Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3
(1862)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijEerste tooneel.
koor.
Murmelt hier, zefirs! bevallige droomen!
Ruisch over 't lekzand, gy zilveren vloed!
Werpt hier uw schaduw, gy statige boomen!
Want uw gebiedster rust uit aan uw voet.
Lente! verkwik haar met lieflijke geuren,
Sprei over 't aardrijk uw cierlijkste kleuren.
Dat, waar zy heen zie, het bloempjen ontspruit'.
Tooi u, natuur! als een feestlijke bruid.
alberga.
Lief zijn uw zangen, bevallig en teeder,
Trouwe vriendinnen! hebt dank voor uw lied!
Droef is my 't scheiden en blij kom ik weder;
Want wie my lief heeft, vergeet ik ook niet.
Zoet is my 't schomm'len der statige boomen,
't Murm'len des zefirs, 't geruisch van den vliet:
| |
[pagina 122]
| |
Welkom dat mijm'ren, die lieflijke droomen,
O! zingt nog eenmaal 't bekoorlijke lied.
koor.
Te samen { Murmelt hier, zefirs! bevallige droomen! -
Te samen { Ruisch over 't lekzand, gy zilveren vloed!
Te samen { Werpt hier uw schaduw, gy statige boomen!
Te samen { Want uw gebiedster rust uit aan uw voet.
Te samen { Lente! verkwik haar met lieflijke geuren,
Te samen { Sprei over 't aardrijk uw cierlijkste kleuren.
Te samen { Dat, waar zy heen zie, het bloempjen ontspruit'.
Te samen. { Tooi u, natuur! als een feestlijke bruid.
alberga.
Te samen { Dikwijls bedriegen ons ydele droomen.
Te samen { Schoon ook uw hulde als vorstin ons begroet,
Te samen { Ons wordt, als u, het genot vaak benomen;
Te samen { Even als u, is 't de hoop die ons voedt.
Te samen { Tooi zich de toekomst in lachende kleuren,
Te samen { Ach! wat wy wenschen, doet dikwerf ons treuren.
Te samen { Maar vast bepaald is de eeuw'ge wil!
Te samen { We eerbiedigen, en zwijgen stil.
RECITATIEF.
Wie sluipt daar ginds door 't woud? op 't jeugdig wezen
Zijn diepe smart en zielsverdriet te lezen.
Hy nadert wank'lend, onder 't wee gebukt.
Hy is 't. Het is de jong'ling, dien gy kent.
De wreede Runal wrocht hem die ellend:
Hy heeft zijn bruid baldadig hem ontrukt.
Van 't schendig feit zal hy de straf eens dragen....
Maar stil! de bergman komt! Thands diep bedrukt,
Moog' hy zijn leed op bitt're toonen klagen, -
Ras zal voor hem de zoete hoop weêr dagen.
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, koenraad, bleek en ontdaan.
koenraad.
Zoo gands ellendig! Wee! mijn zielsgeluk
Op eens vernietigd door dit gruwelstuk!
Mijn levensheil voor de eeuwigheid verloren!
Mijn minlijk Roosjen! arme, lieve bruid!
Voor ons op aard geen vreugde meer beschoren!
Voor ons op aard heeft alle toekomst uit.
Geen uitzicht, ach! geen troost is my gebleven:
Mijn smart reikt verder dan des aardrijks grens.
| |
[pagina 123]
| |
cavatine en duo.
Wat toef ik verder hier? dit leven
Kan my mijn liefste niet hergeven.
Vaar, waereld! wel. Het sterven is mijn wensch.
Hy wil zich in den vloed nederstorten. Alberga treedt voor hem.
alberga.
Terug! Wat zoudt ge uw leven enden?
Uw hoop herleev'! Terug! keer weêr!
Ik wil uw lot ten goede wenden.
Vertrouw op my en treur niet meer.
koenraad.
Wie zijt gy, onbegrijp'lijk wezen!
Die weêr met hoop mijn boezem vleit?
Hebt gy in mijne ziel gelezen?
Hebt gy my redding voorbereid?
alberga.
Dat weêr uw hart zijn angst verwinne:
Mijn komst voorspelt alleen geluk!
Ik ben der Geesten koninginne,
En lenig gaarne 's menschen druk.
koenraad.
Verheven Koningin! Wat baten
Uw troostreên mijn gefolterd hart? -
Een booswicht roofde, fel verwaten,
Een dierb're bruid my weg van 't hart.
alberga.
'k Volbreng ook, wat ik heb gezworen.
Geen twijfel meer! Uw vrees verdwijn':
Uw Roosjen, neen, is niet verloren.
Gy zelf, gy zult haar redder zijn.
koenraad.
Hoe! Roosje' is niet voor my verloren:
En ik zal zelf haar redder zijn?
beide.
Wat vooruitzicht stelt zich open!
Neen! geen smart, geen vreeze meer!
Al { mijn } pogen, al { mijn } hopen
Al { zijn } pogen, al { zijn } hopen
Scheen verydeld en verloopen;
Maar het noodlot neemt een keer,
En { mijn (problem}} ziel herademt weêr!
En { zijn } ziel herademt weêr!
alberga.
Begeef u weêr naar gindsche holen,
Gevolgd van al uw trouwe vrinden.
En, in der mijnen groef verscholen,
Zult gy uw liefste wedervinden.
Door kloof en rotsmuur voortgetreên!
De Bergvorstin bewaakt uw schreên.
| |
[pagina 124]
| |
koenraad.
O! nu weet ik van buigen nog wanken,
Niets maakt my langer bevreesd.
Hoe zal ik u loven en danken,
Gy goede, gy hemelsche geest!
beide.
Wat vooruitzicht stelt zich open!
Neen, geen smart, enz.
Zy vertrekken.
| |
Derde tooneel.
Het Tooneel stelt het landschap voor, als in den aanvang van het eerste Bedrijf. Walter treedt op met de bergwerkers
en meisjens. Zy zetten zich in verscheiden groepen, treurig en jammerend, op het werkhout neêr. Walter blijft op den voorgrond.
walter.
Schreit en weeklaagt niet zoo bitter om mijn Roosjen, goede liên!
Och! gy zult my, armen vader, nog van droefheid sterven zien.
O! wat was ik niet gelukkig en hoovaardig op mijn spruit!
Welk een zegen was de mijne! Wee my! al mijn vreugd heeft uit.
Bloeiend, lieflijk was mijn Roosjen; maar de stormwind wierp het neêr;
Al mijn trouwe zorg was ydel: nimmer, nimmer rijst het weêr.
Nu behoef ik niet te wachten, tot de dood my uitkomst schaff',
Want is niet mijn leêge woning reeds gelijk aan 't eenzaam graf?
Roosjen is voor my verloren en mijn levensvreugd meteen!
Met mijn kind ben ik gestorven. Roosjen, ach! mijn kind is heen.
| |
Vierde tooneel.
de vorigen, koenraad.
koenraad.
Wilt langer niet der wanhoop voedsel geven.
Ik breng u troost. - Het hoofd weêr opgeheven!
Ik zelf, eens zoo ellendig, breng u troost.
| |
[pagina 125]
| |
Uw hoop herleev', want Roosjen bleef in 't leven,
En redden, ja, zal ik uw dierbaar kroost!
Vraag my niet hoe... 't komt my een droom te voren;
Maar waarheid wordt uit zulk een droom geboren.
walter.
Mijn Roosjen leeft! - zy leeft! - het is dan waar?
Ik zoû 't geluk des weêrziens mogen smaken!
Wat engel bracht die hemelzoete maar,
Die in mijn hart het leven doet ontwaken?
koenraad.
Ik zal 't verhalen, als ge uw lieve spruit,
Van boei bevrijd, weêr in uw armen sluit:
Dit zij genoeg: een bovenmenschlijk wezen,
Beschermgodes of engel, 'k weet het niet,
Verscheen me in 't woud - ginds - waar de bergstroom vliet.
Mijn moed, mijn hoop, zijn op haar stem herrezen.
Ik zal uw spruit - ik zelf - 't is my voorspeld -
Ontrukken aan des roovers wreed geweld.
Naby de groef houdt haar de schelm verborgen.
Maar, schoon haar ook een muur van erts omsluit, -
Geen ertsmuur, die ons heerlijk opzet stuit...
Wijl hooger macht voor haar en ons blijft zorgen.
walter.
Dan voortgesneld naar 't oord, waar zy versmacht
En tot ons roept en zucht in vloekb're banden!
De rotsmuur zwicht' voor saamvereende handen!
Het is van ons, dat zy haar redding wacht.
FINALE.
koenraad.
Stijgt af! stijgt af in gindsche kloven,
Waar zy, mijn alles, smachten moet!
Ons helpt een goede macht van boven!
Het tijdstip langer niet verschoven,
Dat zy ons weêr als redders groet!
Ach! wist zy, thands door angst gedreven,
Wat liefdes koenheid onderstaat!
Aan snood geweld ten prooi gegeven,
Vertwijfelt zy aan heil en leven.
Schep moed: het uur der redding slaat!
| |
[pagina 126]
| |
Ja! 'k voel van hoop mijn boezem branden, -
Geen weif'len meer, geen lang beraad!
Ach! Roosjen zucht in roovers-banden.
Komt, brave makkers! rept de handen!
Op, broeders! op! of 't is te laat!
koor.
Ach! Roosjen zucht, enz.
Allen dalen in de schacht af.
|
|