Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3
(1862)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijEerste tooneel.
runal en roosjen. De laatste zit schreiend op een rotsstuk.
runal.
Heeft dan tot nog mijn teed're liefdegloed,
Mijn trouwe min, uw harte niet bewogen?
Is 't enkel haat, dien ge in uw boezem voedt?
Weet, dat in my deez' berg zijn koning groet,
Ik ben een geest, tot heerschen opgetogen;
Op my heeft tijd noch ouderdom vermogen,
En eeuwig blijft de frissche jeugd my by.
Het heilig vuur - ziedaar mijn heerschappy: -
En, vlammend als dat glansrijk element,
Is ook de gloed, die my voor u doet blaken,
En 't hart verteert, en perk noch einde kent.
Mijn voorrecht wil ik u deelachtig maken,
U bloeien doen in onvergankb're jeugd.
Het geestenheir zal vliegen op uw wenken,
U toeven macht en rijkdom hier en vreugd,
Gelijk alleen een Bergmonarch kan schenken.
Gy zwijgt? - Hoe! - ben ik u geen antwoord waard?
Is niets in staat, dien laffen zoon der aard,
Dat vloekbaar beeld, te bannen uit uw zinnen,
| |
[pagina 127]
| |
Dat tusschen my en mijn geluk zich stelt?
roosjen.
Verrader! eeuwig zal ik hem beminnen,
En hem getrouw zijn, spijt uw dwanggeweld!
Een blik van hem zoû meer my waardig zijn
Dan al die pracht, waar gy my op doet hopen.
Wilt gy met goud een vrouwenharte koopen,
En liefde ruilen tegen schemerschijn?
Neen, arme geest! die reek'ning valt u tegen:
Een minnend hart is voor geen schatten veil.
Door liefde alleen wordt wedermin verkregen,
En vind ik slechts in Koenraad al mijn heil.
runal.
Denk, zoo gy naar mijn bede niet wilt hooren,
Dan moogt gy leeren hoe een geest zich wreekt.
Verschriklijk pijnigt u mijn felle tooren,
Tot ge op uw kniên my om erbarming smeekt.
Uw laffen minnaar zal mijn reuzekracht
De ladders af, in d' afgrond, nederstooten.
Vernietigen zal ik uw gandsch geslacht,
Uw jammeren met elken dag vergrooten....
Beef, zoo ik eens naar heete wraakzucht dorst.
Versmade liefde moet naar offers wenschen.
Een dubb'le hartstocht woelt mij in de borst.
Haat is 't en liefde: beiden zonder grenzen.
En, biedt mijn liefde een grootsch en heerlijk loon
Aan 't dierbaar voorwerp, dat mijn hart kon winnen, -
Verschriklijk straft mijn haat geleden hoon;
Nog is het tijd! Wees meer beraên van zinnen;
Doe uitspraak! Moet ik haten of beminnen?
DUO.
roosjen.
'k Tart bedreiging en gebeden:
Liefde is trouw en wankelt niet.
Nimmer breek ik vroeger eeden,
Schoon my ook de hoop verliet.
runal.
Waag niet, trotsche! my te honen;
| |
[pagina 128]
| |
Maakt mijn liefde plaats voor haat.
Dan kan niets u meer verschonen,
Dan komt naberouw te laat.
Spreek! wilt gy my nog weêrstreven?
roosjen.
Eeuwig zijt gy my gehaat!
runal.
Wel! zoo doe mijn wraak u beven!
roosjen.
Liefde zal my krachten geven:
'k Tart uw woede en ducht geen kwaad.
beiden.
Wat onlijdb're boezemkwelling!
Waar is balsem, waar herstelling
Voor mijn afgefolterd hart!
Ach! zoo na aan 't doel gekomen,
Wordt my alle hoop benomen, -
Wijkt de vreugd voor bitt're smart!
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, wella.
wella.
Ik kom den last der Koningin verkonden!
Haar wil eischt spoed. Zy heeft my hier gezonden,
Om, Runal! in haar byzijn u te ontbiên.
Met ongeduld verlangt zy u te zien...
Dus - volg mijn schreên!
runal.
Gewis! Ik zal niet toeven,
(ter zijde.)
Wat kan het wezen, dat, zoo onverwacht,
De Koningin mijn byzijn zoû behoeven?
Werd mijn bedrijf wellicht haar aangebracht?
roosjen,
ter zijde.
Wat toch, wat kan dit oponthoud beteekenen?
De Vuurgeest staat verlegen en vol spijt....
Zoû mooglijk...
wella,
zacht tegen Roosjen.
Hoop! gy moogt op bystand rekenen.
De redding naakt. Ras ziet gy u bevrijd!
roosjen, in zich zelve.
O zoete hoop! reeds achtte ik u verloren:
Is my op nieuw uw lieve troost beschoren?
wella.
Gy toeft nog, Runal? Dralend blijft gy staan!
| |
[pagina 129]
| |
Klonk u mijn stem dan vruchteloos in de ooren?
Wat aarzelt gy? 't Is tijd van hier te gaan.
TRIO.
runal.
Neen! ik durf niet meer verwijlen!
Wella! zie, ik volg uw spoor,
wella.
Nu welaan! zoo laat ons ijlen.
Runal, kom! ik ga u voor.
roosjen.
Waarom blijft hy hier verwijlen?
Stelt haar troost my weêr te loor?
wella.
Maar gy blijft nog immer dralen!
runal.
Ach! mijn spijt kent perk noch palen.
roosjen.
Zoete hoop! kom my bestralen!
wella.
Nu! zoo keer ik dan alleen!
runal.
't Mag niet wezen, Wella! neen!
roosjen.
Ach! dat redding mooglijk scheen'!
Te gelijk. { wella, tegen Roosjen.
Te gelijk. { Laat op nieuw uw hoop herleven,
Te gelijk. { Vrees geen leed; de redding spoedt!
Te gelijk. { Geen gevaar moet u doen beven
Te gelijk. { Wijl een Hooger u behoedt.
roosjen.
Te gelijk. { Wee! de booswicht blijft weêrstreven!
Te gelijk. { Twijfling heerscht in mijn gemoed,
Te gelijk. { Bange vrees doet weêr my beven.
Te gelijk. { Ach! 't is vruchtloos hoop gevoed!
Te gelijk. } runal, Roosjen aanziende.
Te gelijk. { 'k Zie van angst haar leden beven.
Te gelijk. { Vruchtloos veinst zy fieren moed
Te gelijk. { En zy blijft door vrees gedreven,
Te gelijk. { Ook wanneer zy hope voedt.
Te gelijk. { Neen! ik durf niet langer wijlen!
Te gelijk. { Wella! zie! ik volg uw spoor.
wella.
Nu welaan, enz.
roosjen.
Waarom blijft, enz.
alle drie.
Wat zal de uitslag zijn in 't end?
Slechts geduld! 't wordt ras bekend.
Runal vertrekt met Wella.
| |
Derde tooneel.
roosjen, alleen.
Wat spelt my toch haar taal, zoo vreemd van zin?
| |
[pagina 130]
| |
Wie mag zy zijn, die vreemde Koningin?
Die machtige gebiedster, aan wier wenken
De Vuurgeest zelf gehoorzaamheid moet schenken?
Zoû my haar hulp zijn banden doen ontvliên? -
Ach! mocht het zijn! Maar 'k heb te wel gezien,
Hoe onbepaald zijn macht is in deez' bergen...
Hy acht zich door mijn weig'ring fel gehoond.
De deernis, door haar goedheid my betoond,
Zal licht nog meer zijn woeste wraakzucht tergen!
ARIA.
Tusschen hoop en vrees gedreven,
Voel ik nu mijn boezem beven,
Dan op nieuw mijn moed herleven;
Maar van waar de hulp verwacht,
Die my redt uit 's vyands macht?
Liefde! ik wil op u slechts bouwen,
O! beziel my, schenk my moed!
'k Steun op u met vast vertrouwen,
Als op 's levens hoogste goed.
Ja! wat leed my mocht verbeiden,
Schoon my alles ook verliet,
Uwe hand zal my geleiden;
Wie bemint, vertwijfelt niet!
Zy vertrekt.
| |
Vierde tooneel.
De groeve van het Eerste Bedrijf.
walter, koenraad en de bergwerkers komen, met hun werktuigen en lichten, de schacht afdalen.
koenraad.
Weêr zijn wy in de mijngroef, trouwe vrinden!
En, naar 't bescheid der Geestenkoningin,
Sluit hier de rots een grooter rijkdom in,
Dan ooit de hand eens bergmans uit kon vinden.
walter.
Op! wakk're knapen! heft den moker op!
Beukt elken steen met onverpoosd geklop:
| |
[pagina 131]
| |
Geeft vlijtig acht op spleten en op scheuren:
Let op, wat klank de rotswand van zich geeft:
Zoo zullen wy wellicht het hol bespeuren,
Waarin die schelm mijn kind verborgen heeft.
Allen gaan aan 't werk.
FINALE.
walter, op een rots slaande.
Hoort! dat klinkt hol, recht hol! aan dezen kant!
Gescheurd is hier de holle marmerwand!
koenraad.
Ei Vader! laat my zien! O ja! 't is klaar!
Hier is de plek, waardoor men heen moet boren.
'k Word zulks aan de inspraak van mijn hart gewaar.
(Roepende.) Mijn dierbaar Roosjen! zeg, kunt gy my hooren?
roosjen,
van binnen.
Ik hoor, ik hoor,
Met hart en oor.
O red my uit mijn lijden.
O! kom tot my:
Van slaverny
Kunt gy my nog bevrijden.
koenraad.
Ik hoor u, ja,
En volg u na,
Tot redding uit uw lijden!
Vertrouw op my.
Van slaverny
Zal ik u ras bevrijden.
Komt, vriendenstoet!
Met frisschen moed
Aan d' arbeid zonder dralen.
Verliest geen tijd,
En wilt met vlijt
Den mokerslag herhalen.
Slaat rots en steen
Tot gruis dooreen!
En haalt den rotsmuur naar beneên.
De poging moet niet falen.
Zy arbeiden met vlijt aan den rotswand.
koenraad en walter.
De rotsmuur kraakt: 't gewelf zakt in!
God lof! dat is een goed begin.
Spant nu de laatste krachten saam!
| |
[pagina 132]
| |
Biedt Roosjen hulp in 's hemels naam.
allen.
Biedt Roosjen hulp in 's hemels naam!
walter en koenraad.
Daar stort de muur! De weg is vrij.
De redding naakt!
allen, voor Koenraad plaats makende.
Op zij! op zij!
Koenraad dringt door de gemaakte opening in het hol, en draagt Roosjen in zijn armen naar buiten.
roosjen, koenraad en walter.
Ben ik u } wedergegeven?
Zijt gy ons } wedergegeven?
Druk ik mijn { dierb'ren } aan 't hart?
Druk ik mijn { Roosjen } aan 't hart?
Bracht { gy my } weder in 't leven?
Bracht { ik u } weder in 't leven?
Was zy een droom, onze smart?
roosjen.
Ach! ben ik weêr aan uw boezem gelegen?
Is het de vrijheid, die my verheugt?
Naauwlijks besef ik dien wellust, dien zegen,
Naauwlijks verduur ik zoo zalig een vreugd.
koenraad.
Luister! daar komen uw trouwe vriendinnen,
Blij u begroeten met feestelijk lied.
Zie, hoe reeds ieder, met vrolijke zinnen,
U te gemoet snelt en bloemen u biedt.
koor van meisjens, die door den watergang komen.
Zie, hoe wy vrolijk weêr welkom u noemen,
Dierbare zuster, met vreugd weêr aanschouwd!
Waarlijk, wy vlochten niet vruchtloos deez' bloemen.
Want gy hebt moedig op liefde vertrouwd.
roosjen.
'k Dank u, die vrolijk my welkom wilt heeten,
Die hier zoo minzaam uw wenschen my biedt!
Mocht ik ook alles op aarde vergeten,
Steeds toch herdenk ik uw liefdevol lied.
walter.
Wel vlochten niet vruchtloos uw zusters deez' bloemen:
Uw vader begroet u als Koenraads bruid!
Weêr zult ge op dagen van vreugde u beroemen,
Liefste! als u de arm van een egaê omsluit.
Hy zet haar een bloemkrans op.
roosjen en koenraad.
Ach Vader! zoo schenk ons hier uw zegen!
walter.
De Heer zij met u op al uw wegen.
Plechtige stilte. Vervolgends
| |
[pagina 133]
| |
roosjen, koenraad, walter.
Welk een heil werd ons verkregen!
Wat verand'ring! wat geluk!
Liefdes macht behield den zegen,
En de blijdschap volgt den druk.
allen.
Welk een heil, enz.
| |
Vijfde tooneel.
de vorigen, runal, uit de rotskloof te voorschijn komende.
runal.
Hoe! is de doortocht opgebroken,
En mijn geliefde my ontroofd?
Verschriklijk zij dit feit gewroken!
Die stoutheid had ik nooit geloofd.
(Vooruit tredende.) Ontzinde! wat hebt ge u vermeten?Dat zult gy boeten met angsten en pijn.
Diep in den afgrond wacht u mijn keten.
Geef het meisjen terug! Het bruidtjen is mijn!
koenraad.
Het meisj' is my trouw! U verafschuwt zy.
Wy tarten uw keten. Wy zijn vrij!
roosjen.
Al kunt gy ons allen verderven,
Wy willen elkander beminnen en sterven.
allen.
Ja! wy zijn vrij en weten te sterven!
runal.
Gy durft my tergen! Wat overmoed!
Wel! zoo vertere u de vurige gloed!
Van alle zijden ziet men den berg in gloed: onderaardsche donder doet zich hooren. Allen vallen biddend op de knieën; terwijl Runal spottend op hen nederziet.
Te samen. { alle bergwerkers en meisjens.
Te samen. { Felle vlammen, sulfervuren,
Te samen. { Blaken langs de ontgloeide muren.
Te samen. { Hoor ons, God! zoo goed en groot!
Te samen. { O! zie neder met erbarmen!
Te samen. { Voer ons opwaart in Uw armen!
Te samen. { Red ons! Red ons uit den nood.
runal.
Te samen. { Blaakt verslindend, sulfervuren!
Te samen. { Stort te samen, hooge muren!
Te samen. { Duizendvoudig zij hun dood!
Te samen. { Wacht van Runal geen erbarmen!
Te samen. { Nu kan liefde u recht verwarmen,
Te samen. { En nu spot ik met uw nood.
| |
[pagina 134]
| |
Laatste tooneel.
Een geweldige donderslag doet zich hooren. Het rotsgewelf splijt van een: men ziet den open hemel en alberga, die in een wolk met haar elven door de lucht zweeft.
alberga.
Uw snood ontwerp ga te niet!
Booswicht! uw straf is vaardig!
Wees 't offer dier wraak, uwer waardig.
De Koningin gebiedt!
runal.
Wijkt mijn gezach voor hooger macht,
Ontfang uw zoon dan, eeuw'ge Nacht!
Hy verzinkt in den vuurgloed.
alberga.
Gelijk, om hulde my te bieden,
De lucht weêr helder zich vertoont,
Zoo mogen al uw dagen vlieden,
Tot u een beet're waereld loont.
Onder het uitspreken dezer woorden zweeft zy langzaam opwaarts, doch zoo, dat men haar tot aan het einde kan zien.
allen,
geknield.
Gy kunt in ieders oogen lezen,
Hoe zoet uw komst ons is geweest.
Vaarwel! vaarwel! verheven Wezen!
Vaar eeuwig wel, gy goede Geest!
|
|