Poëtische werken. Deel 13. Mengelpoëzy. Deel 5(1872)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 14] [p. 14] Rust. Het windeken, in slaap gesust, Schenkt aan het landschap stille rust. De huisman rust op zijn gemak In schaduw van den olmentak ('t Was het krieken van den dag, Dat hem alreê aan d' arbeid zag), En even dankbaar kijkt zijn hond, Dat hij ook rust en lommer vond. Het vrouwtje, dat van 's morgens vroeg In 't rijpe graan den sikkel sloeg, Rust, aan den groenbewassen kant Des heuvels, in het heidezand: En, aan haar zijde, rust haar spruit Van 't op en neder drentlen uit. De schilder, die het blij tafreel Geschetst heeft op zijn kunstpaneel, Denkt mede: ‘ik was niet werkeloos En 'k wil nu rusten voor een poos.’ In 't kort, wat ge ook ziet afgebeeld, 't Wordt al door zoete rust gestreeld. ‘Maar’ - zegt gij - ‘op dees wentlende aard Wordt nimmermeer de rust bewaard: [pagina 15] [p. 15] En 'k hoû voorzeker, dat de wind Eerlang met nieuwe kracht begint: Straks uitgerust, keert met vermaak De wakkere huisman tot zijn taak, En draaft, hem vlug vooruitgesneld, Zijn hond weêr over 't heideveld, En steekt opnieuw die kloeke vrouw De forsche handen uit de mouw, En drentelt weêr en huppelt blij Het dartel wichtje aan haar zij, En zet, door kunstmin aangespoord, De schilder weêr zijn arbeid voort’.... Vorige Volgende