| |
| |
| |
De pinksterbloem.
I.
O! roep mij morgen, moederlief! bij de eerste scheemring op!
O! morgen is 't een blijde dag; dan stijgt mijn vreugd ten top.
Geen schooner is er, moederlief! geen schooner nog geweest;
Want morgen ben ik Pinksterbloem en koningin van 't feest.
Zij zeggen, dat er op ons dorp veel gitzwarte oogen zijn;
Maar geen, dat schooner glansen schiet, o moeder! dan het mijn.
En, prijst men Klara of Margriet, uw Hester prijst men 't meest.
En daarom word ik Pinksterbloem en koningin van 't feest.
Gewis, ik slaap van deze nacht zoo vast en zoo gerust:
Draag zorg toch, dat gij, moederlief! mij tijdig wakker kust.
Dan pluk ik vroeg het bloemperk leêg, dat gij mij gistren weest
En sier mij op als Pinksterbloem en koningin van 't feest.
Wien denkt gij, dat ik gistren zag, toen 'k afkwam in het dal?
't Was Robbert, leunend over 't hek, nabij den waterval.
Hij keek mij van ter zijden aan, half vriendlijk, half bevreesd.
Maar ik ben morgen Pinksterbloem en koningin van 't feest.
| |
| |
Zij zeggen, ik ben wreed en straf; maar 'k let op geen gesnap.
Ik schoot hem als de wind voorbij, en - moeder! welk een grap! -
'k Was juist geheel in 't wit gekleed: hij meende, 't was mijn geest,
Nu! ik ben morgen Pinksterbloem en koningin van 't feest.
Men zegt - en wat gaat mij dat aan? - hij sterft van minnesmart;
Men zegt - doch 'k lach met zulke praat - mijn koelheid breekt zijn hart.
'k Vind licht een vrijer op ons dorp, min schuchter en bedeesd;
Want ik ben morgen Pinksterbloem en koningin van 't feest.
De kleine Lize gaat toch meê, wanneer ik wordt gekroond?
En gij ook, moeder! om te zien, hoe elk mij eere toont?
Ik wed, dat elk op uw gelaat het blijdst genoegen leest,
Als gij mij groet als Pinksterbloem en koningin van 't feest.
De kamperfoelie overwelfd met glanzend groen de deur.
De meibloem in de doornehaag spreidt balsemvollen geur.
De madelief en boterbloem tiert welig in de Geest;
En ik ben morgen Pinksterbloem en koningin van 't feest.
Zie de avondwindjes, moederlief! hoe dart'len ze in de weî:
En vroolijk tintelt, boven hen, de blijde sterrenrei.
o! Wees op morgen, moederlief! voor regen niet bevreesd;
Want ik ben immers Pinksterbloem en koningin van 't feest.
o! Morgen zal het gansche dal zoo tierig zijn en frisch,
Geen bloempje morgen op het veld, dat niet ontloken is.
Geen maagd of knaap, die niet verschijnt met opgeruimden geest;
Want ik ben morgen Pinksterbloem en koningin van 't feest.
| |
| |
Dus, moeder! roep mij met den dag: zoo ben ik tijdig klaar,
Want morgen daagt gewis voor mij de schoonste dag van 't jaar.
Geen schooner is er, moederlief! geen schooner nog geweest;
Want morgen ben ik Pinksterbloem en koningin van 't feest.
| |
II.
Oudejaarsavond.
o Moeder! wek mij morgen vroeg; zoo vroeg als 't maar kan zijn,
Ik zag zoo graag in 't nieuwejaar den eersten zonneschijn.
Dit is het laatste nieuwejaar dat ik op aard aanschouw,
En dan, dan legt ge mij in 't graf en kleedt u in den rouw.
Ik zag het ondergaan der zon: zij voerde met zich meê
Het oudejaar, het blij verleên en al mijn zielevreê.
En nu verrijst het nieuwejaar; maar moeder! ik zie nooit
De dorens weêr, met frisch gebloemt', het bosch met loof getooid.
Wat waren wij, op 't lentefeest, verheugd en blij van zin!
Toen kroonde mij de blijde jeugd als Lentekoningin.
Toen danste ik om den meiboom heen, zoo tierig als een lam,
Totdat de maan van over 't slot ons spel begluren kwam.
Men vond geen bloempjes meer op 't veld, hoe ijverig men zocht,
Maar spoedig bloeit de krokus weêr. Dat ik 't beleven mocht!
o! Dat de sneeuw toch ras versmolt, de zon weêr helder scheen:
Mocht ik nog eens een bloempje zien, meer willig ging ik heen.
| |
| |
De nachtegaal zal weder slaan in 't jeugdig berkengroen:
De zwaluw op 't bemoschte dak haar jongen komen voên:
Het eendje kwaken door het riet en duiken in den plas;
Maar ik zal eenzaam, moederlief! dan sluim'ren onder 't gras.
Dan schiet des morgens vroeg, heel vroeg, het zonnetje op mijn graf,
Dwars door 't seringenboschje heen een held'ren lichtstraal af
Nog voor de haan van buurman kraait, als ge in den ochtendstond
Nog warm te bed ligt, moederlief! en ieder slaapt in't rond.
Dan, als het veld zich, moederlief! weêr hult in zomerdosch,
Zult gij niet meer mij langs den zoom zien dwalen van het bosch,
Zien luist'ren naar den avondwind, die over't heiveld suist,
Of ritselt in het berkeloof, of in de halmen ruischt.
'k Ben wild geweest en onbedacht; maar dat vergeeft gij nu.
Met uw vergif'nis, moederlief! krijg ik een kus van u.
Gij moet niet schreien, moeder! neen - bedenk, al derft ge mij,
Nog bleef tot hulp en toeverlaat een ander kind u bij.
Zoo ik mijn graf verlaten mag, dan, moeder! kom ik weêr:
En, schoon uw oog mij niet aanschouwt, toch zie ik op u neêr.
En, zoo ik zelf niet spreken mag, 'k zal luist'ren naar uw reên,
En dikwijls, dikwijls met u zijn, schoon m' elk afwezig meen.
Nu, goede nacht! als ik voor 't lest gezegd heb goede nacht,
En gij mij in mijn houten huis de deur zaagt uitgebracht,
o! Breng dan Lize niet bij 't graf, eer 't is bedekt met gras;
Zij zal een beet're dochter zijn, dan ik voor u ooit was.
| |
| |
In 't hoekje van de dorschvloer ligt mijn tuingereedschap klaar.
't Is mij voortaan niet meer van dienst. Zij neem 't: ik schenk het haar,
Maar zeg haar, dat zij trouwe zorg voor al mijn bloemen draag,
Die 'k opkweekte in den vensterbank of plantte bij de haag.
Rust wel nu, moeder, moederlief! en wek mij met den dag;
't Is enkel tegen d' ochtendstond, dat ik wat slapen mag.
En 'k zou de zon graag rijzen zien op 't blijde nieuwejaar.
Dus roep mij, moeder! als ge in 't oost de scheem'ring wordt gewaar.
| |
III.
Besluit.
'k Dacht, dat ik vroeger sterven zoû; maar anders was Gods wil,
De lamm'ren blaten weêr op 't veld, tot nu zoo doodsch en stil.
Hoe donker, ach! hoe droevig rees de morgen van dit jaar:
'k Dacht zelfs geen krokus meer te zien: en 't veldviooltje is daar.
O! 't veldviooltje is lief en zoet; maar zoeter nog't geblaet
Der lamm'ren in het veld voor mij, die nooit het bed verlaat,
En zoet de bloempjes, die alom zoo frisch te bloeien staan:
Maar zoeter waar' de dood voor mij, die wensch vanhier te gaan.
Zoo jong te sterven, moederlief! scheen me eens zoo hard een lot,
En thans valt mij het blijven hard; maar 'k onderwerp me aan God.
| |
| |
En toch, mij dacht, 't verlossingsuur moet spoedig voor mij slaan:
En o! des vromen leeraarstaal bracht vrede en troost mij aan.
Gezegend blijf zijn zilvren kruin, zijn stem zoo rein en zoet:
Gezegend heel zijn levensweg, tot ik hem ginds ontmoet.
'k Riep bij mij zelve duizendmaal Gods zegen op hem af.
Toen, naast mijn rustbed neêrgeknield, hij mij den zijnen gaf.
Hij toonde mij mijn zonden aan en wees me op Gods genaê.
Nu, schoon ik laat mijn lamp ontstak, ik weet tot wien ik ga.
'k Verlangde 't leven niet terug, hoe zoet het andren zij,
Want al mijn wensch is heen te gaan tot Hem, die stierf voor mij.
Geen spiegel berstte, moederlief! geen hond huilde over 't veld,
Een zoeter teeken heeft den dood deez' morgen mij voorspeld.
Maar zet u, moeder! naast mijn bed, en reik de hand mij toe:
En Lize ginds: opdat ik u dat teeken kennen doe. -
Een ruwe Maartsche morgen was 't: doch 'k hoorde een Eng'lenlied,
De maan ging onder: duisternis beheerschte veld en vliet.
Een wind stak van de heuv'len op, die 't berkenbosch bewoog:
En de Eng'len riepen in dien wind mijn' ziel tot zich omhoog.
'k Lag wakker en ik dacht aan u en Lize keer op keer.
En 'k zag u zitten hier in huis, en ik was hier niet meer.
En 'k bad voor beiden, wat ik mocht, en was zoo wel te moê.
En uit de vlakte woei de wind mij melodieën toe.
Ik dacht, of 't ook verbeelding waar' en hield mij stil en strak.
Toen suisde mij een stem in 't oor; maar 'k wist niet wat zij sprak;
Want heel mijn wezen was van vreugd en sidd'ring aangedaan:
En nogmaals bracht de wind van 't dal mij melodieën aan.
| |
| |
Maar gij bleeft slapen, en ik dacht: hun geldt het niet, maar mij.
Hoor ik die klank ten derdenmaal, dat zij me een teeken zij:
En nogmaals klonk die windmuziek: en langs den vensterboog,
Klom ze op en smolt al ruischend weg aan 't stargewelf omhoog.
Dus weet ik, dat mijn stond genaakt: dat teeken wees het aan,
Die melodie wees mij den weg, dien ras mijn' ziel zal gaan.
En, voor mij zelve, ik ben gereed, al waar het heden nog,
Maar, Lize! als ik gescheiden ben, dan troost gij moeder toch?
Breng Robbert ook mijn afscheidsgroet, en troost hem in zijn rouw.
Er zijn er beet'ren, ja, dan ik: 'k wensch hem een' lieve vrouw.
Had ik geleefd.... ik weet het niet.... 'k had hem misschien bemind: -
Maar die gedachten zijn voorbij, sinds niets me aan 't leven bindt.
o Zie! daar rijst de lieve zon! hoe glanst het firmament!
Wel honderd velden staan in gloed, en alle mij bekend,
Maar 'k zie die nimmer weêr gedoscht in bonte pronklivrij
Van bloempjes, nu geplukt voortaan door and'ren dan door mij.
O! 't denkbeeld is mij vreemd, maar zoet, dat, eer die zon verdwijn',
De stem, die tot u spreekt, die zon voorbijgesneld kan zijn,
En zich vereenen in 't akkoord met zielen, vroom en goed.
Wie, die om 't leven treuren zoû? het sterven is zoo zoet!
Voor eeuwig in Gods huis te zijn, van zaligheid omstroomd,
- Te wachten - slechts een korte wijl - dat gij met Lize koomt.
- Te rusten in het licht van God, als thans in uwen arm,
Ik word zoo koud; dat, moederlief! uw boezem mij verwarm'! -
Naar Tennison.
|
|