ver vanhier! 't waar vruchteloos beproefd,
't Weerbarstig, ijskoud brein door klanken te overreden,
Of 't ijzer van uw borst tot smeltend was te omkneeden.
o Neen! geen lofspraak hier voor wie geen lofspraak vraagt.
Geen lier- of harpgezang - een and'ren toon gewaagd:
Een statelijken galm, die op verbeeldings vlerken
Uw geest terugvoer naar dien tijd der wonderwerken,
Naar de ongelijkbare eeuw, die Rembrandt heeft geteeld,
Hem, van die wondereeuw den voedsterzoon en 't beeld.
Gewis, geen tijdgewricht in de oude landhistorie
Zoo glansrijk, zoo vervuld van majesteit en glorie,
Als de eeuw, die Rembrandt schiep, en, met hem, een geslacht,
Nooit, nergens evenaard in grootheid als in kracht.
Dat vrij uw vorschend oog het ruime veld doorwandel'
Van kunst, van wetenschap, van nijverheid en handel,
Van staats- en krijgsbedrijf, alom heft voor uw oog
Een nooit volprezen schim 't gelauwerd hoofd omhoog.
Zie! uit den pulverdamp der stuivende oorlogsvelden
Daagt Maurits op, hij, de eer, het voorbeeld aller helden,
De Achilles van zijn tijd, wien niemand kon weêrstaan.
Krijgsbouwkunst wijst met trots u Freedrik Hendrik aan,
| |
| |
Die steden winnen kon - wat nog Euroop moest leeren -
In 't aanzicht en ten spijt van 's vijands oorlogsheiren.
Wat zeetriomf zoo schoon, zoo onvergeetlijk groot,
Als 't reuzefeit van Tromp, den schepper onzer vloot,
Die zesmaal sterker macht voor hem de vlag deed strijken,
En Hollands Liebaart met Neptunes drietand prijken!
Sla verder de oogen rond: hier ziet gij Barneveldt,
Wiens taal aan Hof bij Hof voor staatsorakel geldt:
Geen wetenschap, die niet haar luidgevierde Tolken
U aanwijst en hun lof doet stijgen tot de wolken.
Wat vergt gij, dat men Baerle of Vossius u prijs,
Eerbiedig op De Groot, Europaas wonder, wijs,
Den roem der Tulpen schets, der Blaauwen en Stevijnen,
En wie hun tijdvak meer met koestrend licht beschijnen,
U aantoon', hoe Van Noort in verre wereldzeên
Zich nieuwe wegen schept, nooit opgespoord voorheen,
Hoe, door standvast beleid, Reael, van Javaas zoomen,
De geurige oogsten naar ons Neêrland heen doet stroomen,
Of hoe aan 't scheeprijk IJ Lemaire een handelsschat
Verzamelt, als Karthaag noch Sidon ooit bezat?
Onzalig, zoo hen ooit de nazaat kon vergeten,
Hen, wien hij Neêrlands roem en welvaart dank moet weten.
Maar wie, wie zijn zij, die zich opdoen voor 't gezicht,
Het voorhoofd stralend van nog schitterender licht?
De luister van den glans, dien Pallas of Bellone
Haar uitverkoornen schenkt, taant bij hun eerekroone.
Zij zijn het, door de Kunst, bij 's levens morgenschijn
Gelaafd en opgekweekt met hemelsche ambrozijn,
Toen, als hun voedster, zij bij 't schomlend wiegje waakte,
En van bezielend vuur hun kinderhart doorblaakte:
't Is Hooft, hij, Klioos en Euterpes gunsteling,
Wiens reingekuischte taal een ruwer spraak verving:
't Is Vondel, de eer en roem van Hollands Dichtrenscharen,
| |
| |
Die 't laatste nakroost nog doet luistren naar zijn snaren:
't Is Campen, 't is Quellijn, wier onvergeetbre naam,
Storte ook hun werk in gruis, zal leven door de faam:
't Is Zweling, hij, wiens lof nog luid wordt nagezongen,
Waar zich de galm verheft der trillende orgeltongen.
En, in zoo grootsch een rei van sterren, aan den trans
Helschittrend, en nog elk omgeven met een krans
Van mindre lichten, doch wier tintlend gewemel
Toch welkom straalt in 't oog, dat opziet naar dien hemel,
Stond Rembrandt - groot als zij, als zij een heldre zon,
Die met en nevens haar voor Holland glorie won.
Maar - nu wij met ontzag, met wellust op hen staren,
Wie, die 't verschijnsel, wie, die 't raadsel op zal klaren
Van zooveel groots en schoons, dat, als ter zelver stond
Gekweekt, ontwikkeld en ontbloeid op d' eigen grond,
Het kleine Neêrland in een oefenschool hervormde,
Waar al wat roem bejoeg leergierig henenstroomde?
't Is, dat geen wetenschap, geen kunst - zich zelve alleen
Genoegzaam - onverzeld van and re voort zal treên.
Te zaam ontsproten uit denzelfden boom der kennis,
Bloeit elke tak of geene. En, heeft vermeetle schennis
Een twijg, die zich verheft met geurenwalmend ooft
Baldadig afgesneên, aan d' ouden stam ontroofd,
Ach! stam en twijg verkwijnt, en aan 't verdorrend lover
Blijft straks voor bloem en fruit alleen de doren over.
Maar zie, in Rembrandts eeuw, hoe statig zich de tronk
Verhief en malsch gebloemt en gouden vruchten schonk:
Hoe 't eigen levenssap, al de onderscheiden deelen
Doortrekkend, wasdom, gloed, en krachten voort bleef teelen:
Hoe elke balsemknop een wasem van zijn geur
Der zustertwijg ontleende, en zich de tooverkleur
Van 't zwellend levensooft, aan tak bij tak gewiegeld,
Op elke vrucht in 't rond helschittrend zag weêrspiegeld,
| |
| |
Of hoe 't gehemelt, bij 't genieten van elk deel,
Den heulsmaak opving van 't harmonische geheel.
Neen! ook het stoutst vernuft, hetzij 't in 't rijksbestieren
Zich oefen', 't zij het ding' naar bloedige eerlaurieren,
Aan nutte wetenschap zijn onderzoeking wijd',
Of in verheven taal voor recht en waarheid strijd',
Of naar den eerpalm streef, in 't kunstperk opgehangen,
Door verven 't oog verrukk' of toover' met zijn zangen,
't Moge, in zijn stoute vaart, voor duizling niet beducht,
De wieken uitslaan en met meer dan aadlaars vlucht
Door 't nevlig wolkengrauw op ongeleende pennen
Den zetel van het licht kloekmoedig tegenrennen,
't Volvoerde nooit alleen zijn al te driest bestaan;
Maar telkens kruist zich en ontmoet op de eerebaan
Al wat naar hooger kreits is roemrijk opgevlogen,
En laaft en sterkt elkaêr met frissche nektartogen.
Onzalig, wie den dronk, hem aangeboôn, versmaadt:
Hem treft, als Ikarus, het naberouw te laat,
Wanneer, van kracht beroofd om hooger op te stijgen,
Hij uit de sfeer des lichts, en roemloos, neêr moet zijgen. -
Maar waarom langer hier in beeldspraak afgemaald
Een waarheid, die uw brein zoo helder tegenstraalt?
Ontneem aan Rembrandts eeuw haar helden en haar dichters,
Haar wijze staatsliên en verheven volksverlichters,
Al wat die eeuw omschijn met onverganklijke eer,
En Rembrandt blijve groot; maar is geen Rembrandt meer.
Ja, zoo wij hier met luider keel,
Aan Rembrandt eere geven,
Dat van die eer een schittrend deel
Zijn' Eeuw zij toegeschreven:
Die Eeuw, toen Kunst en Wetenschap,
Doorvoed van 't eigen levenssap,
| |
| |
Omsnoerd met vaste banden,
Ten voorbeeld van heel 't wereldrond,
Hun zetel vesten op den grond
Der vrijgevochten Landen.
Voorbijgevlogen is die Eeuw,
Niet langer voert Oud-Hollands Leeuw
Den schepter langs de baren:
Niet langer doet, door heel Euroop,
Zijn zwaard, der zwakken steun en hoop,
Niet langer dreunt met fieren klem,
Den volkren zijn ontzagbre stem
Gelijk een godspraak tegen.
Maar, mag der vaadren gloriezon
Het nakroost niet bestralen,
O! zelfs 't gezonken Neêrland kon
Aan 't hoofd der volken pralen:
Door wetenschap, door nijverheid,
En wat tot kunst en kunstzin leidt
Grootmoedig aan te kweeken,
En op beschavings eerebaan
Elke andere natie voor te gaan
Gij, Koning! telg van d' ouden stam,
Met wien ons Neêrland bloeide!
Ontsteek weêr, koester gij de vlam,
Die eens zoo schittrend gloeide.
| |
| |
Wij weten 't, kunstzin, kennisdorst
En trouwe liefde warmt uw borst
Voor minnende Onderdanen.
Altijd ging ons Oranje voor,
Ook u betaamt het, weêr het spoor
Herstel, bevestig gij den band
Van wetenschap en kunsten,
Uw schildleus bleef: ‘ik houde in stand.’
Zij waarborgt haar uw gunsten,
Zoo zal opnieuw elk Land der aard,
Wanneer 't op Neêrlands beemden staart
Heur heil en grootheid prijzen,
En 't Nakroost, als 't van eeuwen waagt
Waar 't volk van Holland roem op draagt,
Met trots op de Uwe wijzen.
1852.
|
|