Poëtische werken. Deel 11. Treur- en blijspelen. Deel 4
(1862)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 115]
| |
Eerste tooneel.
samson en gregorio, gewapend.
samson.
Op mijn woord, Gregorio! ik verdraag geen beleedigingen meer.
gregorio.
Daar hebje deugdelijk gelijk aan.
samson.
Spot maar. Ik trek licht van leer, wanneer ik driftig word.
gregorio.
Ja, maar je wordt niet licht driftig,
samson.
Als ik maar zoo'n klein keffertjen zie, dat aan de Montecchioos behoort, raak ik al in beweging...
gregorio.
En je loopt weg. Men toont anders zijn moed, door niet in beweging te raken, en te blijven staan.
samson.
Ik zeg als nog, een hond uit dat huis zal my tot staan brengen. Ik laat my niet langer door hen tergen. Zoo ik er een ontmoet, zal hy op de plaats blijven.
gregorio.
Hy zal op de plaats blijven, en jy zult wegloopen.
samson.
Dat zalje anders ondervinden, als zy maar komen opdagen. | |
[pagina 116]
| |
gregorio.
Wel! trek dan van leer, want daar komen er twee van Montecchioos huis.
samson.
Ik heb van leer getrokken; zoek nu maar twist, en je zult zien. -
gregorio.
Hoe je wegloopt, terwijl ik vecht.
samson.
Heb maar geen vrees voor my.
gregorio.
Vrees voor u hebben! - Neen, waarachtig niet.
samson.
Laten wy het recht aan onze zijde houden en wachten, dat zy beginnen met ruzie te zoeken.
gregorio.
Ik zal zuur kijken als zy voorbygaan: dan kunnen zy het opnemen zoo als zy willen.
samson.
Neen! zoo als zy durven. Ik zal zóó doen (hy knipt met duim en vinger), dat zy 't zien: en dan zal 't een eeuwige schande zijn, als zy 't verdragen. (Hy wandelt, gearmd met Gregorio, balthazar en nog een bediende van Montecchio, die inmiddels zijn opgekomen, te gemoet, en herhaalt, in 't voorbygaan, up een tergende wijze, de reeds vermelde gebaarde.)
balthazar.
Gaat dat ons aan, mijn Heer! dat je je duim tegen je vinger knipt?
samson.
Ik knip mijn duim tegen mijn vinger, vrindtjen!
balthazar.
Maar hebje 't tegen ons, vrindtjen?
samson, stil tegen Gregorio.
Hebben wy 't recht, aan onzen kant, als ik ja zeg?
gregorio.
Neen.
samson, tegen Balthazar.
Neen vrindtjen! Ik knip mijn duim niet tegen u, maar tegen mijn vinger.
gregorio, tegen Balthazar.
Zoekje ruzie, vrindtjen?
balthazar.
Ruzie vrindtjen? Neen, vrindtjen.
samson.
Zoo je anders ruzie zoekt, ben ik je mau. Ik dien zoo goed een heer als jy.
balthazar.
Geen beteren. | |
[pagina 117]
| |
aant.(tebaldo komt op.)
samson.
Wat meenje?
gregorio, stil.
Zeg: ‘een beteren;’ daar komt een neef aan van mijn Heer!
samson.
Ja, een beteren!
balthazar.
Dat is gelogen.
samson.
Trek, hebje 't hart. Hier, Gregorio! hoû je goed. (De vier dienaars raken aan 't vechten. Benvolio komt, op, en poogt hen te scheiden, door zijn degen tusschen de hunne te slaan.)
benvolio.
Steek op't geweer! Wat dolheid voert u aan?
tebaldo, naderende, en zijn degen trekkende:
Benvolio! gy hier! en 't staal ontbloot?
Zie om u: want u wacht een wisse dood.
benvolio.
Wat wilt gy! steek het lemmer in de scheê,
En help my aan 't herstellen van den vreê.
tebaldo.
De vreê! Ziedaar een woord, waarvan ik gruw,
Als van de hel, van uw geslacht en u.
Hier, lafaart, hier!
(Hy valt hem aan. Zy vechten: van verschillende zijden komen dienaars en aanhangers van de heide Huizen toeschieten en de strijd wordt algemeen; terwijl burgers, met stokken, zich tusschen de vechtende partyen komen werpen.)
eerste burger.
Op, burgers! in 't geweer!
Houwt al die twist- en onruststokers neêr!
Verga wie dus de stad in oproer zet.
Weg met Montecchio en Capulet!
capulet komt op, door zijn vrouw gevolgd.
capulet.
Wat wil die kreet? Hier, dienaars, hier! mijn zwaard!
Mev. capulet.
Ei neem veeleer een kruk, en blijf bedaard.
capulet.
Ik zeg, een zwaard! Ginds komt mijn vyand aan:
En zoude ik als een lafaart blijven staan?
| |
[pagina 118]
| |
(montecchio komt van de andere zijde op, door zijn vrouw teruggehonden.)
montecchio.
Weerhoû my niet. - Vervloekte Capulet!
Mevr. montecchio.
Ik duld niet, dat ge een voetstap verder zet.
(de hertog verschijnt met gevolg van gewapenden, die de vechtende partyen uit elkander drijven.)
hertog.
Vermeetle rustverstoorders, die, ontzind,
Schier elken dag een nieuwen strijd begint,
En 't heilloos vuur, dat u de borst doorwoelt,
In 't kostbaar bloed van medeburgers koelt!
Legt op mijn stem 't misbruikte wapen neêr,
En hoort den wil, het vonnis van uw Heer. -
Reeds lang genoeg heeft wettelooze twist
De stad beroerd. - Gy hebt dien aangehitst,
Montecchio! - Gy mede, Capulet!
'k Zag grijzaarts, door uw toespraak aangezet,
Den achtb'ren mantel, die bejaarden past,
Afwerpen als een nutteloozen last,
Om 't uitgediend rappier in lijfsgevecht
Met stramme vuist te zwaaien voor uw recht.
De schoolknaap zelf, door de eigen razerny
Gedreven, zoekt op straat zijn weêrparty,
En keert niet huiswaarts, heeft hy dien ontmoet,
Dan overdekt met builen en met bloed.
't Is tijd, dat aan dit bandeloos geweld
Door krachtbetoon zij paal en perk gesteld.
Al wie voortaan de rust der stad versteurt,
Diens leven is op d' eigen stond verbeurd.
'k Zal min lankmoedig zijn een and're reis.
Gy, Capulet, verzelt my naar 't paleis.
Montecchio, 'k wacht u terstond daarna.
En thands, nog eens: dat elk in vrede ga.
| |
[pagina 119]
| |
(de hertog vertrekt met capulet, Mevrouw capulet met tebaldo. De Burgers enz. verwijderen zich.)
montecchio, tegen benvolio.
Gy waart hier, neef! toen dit gevecht begon. - Verhaal my, wie deez' twist verwekken kon.
benvolio.
Ik vond hen by mijn komst reeds handgemeen,
En toen ik hen woû scheiden door mijn reên,
Toen naderde Tebaldo, 't staal ontbloot,
En schold, en tierde, en dreigde my den dood.
Ik stelde my tot lijfsbehoud te weer;
Straks kwamen er van weêrszij meer en meer
Ter bane, en 't werd een algemeene strijd.
Ach! rustte nu deez' vete voor altijd!
Mevr. montecchio.
Zaagt ge ook mijn Romeo? 't verheugt my recht,
Dat hy voor 't minst geen deel nam aan 't gevecht.
benvolio.
Mevrouw! Een uur voor dat de gulden zon
Aan 't blozend Oost haar daagschen loop begon,
Dreef my een geest van onrust uit de stad.
Toen ik 't cypressenwoud betreden had,
Dat westwaarts ligt, toen werd mijn blik aldaar
- En reeds zoo vroeg - uw Romeo gewaar.
'k Trad op hem af, doch naauwlijks had uw zoon
Mijn komst bespeurd, of was my reeds outvloôn:
En ik, die weet, hoe 't fijn gevoelig hart
In de eenzaamheid een troost zoekt tegen smart,
Ik liet hem in zijn mijmering alleen,
Ontwijkend hem, die my te ontwijken scheen.
montecchio.
Sinds lang reeds doolt hy rond in 't uchtendgraauw,
En mengt zijn tranen met den morgendauw.
Maar, als de zon zich toont in 't lachend Oost,
En door haar komst het somber veld vertroost,
Ontvlucht hy 't licht, sluipt weêr in huis, en sluit
De blinden dicht, den blijden morgen uit,
| |
[pagina 120]
| |
aant.En schept zich zelf een endelooze nacht.
'k Vrees, wordt hy niet tot rede in tijds gebracht,
Dat ons die luim een bitt're kwelling baart.
benvolio.
En heeft hy nooit de reden u verklaard
Van 't zielsverdriet, dat heimlijk hem ontrust?
montecchio.
Ik bleef daarvan tot heden onbewust.
benvolio.
Gy vroegt hem toch naar de oorzaak van zijn smart?
montecchio.
Gewis, maar dichtgesloten blijft zijn hart,
Gelijk de knop van 't bloempjen, waar 't venijn
Eens worms in vloeide, eer 't in den zonneschijn
Zijn geur'gen kelk met glans ontsluiten mocht.
Ach! wisten wy, wat leed die kwelling wrocht,
Wy vonden licht een heilzame artseny.
benvolio.
Daar is hy zelf: ik bid u, treedt ter zij,
En 'k spoor, zoo hy mijn vriendschap niet verstoot,
De bronwel op, waaruit zijn kwelling sproot.
montecchio.
O! dat het u gelukken mocht, hoe zoû
't Ons hart verheugen! Gaan wy thands, Mevrouw!
(montecchio en zijn vrouw af. romeo komt op.)
benvolio.
Ha waarde neef! goô morgen!
romeo.
Nog zoo vroeg?
benvolio.
'k Meen, dat de klok zoo aanstonds negen sloeg.
romeo.
Ach droevige uren schijnen lang. Was 't niet
Mijn vader, die zoo even u verliet?
benvolio.
Hy zelf - En wat, wat maakt u de uren lang?
romeo.
't Gemis van 't geen ze kort maakt.
benvolio.
Ik ben bang,
Dat gy verliefd zijt.
romeo.
Ach! met heel mijn ziel,
En zonder dat me ooit gunst te beurte viel.
benvolio.
Waarom, waarom moet de Liefde, zoo bekoorlijk zoet in schijn,
In de daad zoo wreed en bitter, zulk een bron van rampen zijn?
| |
[pagina 121]
| |
romeo.
Waarom, waarom ziet de Liefde, door den dichten blinddoek heen,
Al die wreede hinderpalen, die zich kruisen voor haar schreên?
Dan genoeg... waar zullen we eten? - wat ontmoeting viel hier voor?
Zwijg maar, 'k heb het reeds vernomen.
benvolio, ter zijde.
Bitter dwaalt hy weêr van 't spoor.
romeo.
Haat speelt weêr een groote rol hier; maar de Liefde een grooter nog.
Haat, die mint! en Min, die twist voert! valsche waarheid, waar bedrog!
Chaos van volkomenheden, looden veder, ijskoud vuur!
Wakend slapen, krank gezond zijn, eeuwigheden kort van duur!
Droom van vreugde, die my nadert en my telkens weêr ontschiet!
Blijde foltt'ring, bitt're zoetheid, ernstig boerten... lacht gy niet?
benvolio.
Neen voorwaar, 'k zoû liever schreien.
romeo.
En waarom toch?
benvolio.
Om de smart,
Die uw eedlen boezem foltert en uw helder brein verwart,
romeo.
Zie! dat is de ramp van 't minnen: by het leed, dat my bezwaart,
Voegt het leed zich om het hartzeer, dat u mijn ellende baart:
En de vriendschap, zoo welwillend nog dit uur door u betoond,
Komt de kwelling nog vergrooten, die mijn kranke ziel bewoont.
Wat is liefde? Een dichte nevel, uit de zuchten saêmgesteld,
Die aan 't fijngevoelend harte van den minnaar zijn ontweld.
Mag zy wedermin ontmoeten, dan verkeert ze in glanzend licht,
Schitt'rend uit des minnaars oogen, als een held're bliksemschicht.
Moet zy koelheid ondervinden, dan verkeert zy in een vloed,
Door de zilte weedomstranen van bedrogen hoop gevoed.
Wat nog verder, wat is liefde? 't Is een zoete slaverny,
't Is een doodwond, die men koestert, 't is een stille razerny.
Nu vaarwel, Heer Neef!
benvolio.
Ik bid u, gun my, dat ik u verzel.
Wilt gy immer my ontvlieden? Romeo! gy doet niet wel!
| |
[pagina 122]
| |
romeo.
Zoo gy Romeo wilt vinden, zoek hem dan waar hy moog zijn:
'k Heb myzelf onlangs verloren, en ik ben niet die ik schij.
benvolio.
Maar in ernst, wie is het voorwerp van uw teed'ren liefdegloed?
romeo.
Wie? een vrouw.
benv.
Een vrouw! in waarheid, 'k had dit half en half vermoed.
rom.
Zoo? dan hebt gy juist getroffen... en ze is schoon gelijk de dag.
benv.
Nu gewis! hoe schooner't wit zij, hoe men 't lichter treffen mag.
rom.
Ja, maar hierin treft gy 't wit niet; want zy blijft, gelijk Diaan,
Al de pijlen van Kupido onbeweeglijk wederstaan.
't Schild der kuischheid dekt haar boezem, en de schichten vreest zy niet,
Die op haar 't gevleugeld wichtjen met zijn kinderboogjen schiet.
Vruchtloos legt men aan haar voeten êelgesteent en schittrend goud.
Ze is voor liefde, voor gebeden, voor verleiding, even koud.
benv.
Heeft zy dan een eed gezworen, dat ze als maagd naar 't graf zal gaan?
rom.
Ja! dat heeft ze, en denk wat rampen uit dien droeven eed ontstaan.
Ach! bedenk eens, zoo geen nakroost ooit haar hemelschoonheid erft,
Waar dan op geheel deze aarde blijft de schoonheid, als ze sterft?
Ze is te schoon - te wijs daarnevens - en zy wacht haar zaligheid
Uit dat stug en statig weig'ren, dat uw vriend tot wanhoop leidt.
Nimmer, zweert ze, wil zy minnen: en het is die heillooze eed,
Die my, al te teed'ren minnaar, by mijn leven sterven deed.
benv.
Romeo! Ei laat u raden, denk voortaan om haar niet meer.
rom.
Wil my dan alvorens leeren, hoe ik 't denken best verleer.
benv.
o! Gemaklijk zal mijn raad zijn. Sloegt gy de oogen maar eens rond,
Licht dat gy een and're schoonheid, meer uw hulde waardig, vondt.
rom.
Dwaas! Zoo 'k ooit uw raad wou volgen, zeker, de uitslag ware alleen,
| |
[pagina 123]
| |
aant.Dat de zuiv're glans noch schooner uitblonk van haar lieflijkheên.
Waartoe is het, dat het masker op een minlijk aanzicht strekt?
Om ons 't schoon gelaat te erinn'ren, dat zijn donker gaas bedekt.
Kan de blinde 't licht vergeten, dat hem eenmaal werd ontroofd?
Toon my 't pronkjuweel der maagden, haar, wier schoon het al verdooft,
My zal ze enkel doen gedenken aan de schoone die ik mis,
En die duizendmalen schooner dan de schoonste schoonheid is.
Nu, vaarwel! nooit delgt uw toespraak zoete erinn'ring by my uit.
(af.)
benv.
Hoe hem in zijn roekloos hollen, in zijn razerny gestuit?
'k Wil Mercutio gaan zoeken: hy, des Hertogs bloedverwant,
Rijk aan geest en ondervinding meer dan iemand in dit land,
Hy, die Romeo gezind is, ja als vader hem bemint,
Weet wellicht hier raad te schallen tot genezing van zijn vrind.
(Hy vertrekt, terwijl capulet en paris van de andere zijde opkomen, met samson achter hen.)
capulet.
Montecchio kreeg d' eigen last. De twist
Wordt tusschen ons op hoog bevel geslist.
En 't valt gewis ons beiden, reeds bejaard.
Zoo zwaar niet, dat de vrede blijft bewaard.
paris.
Ik heb altijd met smart dien wrok gezien,
Die u verdeelde; u, zoo rechtschapen liên,
En beide elks achting waard; - doch thands niet meer
Gerept van deze zaak. Mijn eed'le Heer!
Zeg liever, hoe gevalt mijn aanzoek u?
capulet.
Wat ik u vroeger zeî, herhaal ik nu.
Mijn dochter is nog jong en onbedacht:
Zy telt eerst vijftien lenten. 'k Bid u, wacht
Een jaar of twee, en 'k sta mijn dierb're spruit,
Mijn eeni'g pand, u willig af als bruid.
paris,
'k Weet moeders toch, die jonger zijn dan zy.
capulet.
Te vroeg gehuwd bracht menigeen in 't lij.
Van al het kroost, dat my de Hemel gaf,
| |
[pagina 124]
| |
aant.Bleef zy me alleen; al d' and'ren zwolg het graf.
Maar win haar gnnst, Heer Graaf! en poog haar zin,
Door zoete taal te neigen tot uw min.
Ik laat haar vrij, dat ze aan uw wensch voldoe,
En ik, ik sta dien echt met blijdschap toe.
'k Vier heden feest: 'k weet, dat een groot getal
Van gasten zich by my vervoegen zal.
Gy weet, Heer Graaf! hoe welkom gy my zijt.
Dat ook uw komst deez' avond ons verblijd'.
Gy zult er schoonen zien, wier oog vol gloed
Aan 't luchtgewelf de sterren bleeken doet.
Geen jongling, die niet straks in lust ontwaakt
En by dien aanblik de eigen vreugde smaakt,
Die, in April, het menschdom blij geniet,
Als na de koû hem 't voorjaar tegenvliet.
Zie in dien kring eens rond en dan, mijn vriend!
Bied haar uw min, die 't meest uw hart verdient.
'k Vrees, dat mijn dochter, in dier schoonen tal,
Een lout're nul in 't cyfer wezen zal.
Ga met my, kom! - Gy! Samson, neem dit blad!
Gy hebt nog tijd: doorwandel eens de stad,
En noodig hen, wier namen ik hier schreef,
Op 't vrolijk feest, dat ik van avond geef.
(af met paris.)
samson.
Hen noodigen, wier namen hy hier schreef! Men zegt, de snijer moet zich houën by zijn leest, en de schoenlapper by zijn el, de visscher by zijn penceel en de schilder by zijn netten; maar om de menschen te noodigen, wier namen hier geschreven zijn, dien ik ze eerst uit te vinden, en, om ze uit te vinden, dien ik eerst uit te vinden, welke namen hier geschreven zijn. Ik moet geleerde lui zoeken, die my op den weg helpen. (Terwijl hy op het Had blijft turen, komen mercutio, benvolio en romeo op.)
| |
[pagina 125]
| |
mercutio.
Neen! zoo komt gy niet weg. 'k Weet wie gy mint;
Beken het vrij: de blonde Rozalind
Heeft u bekoord, - en 't is niets vreemds, o neen!
My deed zy 't ook, nu vijftien jaar geleên.
benvolio.
Nu vijftien jaar geleên!
mercutio.
Dunkt u dat vreemd?
benvolio.
Dus is zy nu reeds...
mercutio.
Al nadat gy 't neemt.
De gryzaart kiest gewoonlijk 't knopjen uit,
Dat naauwlijks voor den zefyr zich ontsluit;
Maar 'k zag nog nooit een melkbaard, die de roos
In vollen bloei, niet boven 't knopjen koos.
romeo.
O Rozalind! 'k weet wat hun scherts bedoelt;
Maar 't geen dit hart voor u zoo diep gevoelt,
't Geen uit een min, die eeuwig is, ontspruit,
Dat roeit geen scherts, geen bitt're spotlust uit.
mercut.
Och! vriendlief! 't heugt my best, hoe 't eigen leed,
Dat u thands plaagt, my d' eetlust missen deed.
En toch, de tijd schonk troost en lafenis,
En 'k voel my thands gezond gelijk een visch.
benvolio.
En meldt ons eens, wat heilzaam artseny
Tot stuiting van uw kwaal, gebruiktet gy?
mercutio.
Gy beiden weet, hoe, als ons hoofdpijn plaagt,
Een spaansche vlieg haar wondervlug verjaagt;
Hoe na het gif, dat ons verderf kon zijn,
Een ander gif verstrekt tot medicijn.
Zoo drijft het eene kwaad het andere uit.
De aptheek schaft voor zijn minnebrand geen kruid.
Wil hy zich van zijn liefde op eens ontdoen,
Hy moet terstond een and're liefde voên.
romeo.
Ga, schrijf een ander vrij uw midd'len voor;
- Gy vindt dan licht een meer genegen oor -
Maar niet aan hem, die van zijn minnepijn,
| |
[pagina 126]
| |
Hoe zy hem kwell', niet wil ontslagen zijn.
benvolio.
Maar, Romeo! dit 's dwaasheid.
romeo.
Ja, nog meer:
Onwederstaanb're waanzin drukt my neêr.
Ik ben geboeid, gekerkerd, uitgerekt
Op 't foltertuig, met wonden overdekt,
En...
(Samson ontmoetende, die item groet.)
Goeden morgen, vriendtjen!
samson.
Mag ik van
Uw Heerschap weten, of zy lezen kan?
romeo.
Ja! 'k lees mijn noodlot in mijn diepe ellend.
samson.
Dat wordt u zonder boek misschien bekend.
Maar leest ge ook letters by den opslag?
romeo.
Ja,
Als ik de letters en de taal versta.
samson.
't Gelieft mijn Heer te schertsen. Leef gezond!
romeo.
Blijf! ik kan lezen.
(Hy leest.)
‘Signor Martini, met vrouw en dochters; graaf Anzelmo en zijn bekoorlijke zusters; de vrouwe donairière Vitruvio; Signor Placentio en zijn nichten; Mercutio en zijn broeder Valentino; mijn oom Capulet en zijn dochter; mijn nicht Rozalinde; Livia; Signor Valentio en mijn neef Tebaldo; Lucio en zijn zuster Helena.’ Een fraai gezelschap! en waar moeten die komen?
samson.
Boven.
romeo.
Waar?
samson.
By ons aan huis, in de groote zaal.
romeo.
In welk huis?
samson.
In mijns meesters huis.
romeo.
't Is waar, ik had u zijn naam vroeger moeten vragen.
samson.
En ik zal u dien vertellen zonder dat je 't vraagt. Mijn meester is de groote, rijke Capulet; en zoo uw Edel- | |
[pagina 127]
| |
heid niet behoort tot het huis van Montecchio, kom dan en knap een fleschjen wijn ten onzent. Leef gezond! (af).
benvolio.
Wel! op dat feest by Capulet verschijnt
Die Rozalind, voor wie ge in liefde kwijnt,
En nevens haar zoo menig schoone maagd
En vrouwe, waar Verona roem op draagt.
Ga derwaarts heen, sla onpartijdig 't oog
In 't rond - en, zoo 'k niet goedschiks my bedroog,
Uw witte zwaan zal ras, hoe fraai ze u schijn,
By vergelijking slechts een boschraaf zijn.
romeo.
Eer sluite zich mijn oog voor eeuwig toe,
Eer 'k haar volmaaktheid zulk een onrecht doe,
Een schooner vrouw dan zy! nooit zag de zon
Haar wedergaê, sinds zy haar loop begon.
mercutio.
Gewis haalt zy den prijs weg, beste maat!
Zoo lang er nevens haar geen and're staat.
benvolio.
Gy vergelijkt haar met haar zelve alleen;
Is 't wonder, dat zy u bekoorlijkst scheen?
Maar ziet ge op 't feest haar speelgenooten aan,
O! spoedig zal zy in de schaduw staan.
romeo.
Wel, 'k Zal met u te feest gaan, niet voorwaar
Om anderen den eerprijs boven haar
Te schenken; maar opdat ik - hoe men smaal' -
Getuige zij van haren zegepraal.
| |
Tweede tooneel.(Een voorportaal in 't huis van Capulet.)
Mevrouw capulet, voedster.
Mevr. capulet.
Zeg, Voedster, waar 's mijn dochter Julia?
Ga, roep haar aanstonds hier.
voedster.
Dat heb ik, ja,
Gedaan van 't uur dat zy ter waereld kwam.
| |
[pagina 128]
| |
- Kom, Julia! mijn liefjen! kom mijn lam! -
julia van binnen.
Wie roept my?
voedster.
Hier! uw moeder.
julia, opkomende.
Wat 's uw wil?
Mevr. capulet.
Hoor toe,
(tegen de voedster).
- Ik wensch alleen te zijn; - doch stil!
'k Bedenk my; blijf! en luister naar hetgeen
Ik thands te zeggen heb. Gy weet, zoo 'k meen,
Mijn dochter komt op jaren.
voedster.
Ja gewis,
'k Weet op een uur precies hoe oud zy is.
Mevr. capulet.
Zy zal nu vijftien jaar zijn.
voedster.
Laat eens zien!
Wanneer komt Paasch?
Mevr. capulet.
Wel in een dag of tien.
voedster.
Dan zal ze eerst vijftien jaar zijn, min noch meer.
Mijn Roosje en zy (mijn Roosje is by den Heer)
Zy kwamen saêm ter waereld op één dag.
Mijn Roosje werd my vroeg ontnomen. Ach!
Zy was te goed voor my. Nu! 't heugt my klaar,
Zy wordt met Paasch, als 'k zei, net vijftien jaar.
De groote orkaan is dertien jaar geleên,
Toen was 't dat zy gespeend werd: o! ik meen
Dat ik memorie heb. Het heugt my best,
Toen ik haar zoû ontnemen aan de borst,
Dat zy reeds liep en drentelde over huis;
Want juist den dag te voren was het schaap
Zoo lang het was, gevallen op haar neus.
Mijn man - gy waart toen juist naar Mantua -
Mijn man - God hebb' zijn ziel - kwam net op 't mat.
- Hy was altijd vol grappen, zoo 't u heugt -
Hy hielp haar op en nam haar op zijn arm.
Hy woû haar kussen, maar zy draaide 't hoofd
| |
[pagina 129]
| |
aant.Gedurig om en huilde al meer en meer.
‘Wel kindlief!’ zei hy, ‘over dertien jaar
Dan zalje niet zoo viesch zijn van een kus.’
En zie - het kind hield flux met schreien op,
En keek hem aan al lachend, en zei: ‘neen.’
Hoe kwam het kind er aan, niet waar Mevrouw?
'k Vergeet het nooit, al leef ik duizend jaar.
‘Dan zalje niet zoo viesch zijn van een kus.’
En 't hield straks op met schreien, en zei ‘neen!’
Mevr. capulet.
Genoeg hiervan! ik bid u, Voedster! zwijg.
voedster.
Ik zwijg Mevrouw! maar lachen moet ik toch,
Wanneer ik aan dat kluchtig voorval denk.
Het kind hield op met schreien, en zei: ‘neen.’
En toch! het bloedtjen had zich erg bezeerd:
Het had een buil gelijk een duivenei,
Vlak boven 't linkeroog: een fiksche bult!
‘Ja,’ zei mijn man, ‘maar over dertien jaar,
Dan zalje niet zoo viesch zijn van een kus,
Niet waar?’ Stil was het wurmpjen en zei: ‘neen.’
Mevr. capulet.
Wees ook eens stil, wat ik u bidden mag.
voedster.
Wel! ik zal zwijgen. Ja, mijn Juultjen-lief!
Van al de kind'ren, die ik heb gezoogd.
Kende ik er geen zoo mooi en lief als u.
Beleefde ik 't, u nog eens getrouwd te zien,
Dan was voorwaar mijn liefste wensch vervuld.
Mevr. capulet.
In trouwe, trouwen is het onderwerp.
Waarover ik met u een ernstig woord
Verlangde. Zeg my, Julia! wat zoû
Uw meening wel omtrent het huwlijk zijn?
julia.
Ik heb van zulk een eer nog niet gedroomd.
voedster.
Een eer! - Ei zie, waar' ik uw voedster niet,
'k Zoû zeggen, dat je wijsheid met
de melk Gezogen hadt.
| |
[pagina 130]
| |
Mevr. capulet.
Wel? 't wordt dan meer dan tijd,
Dat gy aan 't huwlijk uw gedachten wijdt;
'k Weet meen'ge vrouw van aanzien, die gewis,
Schoon jonger nog dan gy, reeds moeder is.
'k Weet, dat ik u reeds onder 't harte droeg,
Toen ik zoo oud was als gy thands Genoeg!
De wakk're Paris draagt u liefde toe
En wenscht u tot zijn bruid.
voedster.
Graaf Paris! hoe!
Wel dat 's een man! Een kostlijke party.
Mevr. capulet.
Hy is de bloem van Onzer Eedlen rij.
voedster.
Een bloem! ja wis! hy is eene ware bloem.
Mevr. capulet.
Hy is den Vorst verwant, Veronaas roem.
Dies twijfel niet, of hy uw min verdien'.
Deez' avond zult ge, op 't feest, hem by ons zien.
Dat daar uw blik zijn trekken onderzoek,
En zie daarin, als in een open boek,
Met schoonheids pen, op 't heerlijkst afgemaald
Het heil, dat uit dien echt u tegenstraalt:
Want elke trek, volmaakt in harmony,
Zet aan de rest verhoogden luister by;
Terwijl, wat nog aan 't liefelijk gelaat
Ontbreken mocht, in 't oog geschreven staat.
Aan 't kostbaar boek faalt slechts een kostb're band,
Den minnaar slechts een minlijke echtverwant:
Wat schoon is, wordt met schoonheid best gepaard:
De gouden spreuk is gouden sloten waard.
Door zulk verbond wordt beider prijs vermeêrd,
En gy om hem, als hy om u, geëerd.
voedster.
Dat zoû voorwaar een paartjen zijn!
Mevr. capulet.
Welnu!
Wat antwoordt gy? Behaagt zijn aanzoek u?
julia.
't Werd my, Mevrouw! tot heden niet ontdekt,
| |
[pagina 131]
| |
Of liefde door 't aanschouwen wordt verwekt,
Maar 'k zal 't beproeven, verder echter niet
Dan my betaamt en my uw wil gebiedt.
samson
(komt op). Mevrouw! de gasten komen: het maal wordt bereid, uw Edelheid geroepen, naar de Jonkvrouw gevraagd, op de voedster in de keuken gescholden en alles op het tipjen! Ik bid u, kom ras! (af.)
Mevr. capulet.
Wy volgen u: mijn kind! vergeet het niet,
Het is Graaf Paris, die zijn liefde u biedt.
voedster.
Ga, kindlief! wordt mijn beê verhoord, zoo wacht
U menig blijde dag en blijde nacht.
(Zy vertrekken. Men ziet gasten in maskers over het tooneel gaan: onder hen romeo, als Pelgrim, mercutio en benvolio, beide vermomd, met gevolg. By elke troep maskers is een toortsdrager.)
romeo.
Wy zijn er nu; maar een voorafspraak past
By 't binnentreên den ongenooden gast.
Wie zal die houden?
benvolio.
Weg! dat 's uit den smaak.
Geen redevoering voegt by 't dansvermaak.
Men neme 't zoo men wil. Wy zullen gaan
En kondigen ons met een danspas aan.
romeo.
Ik zal de toorts dan houden. 'k Zie geen kans
Mijn loome leên te stemmen tot den dans.
mercutio.
Hoe nu! gy zoudt niet dansen?
romeo.
Zeker niet!
Dit voegt aan u, wien 't leven vreugde biedt.
Mijn ziel is als met looden wicht bezwaard,
En drukt en klinkt de matte leên ter aard.
mercutio.
Gy zijt een minnaar! leen Kupidoos vlerk,
En zweef daarmede luchtigjens naar 't zwerk.
romeo.
Kupidoos pijl heeft my te diep gewond,
Dan dat zijn vlerk my beurde van den grond.
| |
[pagina 132]
| |
Ik ga gebogen onder 't zware pak
Der liefde.
mercutio.
Dat 's een lastig ongemak.
Maar 'k dacht, de liefde was een teeder wicht:
En dan voorwaar valt zulk een vrachtjen licht.
romeo.
Een teeder wicht! een kwelgeest, die verwoed
Zijn dorens uur op uur ons voelen doet.
mercutio.
Wel, 't zal dan meer dan tijd zijn, dat ge u wreekt,
En op uw beurt hem met uw dorens steekt.
benvolio.
Kom! gaan wy binnen, en met blij gelaat
Dan aanstonds rondgehuppeld op de maat.
romeo.
Voor my de toorts! wie licht is van gemoed,
Hy volge 't maatgeluid met vluggen voet.
'k Zal fakkeldrager wezen en zien toe.
mercutio.
Ik word in 't end die zotternyen moê.
't Wordt tijd, u op te halen uit dien poel
Waarin uw - zoo geheeten - mingevoel
U over de ooren dompelde. Kom aan!
Ons toortslicht brandt voor niets. Wy moeten gaan.
romeo.
Verzelle ik u, ik doe het maar met schroom.
mercutio.
En dat waarom?
romeo.
Ik had deez' nacht een droom...
mercutio.
Ik ook.
romeo.
En wat hebt gy gedroomd?
mercutio.
Iets waars,
Dat droomers staan bekend als logenaars.
romeo.
Vaak heeft een droom de toekomst ons voorspeld.
mercutio.
Ik zie al, wie het brein u heeft ontsteld.
Die speelzieke Elf, de Droomgodin, sloop wis
Te middernacht uw slaapzaal binnen: zy,
Die kleiner dan de agaatsteen aan den ring
Eens Raadsheers, met haar equipaadje, 's nachts
Het slaapsalet van rijk en arm doorrent.
| |
[pagina 133]
| |
Haar voertuig, uit een hazelnoot gesneên,
Is door een eekhoorn op het fijnst bewerkt.
- Gy weet toch, dat die beestjens al van ouds
Der Elven wagenmakers zijn geweest? -
De dunne pooten van een spinnekop
Verstrekken 't wiel tot spaken; 't heeft tot as
Het ruggegraatjen van een paardevlieg.
De kap is van een vlindervlerk gemaakt;
Het tuig gesponnen van het fijnste rag,
De toomen van een dunnen najaarsdraad.
Het scheenbeen van een bijtjen strekt ten zweep.
De voerman is een mot van 't kleinste ras,
En stuurt dit tooverspan in 't slapensuur
Door 's minnaars brein, die dan van liefde droomt,
Of, over 's hoov'lings knieën, die alsdan
Droomt van een gunst, hem door zijn Vorst verleend,
Of langs de vingers van een advokaat,
Die droomend grijpt naar 't honorarium,
Of over maagdelippen, die alsdan
Zich in een droom bewegen tot een kus.
't Holt soms een ambtsbejagers neusgat in:
Die ruikt dan onverwijld een vetten post,
Of 't kruipt in 't oog eens monniks, die terstond
Een myter of een kardinaalshoed ziet.
Soms rolt het langs een krijgsmans ruigen nek:
Die droomt dan van gekorven halzen, van
Gevechten, strijd en wonden en gevaar:
Dan trommelt hem de Droomvorstin in 't oor;
Hy schrikt, ontwaakt, en bromt een paar gebeên,
En slaapt weêr in. Zoo weet de speelzieke Elf
By...
romeo.
'k Bid, hou uw gemak, Mercutio!
Gy praat slechts beuzeltaal.
| |
[pagina 134]
| |
aant.mercutio.
Gy hebt gelijk:
Ik praat van droomen. Hoe kan 't anders zijn, -
Ik praat van telgen van 't ontstoken brein,
Uit yd'le hersenschimmen voortgeteeld,
Zoo min te vatten als de dunne lucht
En onstandvastig als de wind, die nu
Het Noorden langs den kouden boezem strijkt,
En straks, verstoord, zich weêr van daar begeeft,
En warmte gadert in 't geblakerd Zuid.
benvolio.
O dat die wind, waar gy ons van vertelt,
Ons henenblies naar ons bestemmingsoord.
- Men spreidt den disch: wy komen wis te laat.
romeo.
Ik vrees, te vroeg; want in mijn boezem leeft
Een voorgevoel, als wachtte een tijdvak my
Van ongeval, hetwelk met dezen nacht
Een aanvang neemt en niet zal zijn vervuld,
Aleer de dood, ontijdig of verwoed,
Den loop vervullen komt van mijn bestaan.
Dat Hy, de stuurman van onze aardsche reis,
Den steven wend'! - Op vrienden, op! 't is tijd.
(Binnen.)
| |
Derde tooneel.
Een Feestzaal, ten huize van capulet. De gasten en maskers wandelen heen en weder. paris en tebaldo vergezellen Mevr. capulet en julia romeo. en zijn vrienden vertoonen zich nu en dan ouder de gemaskerden.
capulet, eenige nieuw aangekomen geesten begroetende:
Weest welkom, Heeren! 'k heb den dag gekend,
Toen ik, als gy, een vrolijk masker droeg.
En ik der maagden oor mijn liefdekwaal.
Kon murmelen in honigzoete taal.
| |
[pagina 135]
| |
aant.Maar dat is lang voorby. Ruim baan!
ruim baan! Muzyk, muzyk! en vlug ter rei gegaan!
(Dans. capulet zet zich naast zijn oom.)
capulet.
Oom Capulet! kom! zet u nevens my;
Want onze tijd van dansen is voorby.
Hoe lang is 't wel geleên, sints gy en ik
Een masker droegen?
oom.
Vast wel dertig jaar.
capulet.
Neen, niet zoo lang: zóó lang niet: - sints het feest,
Ter bruiloft van Laurentio gevierd.
Dat wordt met Pinxter vijf en twintig jaar.
Toen hebben we ons gemaskerd, weet ge 't nog?
oom.
Veel langer is 't geleên. Zijn oudste zoon
Telt dertig jaar.
capulet.
Wel! wat vertelt gy nu?
Zijn zoon was voor twee jaren nog vervoogd.
(Dans. romeo komt met benvolio naar den voorgrond.)
romeo.
Wie mag die Jonkvrouw zijn, ginds in 't verschiet?
Graaf Paris houdt haar zij.
benvolio.
Ik ken haar niet.
romeo.
O! zy alleen bekleedt dit feest met pracht:
Zy schittert als een ster by duist're nacht,
Of als in 's negers oor een puikrobijn.
Naauw kan deze aard haar schoonheid waardig zijn.
Geen witte duif blinkt heller in de lucht
Te midden van een zwarte ravenvlucht,
Dan zy, in 't midden van dien vrouwenstoet.
'k Wil haar verbeiden; 'k wil mijn heuschen groet
Haar brengen! O! werd my de zaligheid,
De hoogste die ik wenschen durf, bereid,
Dat mijne hand haar handtjen drukken mocht!
Zoo groot een heil werd nooit te duur gekocht.
Beminde ik ooit tot heden! - Neen! ik zag
| |
[pagina 136]
| |
Geen ware schoonheid tot op dezen dag.
(Hy verwijdert zich; terwijl komt tebaldo naar voren.)
tebaldo, hem navolgende.
Zoo 'k oordeel naar de stem, is deze een zoon
Van onzen vyand. Paadje, haal mijn zwaard!
Wat! durft de knaap verschijnen op deez' plaats,
Om dus vermomd te spotten met ons feest!
Voorwaar! by de eer van mijn geslacht! ik zoû 't
Geen zonde reek'nen, sloeg mijn hand hem dood.
capulet.
Wat gaat u aan, Heer neef? hoe dus verstoord?
tebaldo.
Oom! gindsche knaap is uit Montecchio
Geboren: en hy komt hier, ons ten spijt,
Opdat hy 't feest en u daarby beschimp'.
capulet,
't Is jonge Romeo.
tebaldo.
't ls hy, die schelm!
capulet.
Ei, wees gerust en laat den knaap met vreê.
Hy toch gedraagt zich stil en als 't betaamt.
En - als ik hoor - Verona prijst hem hoog
Als edel van manieren en van hart.
'k Gedoogde 't nooit, om al wat ik bezit,
Dat in mijn huis hem eenig leed weêrvoer.
Wees des bedaard. Bemoei u niet met hem.
Zoo is mijn wil. - Draagt gy my achting toe,
Plooi dan uw mond weêr tot een blijden lach.
Zoo somb're blik voegt op geen vrolijk feest.
tebaldo.
Zoo somb're blik voegt tegen zulk een gast:
Ik duld zijn byzijn niet.
capulet.
En ik begeer,
Dat gy het duldt. Wie zal hier meester zijn?
Of gy? - of ik? - 'k zeg, laat dien knaap met vreê. -
Gy duldt zijn byzijn niet! - Wel op mijn woord!
Zoudt gy rumoer verwekken op mijn feest?
Gy vlasbaard! Weg!
| |
[pagina 137]
| |
aant.tebaldo.
Maar oom! het is een schand...
capulet.
Wat? Wat is schand? Dat gy my dus weêrstaat.
Wees rustig, of...
(naar binnen).
- Meer licht in ginds vertrek -
(tegen Tebaldo.)
... Ik zal u rustig maken.
(tegen de Muziekanten.)
Lustig op!
(Hy verwijdert zich.)
tebaldo.
Het bloed bruischt my in d' aad'ren by den strijd,
Dien in mijn borst 't ontzach voert met den spijt.
Ik ga; maar 'k zweer, al schijnt dit uur hem zoet,
't Wordt door dien knaap te bitter eens geboet!
(Hy verwijdert zich. romeo komt met julia aan de hand naar voren.)
romeo.
Werd dit heiligdom, volschoone! door mijn grove hand ontwijd,
'k Wil die overtreding boeten, zoo dat elk my straks benijdt.
Blozend bnigen zich mijn lippen, dat zy op uw handtjen flus
't Ruwe van dien druk verzachten door een vromen pelgrimskus.
julia.
Goede pelgrim! Wat bestraft gy al te nederig uw hand?
Zie! de heil'gen hebben handen: die te drukken is geen schand.
Ieder vrome beêvaartganger toont zijn diepen eerbied dus:
Hand in handpalm was, naar 'k hoorde, steeds des vromen pelgrimskus.
romeo.
Heil'gen hebben immers lippen? pelgrims mede, naar ik meen.
jul.
Zeker, pelgrims hebben lippen, die zy oop'nen tot gebeên.
romeo.
O! vergun dan aan de lippen, dat zy 't werk der handen doen,
Lieve Heil'ge! en sta den wensch toe, dien 't geloovig hart durft voên
jul.
Heil'gen blijven onbeweeglijk, staan ze ook al een bede toe.
romeo.
O! wil u dan niet bewegen, als ik dus mijn bede doe.
(Hy kust haar).
| |
[pagina 138]
| |
Zie, zoo heb ik door mijn lippen op uw mond mijn schuld voldaan.
julia.
Maar nu kleeft die schuld, zoû 'k vreezen, in 't vervolg mijn lippen aan.
rom.
Gy, met mijne schuld belast zijn? 'k duldde 't nimmer: geef veeleer,
Geef, eer dit u kwelling baarde, dierb're! geef mijn schuld my weêr.
(Intusschen zijn er eenige gasten, vertrokken, na afscheid genomen te hebben van Capulet en zijne vrouw. Deze laatste, Julia missende, zendt de voedster op haar af.)
voedster.
Uw moeder, Jonkvrouw! vraagt, waar gy toch blijft.
(Julia gaat naar Mevr. Capulet. Romeo wederhoudt de voedster.)
romeo.
Wie is haar moeder?
voedster.
Wel! wie zoû ze zijn?
Zy is de vrouw des huizes, en ik heb
De Jonkvrouw, die gy toespraakt, zelf gezoogd.
'k Verzeker u, wie haar bekomt tot vrouw,
Strijkt al de platen op.
(af.)
romeo.
Hoe! zy de spruit
Van Capulet! - Heb ik haar wel verstaan?
Mijn leven aan mijn vyandin verpand!
benvolio hem naderende.
Van hier, van hier! 't is meer dan scheidenstijd.
romeo.
Helaas, aan wie ben ik mijn zielrust kwijt!
capulet tot de vertrekkende gasten.
Hoe nu, mijne Heeren! denkt gy reeds te gaan?
Ik wenschte u nog een feestbanket te biên.
Gaat gy in ernst? Nu! 'k zeg u dank voor de eer,
En wensch u wel te rusten. - Hier! schaft licht!
julia, die zich meer voorwaarts bevindt, tegen de voedster, die achter haar staat.
Ei zeg my, Voedster! wie die Heer is, daar?
voedster.
Die Heer? De zoon van Graaf Tiberio.
julia.
En deze, die van moeder afscheid neemt?
| |
[pagina 139]
| |
aant.voedster.
Wel, naar ik meen, de jonge Lelio.
julia.
En hy, die volgt... hy, die niet dansen woû?
voedster.
Ik ken hem niet.
julia.
Verneem eens wie hy is.
(De voedster volgt Romeo, die juist vertrokken is.)
julia.
Is hy gehuwd, dan zal naar allen schijn
De somb're grafsteê my tot bruidsbed zijn.
voedster, terugkeerende.
Ik weet het al. Zijn naam is Romeo,
En hy is de erfzoon van Montecchio.
julia, by zich zelve.
Het voorwerp van mijn min, de zoon van't voorwerp van mijn haat?
Ik zag hem onbekend te vroeg, of kende hem te laat.
voedster.
Wat 's dit?
julia.
Het is een rijmpjen, dat ik straks
Van iemand leerde, die my dansen liet.
voedster.
Kom! gaan wy nu naar bed. De pret is uit!
|
|