| |
Derde bedrijf.
(Het tooneel stelt een slotplein voor; aan de eene zijde een toegang tot de binnenvertrekken: aan de andere een poortjen in den muur, dat naar beneden geleidt. Op den muur staat een blijde en ander krijgstuig, ter verdediging bestemd. Het is nacht en het tooneel wordt alleen door een lantaren verlicht.)
| |
Eerste tooneel.
machteld, met twee andere Hofjonkvrouwen op de wallen zittende, de biechtvader, uit het slot komende.
Hoe gaat het buiten? kunt gy 't moordgeschal nog hooren?
| |
| |
Nog klinkt het krijgsrumoer bestendig ons in de ooren,
Schoon meer verwijderd dan by d'aanvang. 't Schijnt gewis,
Dat tot dit oogenblik de kans ons gunstig is.
De Hemel geef, dat wy die hoop bewaarheid vinden.
Maar laat geen yd'le schijn, mijn dochter! u verblinden.
Ik wil gelooven, dat een aanval, dus by nacht
En onvoorziens gedaan, een wijl verwarring bracht
In 's vijands kielen: dat, met leeuwenmoed besprongen,
Zijn voorhoê werd verrast, ja zelfs terug gedrongen;
Maar ach! voor de onzen groeit, hoe meer zy voorwaarts gaan,
Het dreigend doodsgevaar met elken riemslag aan.
Dat eerste voordeel, wat zal 't baten, als zy stooten
Op 't lichaam zelf dier vloot, op al die oorlogsbooten,
Die, uitgerust ten strijd, met talloos volk bemand,
Den stroom verdedigen van d' een naar d' and'ren kant?
Hoe zal de handvol volks, getogen uit deez' wallen,
Die drijfb're muren ooit met voordeel overvallen?
Bedenk, waar onze bende één wakk'ren krijger telt,
De vyand tegen hem er twintig overstelt.
'k Beken 't; maar in 't getal is alles niet gelegen.
Wat krijgsman heeft het Sticht, die Breêroô op kan wegen?
Wie voert met zooveel roems als Borslen, 't oorlogzwaard?
En wie die Arkels Heer in 't kampen evenaart?
't Is juist hun fiere moed, die nooit zich liet betoomen,
Hun onversaagde geest, die my voor hen doen schroomen.
Ik weet, hoe elk van hen, aan 't krijgsgevaar gewend,
Steeds voorwaarts rukt, geen vrees noch lijfsgevaren kent.
Zy zullen, 'k weet het ach! geen handbreed rugwaart wijken;
Maar des te zekerder voor de overmacht bezwijken:
En 't Graafschap, treurend reeds om 't missen van zijn hoofd,
Ziet van zijn laatsten steun zich door hun dood beroofd.
Die uitval, ik voorzie 't, kost onzen dapp'ren 't leven,
En zonder dat de Graaf ons wordt teruggegeven.
| |
| |
Eerwaarde Vader, hoe! gy, die ons troost moest biên,
Gy stelt u 't ergste voor en wilt slechts onheil zien.
'k Heb, vóór het ordekleed, het krijgspantsier gedragen:
En nooit ontzag ik my, kloekmoedig 't lijf te wagen.
Maar 'k weet, zoo 't krijgsgeluk de stoutheid vaak bekroont,
Het straft d' onzinnige, die overmoed betoont:
En was 't geen overmoed, waar krijgsdeugd niets kon baten,
Deez' vest dus weerloos voor elks aanval bloot te laten?
Denk, zoo Graaf Robbert, die, naar 'k hoorde, fel verstoord
Van hier trok, met zijn volk zich opdeed aan de poort,
Zoû dan een zwakke schaar van grijzaarts, vrouwen, kinderen,
(Want anders bleef hier niet) den intocht hem verhinderen?
Gy waant, dat Robbert, aan de stem der eer ontrouw,
Den toestand van deez' vest zoo snood misbruiken zoû?
Hy die nog gist'ren hier, door eed'len zin gedreven,
Zijn bloed der Ruwaardes ten beste wilde geven!
Dat aanbod werd met recht door velen hier verdacht.
'k Was zelf by zijn vertrek. Hij was de buitenwacht
Alreê voorbij gegaan, wijl Arkel hem verzelde,
Toen hun uw droef geklag des Graven noodlot meldde.
‘Ha!’ riep hy uit met kracht: ‘dat nu der waereld blijk,
Wat wraak ik neme van geleden ongelijk.’
Geloof my vrij, die taal werd niet vergeefs gesproken:
Geen Vlaming werd gehoond, en liet het ongewroken.
Dat ons de Hemel voor al 't ongeval behoed,
't Geen, naar uw oordeel, ons nog overkomen moet!
Wil voor de Ruwaardes, door bange zielsbezwaren
Genoeg gedrukt, voor 't minst deez' nieuwe zorg besparen.
Wees des gerust. Zy is, by 't derven van haar kroost,
Voor verd're vrees zoowel onvatbaar als voor troost.
De toestand van deez' stad, het noodlot van haar vrinden,
's Lands val, 't zoû alles thands haar onverschillig vinden.
'k Heb vruchteloos gepoogd, sints zy u van zich zond,
| |
| |
Haar smart te lenigen, weêr balsem in haar wond
Te gieten: noch gebeên noch reed'nen mochten baten:
Ik moest haar aan haar leed ten lesten overlaten,
En... doch zy zelve komt. Stilzwijgend afgewacht,
Of de eenzaamheid wellicht haar weemoed heeft verzacht.
| |
Tweede tooneel.
De vorigen, geertruida.
Waar, waar dwale ik, droeve moeder, 't hart door folt'rend wee geplaagd,
Langs de ontvolkte slotportalen angstig, rustloos voortgejaagd?
'k Hijge, 'k zoek vergeefs naar adem: 't klamme doodzweet breekt my uit:
't Is, of zelf de ruimste hofzaal als een kerker my omsluit,
Bange schimmen, schrikgedachten, onverduurbaar zielsgekwel,
Folt'ren me op de stille rustkoets, in de heil'ge bedecel.
'k Heb geen rust noch duur daar binnen, waar 'k mijn Diedrik niet hervind,
Waar 't my al 't gemis terug roept van mijn lief, mijn eenig kind.
Wee den booswicht, die baldadig my mijn liev'ling heeft ontscheurd!
Wee d' ontrouwen, door zijn loosheid in de schanddaad meêgesleurd! -
Maar wat wijt ik hun mijn jammer? draag ik zelve niet de schuld?
Heb ik, als Voogdes en Moeder, trouw dien dubb'len plicht vervuld?
Dwaze, dat ik ooit mijn Died'rik slechts een oogwenk van my liet.
Zelve waakt de trouwe klokhen en begeeft haar kiekens niet.
Had ik zorgvol, op haar voorbeeld, voor mijn dierbaar pand gewaakt,
Nimmer waar het mijner hoede door zoo vloekb're list ontschaakt.
Voor het kind geen veilger schuilplaats dan de moederlijke borst:
Wie zoo stout, zoo overmoedig, die het haar ontscheuren dorst? -
- Nog geen tijding! - Ach! mijn onrust groeit met ieder oogenblik,
'k Wensch weêr, 'k reikhals naar berichten... hoe mijn ziel voor de uitkomst schrik.
Wat, wat zal de moed my baten van mijn wakker vriendental?
Geen van hen, die in deez' vesten levend wederkeeren zal.
Holland ziet van Floris dapp'ren 't deerniswaardig overschot
Op deez' dag ten grave dalen, en het wijt aan my hun lot! -
| |
| |
(Hier nadert haar de Biechtvader, die zich in het begin van dit tooneel met de Staatjuffers op den achtergrond heeft gehouden).
Mevrouw! laat niet geheel door wanhoop u regeeren:
Gods goedheid kan uw lot ten beste nog verkeeren.
Bewaar in 't leed, waardoor Zijn wijsheid u beproeft,
Voor 't minst de kracht der ziel, die gy zoozeer behoeft.
van den muur.
Wat ginter moest gebeuren!
Zie noordwaart zich het zwerk in gloeiend purper kleuren!
Wat prachtig schouwspel biedt het schijnsel van dien gloed,
Teruggespiegeld in de kabb'ling van den vloed!
van den muur.
Ontzettend! ja gewis, de vlam vernielt de schepen,
Die vyand beide en vriend ten afgrond meê zal slepen.
Verschriklijk denkbeeld! en mijn Diederik, mijn kind,
Dat hulp- en reddingloos zich in dien brand bevindt!
Licht dat ons eigen volk, tot zijn behoud gezonden,
Het vuur ontstoken heeft, waarin hy wordt verslonden.
terugkomende:
Wat stelt ge u voor den geest en kwelt u zonder nood?
De Steêvoogd borg uw zoon gewis niet op de vloot,
Noch waagde zoo naby een pand van zooveel waarde.
'k Ben zeker, dat hy straks, aan d' overkant, te paarde
Zich heeft verwijderd en wellicht nog deze nacht
Uw zoon in veiligheid naar Utrechts wal gebracht
van den muur:
Hoort toe! Het krijgsgedruisch schijnt meer en meer te nad'ren.
luisterende:
Wat daav'rend moordgeschal!
Het bloed verstijft me in de aad'ren.
van den muur:
Geschreeuw, gegil, gebrom van hoornen wijd en zijd
| |
| |
Klinkt schaat'rend door elkaêr.
op den muur.
Bespeurt ge iets van den strijd?
Uw oogen zijn nog jong en beter dan de mijnen.
'k Zie lichten hier en daar, die weem'len en verdwijnen
Op 't somber watervlak. Rookwolken dekken thands
En stroom en oevers, waar nog kort geleên de glans
Der helle vlammen blonk. Ook meen ik tusschenbeiden
Een mast, een zeil, een boot, een kogge te onderscheiden.
Maar zie ik wel? Daar spoedt een roeischuit herwaarts aan:
Ik hoor met dof geklots den riem in 't water slaan!...
(De Biechtvader grijpt een steen op en legt dien op den lepel der blijde.)
Kan het zijn, des vyands aanval keeren.
Ik kon in vroeger tijd de blijde meê hanteeren:
En, eer hy ons verras, werp ik nog meen'gen steen
Den Stichtschen naar het hoofd.
Wat zoude in deze vest, van strijdbaar volk verlaten,
Een schijn van tegenweer ons hulpeloozen baten? -
Gaat, redt u! Ik blijf hier en zie van 't vluchten af:
Zoo deele ik met mijn kind één kerker of één graf.
van den muur.
Wee onzer! wee! Ik zie 't getal der barken groeien,
Met krijgers overdekt, die naar deez' vesten roeien,
Verstaanbaar klinkt alreê de juichtoon aan hun boord...
Daar bonst men op de poort.
Hoort gy dat woest getier, dat rammelen der klingen?
't Is uit: zy zijn geslaagd, de vesting in te dringen.
| |
| |
| |
Derde tooneel.
De vorigen, arkel, krijgsknechten.
't Is onnut, dat ik u ondervraag: -
Uw weêrkomst spelt my klaar der onzen nederlaag.
Een nederlaag, Mevrouw! - en Arkel zoû die melden? -
- Zwaar moest des Bisschops heir den kinderroof ontgelden:
Wat met de schepen niet vergaan is of verbrand,
Noch smoorde in 't diep moeras, noch wegvlood over land,
Is door der Heil'gen gunst in onze macht gebleven.
Ik kom u 't eerst bericht der overwinning geven.
Hoe! is zijn lot u niet gebleken?
Men ondervraagt hier straks de hopliên, ginds gevangen.
Gy zult uit hunnen mond gewis bericht erlangen.
Waarom het moederhart gevleid met yd'len troost?
Wat baat de zege my by 't missen van mijn kroost?
Vertrouw op 's Hemels gunst, die reeds zoo wonderdadig
Ons heir heeft bygestaan.
Wees, Arkel! wees genadig.
Gy weet meer dan gy zegt. Ontneem my door één woord
De onlijdb're onzekerheid, die 't harte my doorboort.
Zeg, leeft mijn zoon niet meer.
Niets heb ik nog vernomen,
Dat reden geven kan, voor zulk een ramp te schroomen:
Ja, wien ik ondervroeg, men had aan 's vyands boord
Zoo min van hem als van den Steêvoogd iets gehoord.
Is 't dezen al gelukt met hem naar 't Sticht te vlieden,
Wy hebben gyzelaars: geen leed zal hem geschieden.
| |
| |
Doch gun my, Ruwaardes! dat ik in korte taal
Als aan een krijgsman past, ons wedervaren maal.
't Is u gewis bekend, hoe Breêroôs wakk're scharen,
Begunstigd door de nacht, den Noord zijn afgevaren.
Ik steeg by Zwijndrecht met mijn oorlogsbende aan land,
Wijl Borslens kleine macht ten oosten d' oeverkant
Bezette, wederzijds gereed de vloot te stijven,
Zoo 's vyands overmacht haar weêr terug mocht drijven.
Ras stuitte ik op een drom van Stichtenaars, gerust
In 't veld belegerd en van geen gevaar bewust.
'k Viel onversaagd hen aan: 'k zag hun verraste benden
Vermand, geveld, gevlucht, eer zy hun vyand kenden.
'k Trok voort, den oever langs. 'k Ontwaarde nu alreê,
Hoe Breêroô op de vloot zijn eersten aanval deê,
En hoorde 't noodgekerm hergalmen op de schepen,
Door hem, zoo onverwachts, zoo moedig aangegrepen.
De hoorn- en wapenklank, het klaat'rend strijdgerucht,
't Gehots van kiel op kiel, vervulden 't ruim der lucht.
'k Had op mijn verd'ren tocht geen vyand meer vernomen,
Toen ik aan d' Omval kwam, waar tusschen enger zoomen
De stroom zich westwaarts keert; en waar de hoofdvloot lag,
Die zich, naar 'k hooren kon, bereidde tot den slag.
Twee koggen lagen hier, aan d' oever vastgebonden.
En namen krijgsvolk in, ten onderstand gezonden.
Ik hief mijn strijdgalm aan, en, spijt den wederstand,
Viel spoedig de eene kiel na de andere in mijn hand.
Nu vond ik my in staat aan Breêroô hulp te geven,
Die reeds tot aan die plek de voorhoê voortgedreven
En d' aanval had hernieuwd, hoe ongelijk in macht.
Doch, had men op de vloot zijn naad'ring niet verwacht,
Niet minder vonden zich de Stichtenaars verslagen,
Toen, in hun schepen, ik als vyand op kwam dagen.
Weldra stak van zijn kant ook Borselen van wal,
| |
| |
En luid hergalmde alom zijn daav'rend krijgsgeschal.
't Is noodloos, dat ik 't woên diens fellen strijds u male,
Noch hoe ons volk zich kweet, - doch plicht dat ik verhale,
Hoe nog, in weerwil van de stoutste heldendaên,
De lang betwiste zege ons mooglijk waar' ontgaan,
Waar' niet een vreemde kogge op 't onvoorzienst verschenen,
Die ons in 't hachlijkst uur haar onderstand verleenen
En Breêroô redden kwam, te fel in 't naauw gebracht.
Gedaan was 't, na haar komst, met 's vyands watermacht:
En vloot en krijgsdrom, 't was vernietigd en verdreven:
Het overschot, der vlam ten wissen prooi gegeven.
En wie, wie was hy, die zoo tijdig u versterkt
En door zijn medehulp den zege heeft bewerkt?
Nog kon ik van zijn naam of wapen niets ervaren;
Maar spoedig zal 't geheim voor elk zich openbaren:
'k Vertrouw, dat Breêroô, die my volgde naar deez' wal,
Dien wakk'ren bondgenoot hier met zich voeren zal.
(Gejuich van buiten.)
Helaas! onnutte zegekreten!
Zoolang mijn Diedrik zucht in 's Bisschops ijz'ren keten,
Voegt hier de rouw alleen, geen ydel vreugdbetoon.
| |
Laatste tooneel.
De vorigen, brederode, met den Graaf, Gewapenden, volk.
Treur, moeder! treur niet meer. Omhels uw dierb'ren zoon
Diederik omhelzende.
Mijn kind! mijn eenige! gy zijt my weêrgegeven!
o God! dit uur vergoedt al 't lijden van mijn leven.
Vergeef, Almachtige! aan een moeder, die, ontzind
Uw trouw verdenken dorst, verstoken van haar kind.
| |
| |
En gy mijn Brederoô! gy waart dan zijn behoeder?
Hoe wordt ooit zooveel trouw vergolden door zijn moeder!
Niet my komt, Ruwaardes! uw dankerkent'nis toe.
(Op een krijgsman wijzende, die met gesloten helmvizier tusschen de overigen staat.)
Het voegt my, dat ik u den krijgsheld kennen doe,
Die, toen ons 't Stichtsch geweld den zege nog betwistte,
Ter onzer hulp verscheen en 't hachlijk pleit besliste.
Hy heeft my 't lijf gered, hy, 's vyands oorlogsmacht
Vernietigd, hy, uw zoon behouden weêrgebracht.
(tegen den Onbekende:)
Gedoog, o bloem der oorlogslieden,
Dat Breeroô u zijn hand erkentlijk aan moog bieden.
Ken eerst, wie voor u staat, en, Breêroô! zeg my dan,
Of nog uw hand de mijne in vriendschap drukken kan.
(Hy ligt zijn vizier op.)
Kan het zijn? Gy, wien hun woestheid hoonde,
Gy waart het, die zoo grootsch uw eed'le deugd betoonde!
'k Heb my gewroken, ja, maar als 't een held betaamt,
Waar vindt men beet're wraak, dan die den hoon beschaamt?
En zeg my, waar toch, waar hebt gy mijn kind hervonden?
'k Had gist'ren aan mijn volk geheim bevel gezonden,
Van verre een wakend oog te houden op de stad.
Schoon ik des Steêvoogds doel geenszins geraden had,
'k Verdacht zijn sluwe list, zoo dikwerf my gebleken. -
In stilte met uw zoon uit deze vest geweken,
Stak hy aan d' overzij, by Papendrecht, aan wal:
'k Vernam dit naauwlijks by mijn weêrkomst, of 'k beval
| |
| |
Een deel der mijnen hem te viervoet na te jagen,
Terwijl ik, tot uw dienst, my in den strijd ging wagen.
Fortuin heeft met haar gunst mijn pogingen bestraald:
De roover zag zich door mijn ruit'ren ingehaald,
Terwijl ik, tijdig nog, uw vrienden mocht genaken,
Om met hen aan den slag een roemrijk eind te maken.
Wat ongelijkb're deugd! o zeg my, eed'le held!
Hoe ooit Geertruida uw grootmoedigheid vergeldt.
Gewis! een heerlijk loon verdient zijn roemvol pogen.
En, wilt gy 't, Ruwaardes, het staat in uw vermogen,
Het woord gestand te doen, zoo plechtig hier verpand...
(tegen Geertruida, half luid:)
Den redder van uw zoon beloofdet gy uw hand.
Kan 't wezen! Zoû my ooit zoo zoet een uitzicht streelen?
En is het Breêroô wel, die my dat meê wil deelen?
't Is Breêroô, langer niet door schandlijke achterdocht
Verblind, maar voor altijd, grootmoedige! u verknocht. -
- 'k Heb, Graaf! u fel gehoond, door argwaan aangedreven,
En 'k eisch niet, dat gy ooit mijn dwaasheid zult vergeven.
Maar my gebiedt mijn plicht, mijn dankbaarheid en de eer,
Dat ik mijn schuld belijde en my voor u verneêr.
Schenk u voldoening: laat uw arm deez' schedel treffen;
Maar nooit zal tegen u de mijne zich verheffen.
Vergeten blijf die hoon. Ik ben genoeg voldaan,
Biedt thands, biedt Breêroô my de hand van vriendschap aan.
Mijn hand, mijn hart - nog meer - mijn hulde en dienstpligt tevens,
Behooren van dit uur den redder mijnes levens.
Gy gaaft ons Diedrik weêr: uw deugd behield het land.
U voegt de Ruwaardy, aan u Geertruidaas hand.
|
|