Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3
(1862)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 109]
| |
Eerste tooneel.
bergwerkers, waaronder koenraad, komen van alle zijden met hun gereedschappen op.
koor.
Aan 't werk! aan 't werk! aan 't werk!
In 't oosten kleurt het zwerk!
Weêr brengt de zon aan 's hemels trans
Een lieven held'ren morgen,
Wy groeten blij dien ochtendglans.
Verheugd en zonder zorgen.
Weêr aan den diepen schoot der aard
Den schat ontrukt, dien hy bewaart!
Blijmoedig weêr aan 't werk!
Aan 't werk! aan 't werk! aan 't werk!
walter,
uit zijn huis tredende.
Goê morgen saêm!
allen.
Baas Walter! goeden morgen!
walter.
Is alles klaar?
| |
[pagina 110]
| |
koenraad.
Gewis: wees zonder zorgen!
walter.
Ha! zie ik u daar ook, mijn wakk're gast?
Uit u zal nog een kaerel kunnen komen,
Indien gy trouw op al uw zaken past,
Zoo als gy die tot nu hebt waargenomen.
Dat u daartoe de gunst des Hemels sterk'!
Nu! - daar wy allen hier zijn, zoû ik meenen,
Betaamt het ons, voor d' aanvang van het werk,
Dat we in 't gebed en stem en hart vereenen,
En smeeken, dat de Heer, in 't diepst der mijn,
Ons hoeden en genadig moge zijn.
Elk onzer weet, hoe wy Zijn hulp behoeven;
Want vol gevaars is de arbeid in die groeven!
'k Heb menig een gekend, die, 's morgens vroeg,
Met vrolijk hart in gindschen afgrond daalde,
En wien men (och!) als de avondvesper sloeg,
Verpletterd uit het diep naar boven haalde. -
Dus bidt den Heer, dat Hy ons saam gedenk'
En liefderijk Zijn hulp en zegen schenk'! -
GEBED.
walter, koenraad en de bergwerkers,geknield.
o Gy! die den berg deed ontstaan door Uw macht!
Wil onzen arbeid gehengen!
Wy willen Uwe verborgene pracht
Uit de diepte te voorschijn brengen.
Beschut ons dan by ons gevaarlijk bestaan:
Wy hebben het U ter eere gedaan!
Na een diepe stilte zingt walter:
En nu aan 't dagwerk, wakk're mijngezellen!
Zoo ziet ge uw vlijt een waardig loon voorspellen.
walter en de bergwerkers gaan naar den achtergrond, waar het woelige bedrijf van het bergwerk een aanvang neemt. De muziek houdt zoolang aan tot allen in de schacht zijn afgedaald.
| |
[pagina 111]
| |
Tweede tooneel.
koenraad alleen, naderhand roosjen.
koenraad.
't Is, by mijn ziel, een lust om 't aan te zien,
Zoo vlijtig en arbeidzaam zijn die liên.
Niets gaat voorwaar ons kloek bedrijf te boven,
Als iedereen, zoo wakker, zoo vol moed,
Zich 's morgens tot het zware dagwerk spoedt,
En vrees noch angst den yver uit kan dooven!
Maar, schoon ik mede aan d' arbeid die my wacht,
Geen oogenblik, hoe kort ook, wensch te ontrooven,
Dient eerst mijn liefje' een morgengroet gebracht.
Mijn beste Roosjen!
roosjen,
van binnen.
Wacht! ik kom terstond!
koenraad.
Op wat geluk mag ik my niet beroemen!
Ja! zoek' men vrij de bergen in het rond,
Men zal vergeefs haar wedergaê my noemen.
Wel! - komt gy?
roosjen,
uitkomende.
Zie! daar ben ik al, mijn lief!
koenraad.
Wees duizendwerf gegroet, mijn hartedief!
roosjen.
Vergeef my, zoo 'k u wachten liet van morgen;
Maar 'k moest eerst voor 't ontbijt van Vader zorgen:
Dat neemt al vrij wat tijd weg; want gy weet
Zoo goed als ik, hoe smakelijk hy eet...
En dan wil hy daarby een liedtjen hooren:
Dat, zegt hy, geeft hem kracht en frisschen moed:
En 'k doe het graag; want Vader is zoo goed!
koenraad.
Ja! hy verdient den zegen hem beschoren,
De vreugd, die hem in u geschonken werd.
roosjen.
En ik heb hem ook lief met heel mijn hart...
En echter - moog' de Hemel 't my vergeven -
Hem ken ik nu sints d' aanvang van mijn leven:
U heb ik slechts een jaar gekend! en toch -
| |
[pagina 112]
| |
'k Heb u zoo lief als hem - ja liever nog! -
koenraad.
Gy zijt mijn zoet en engelachtig Roosjen,
En niemand, die u lief heeft zoo als ik.
roosjen.
Och! ga nog niet, vertoef hier nog een poosjen!
Gy weet, by u ben ik zoo in mijn schik....
koenraad.
En 'k smaak by u het zaligst oogenblik.
DUO.
koenraad.
Ach! hoe bruischt my 't bloed in de aad'ren,
Als ik, liefjen! u zie naad'ren,
Als uw aanblik my verheugt.
't Afzijn doet my bitter lijden,
Maar, by 't weêrzien, welk verblijden!
O! volkomen is mijn vreugd!
roosjen.
Heugt u 't plekjen, waar wy samen
't Eerst elkander tegenkwamen?
Schuchter sloeg uw oog my gaê. -
Eind'lijk tradt gy minzaam nader,
En ik bracht u by mijn vader...
Weet gy 't nog?
koenraad.
Ja, Roosjeu! Ja!
Heugt u 't bankjen by die linden,
Waar ik wist u weêr te vinden;
(Want ik spoorde u immer na.)
Waar ge my, met zedig beven,
't Eerste kusjen hebt gegeven?
Heugt het u?
roosjen.
Ja, liefste! Ja!
beide.
O! geen heil kan 't heil verwinnen,
't Zoet geluk van 't weêrzijdsch minnen,
Dat het al te boven gaat.
Neen! geen rampspoed kan my deeren;
'k Durf des waerelds leed trotseeren,
Zoo gy slechts me uw liefde laat.
| |
Derde tooneel.
de vorigen, walter.
walter.
Wel zoo! is dat eens werkmans plicht voldaan?
Uw arbeid zal voorzeker mooi gedijen,
| |
[pagina 113]
| |
Indien ge aldus den tijd verdoet met vrijen!
Gy moest de handen aan den moker slaan, -
Niet aan mijn kind, Sinjeur! hebt gy verstaan?
Ik vrees, ik heb u wat te vroeg geprezen!
Zoo gy voorheen u vlijtig hebt bewezen,
Gy moet nu niet aan 't lanterfanten gaan!
't Beloof 't u, zoo ik weder u zie dralen,
Dan komt er niets van 't dubbel arbeidsloon.
koenraad.
Och vader! wees niet boos: ik bid, verschoon!
'k Weet mijn verzuim wel spoedig in te halen...
Wy waren hier zoo druk aan 't praten, dat
Ik in de daad het gandsche werk vergat.
Gy zult ons wel vergiffenis verleenen? -
roosjen.
Nu! vader zal het ook zoo kwaad niet meenen!
walter.
Ei! hoor het snaat'ren van dat gansje' eens aan!
Hoe ik het meen of niet, dat daargelaten,
Onvoegzaam is 't, dus aan de deur te staan,
Den kostb'ren tijd met vrijers te verpraten:
Daar binnen is uw plaats. En stond ik toe,
Dat Koenraad mettertijd uw man eens worde,
Zoo voegt het hem, dat hy zijn plicht voldoe,
En u, dat gy het huis houdt: dat 's naar de orde.
En daarmeê voort! gy, Koenraad! naar de mijn!
(Tegen Roosjen.) Gy naar den haard, dat alles klaar moog' zijn,En wy u klokke twaalf omlaag aanschouwen.
Want 'k meen aldaar het middagmaal te hoûen.
koenraad,
tot Roosjen.
Ga toch behoedzaam door den watergang!
'k Zal liever u een eindweegs tegenkomen,
En voeren u...
walter.
Kom! kom! wat malle droomen!
Blijf gy maar aan uw werk: zy is niet bang:
Wel honderdmaal heeft zy dien weg genomen...
De gang is droog en zonder 't minst gevaar.
| |
[pagina 114]
| |
Nu scheer je weg! - neen - rechtsom moet gy zwenken.
Roosjen.
Vaarwel!
koenraad.
Vaarwel mijn lief! zult ge aan my denken?
walter.
Voort! voort! - wat is dat jonge volk toch raar!
roosjen gaat in huis. walter en koenraad steigen af.
| |
Vierde tooneel.
Een groot rotsgewelf of zoogenaamde wijding. Op den achtergrond de schacht. Overal ziet men sporen van aangevangen werkzaamheden.
alberga, runal, wella, elven en berggeesten.
koor.
Wees, wees ons welkom,
Schoone Gebiedster!
Wees van uw dienaars
Juub'lend ontmoet!
Juicht nu, gy bergen!
Juicht nu, spelonken!
Rotsen! verblijdt u!
Brengt haar uw groet!
Oosten en Westen
Hebben zich willig
Nedergebogen
Voor uwen voet.
Vier elementen
Volgen uw wenken,
Staan u ten dienste,
Vormen uw stoet!
RECITATIEF.
alberga.
Getrouwen, die mijn aanblik hier ontmoet!
Hoe kan uw hulde, uw liefde my bekooren!
Verkwikkend luidt me uw feestmuziek in de ooren:
Weest zevenwerf van uw vorstin begroet!
- Maar! wat verand'ring in deez' holle krocht,
Sints ik het laatst deez' kloven heb bezocht.
Ik zie alom hier 't spoor van menschenhanden.
Zoo haanden zy, door berggraniet en rots,
Zich dan een weg naar 's aardrijks ingewanden?
| |
[pagina 115]
| |
runal.
De sterv'ling, ja, is op zijn voorspoed trotsch:
Hy waagt het, stout ous erfdeel aan te randen.
Wy zien het leed, dat ons bedreigt, te laat,
En wat hy zich vermetel onderstaat.
Zijn hebzucht, nooit door tegenstand gekeerd,
Streeft immer voort naar 't doel, en kent geen wijken.
Licht zien wy eens ons machtig rijk verneêrd,
Het geestenheir de trotsche vanen strijken
En voor een zwakken menschenarm bezwijken!
alberga.
Bedwing u, Runal! Over 's menschen kind'ren
En over ons voert Hy alleen 't gebied,
Wiens onbeperkte macht gy niet vermind'ren,
Wiens vast besluit gy nimmer kunt verhind'ren. -
Toch kent de mensch, hoe schrander hy moog' wezen,
Den aart en 't oogmerk van zijn aanzijn niet.
Hy mag geenszins 't verborgen raadsel lezen,
Het eeuwig raadsel, dat natuur hem biedt.
't Gaat ons begrip, hoe machtig, zelfs te boven....
't Voegt ons, met eerbied 's Hoogsten wil te loven.
ARIA.
Hy heeft het raadsel van ons wezen
Verborgen in stikdonk'ren nacht.
Geen starrenglans kan 't ons doen lezen,
Geen zonnegloed, hoe fel van kracht.
Niets kan de sluier hier ontblooten,
Die 't groot geheim houdt overspreid:
Wat door den Eeuw'ge werd besloten
Wordt slechts verklaard in de eeuwigheid!
Allen vertrekken, behalve Runal.
| |
Vijfde tooneel.
runal,
alleen.
RECITATIEF.
Het moge zijn! 'k geloof Alberga wel!
Maar niet van daar ontspruit het zielsgekwel,
Dat my zoo droef en rustloos hier doet zwerveu!
Of zich dat bergvolk afsloov', tobbe en draav'
En dag aan dag de harde steen doorgraav',
| |
[pagina 116]
| |
Dat is my wel om 't even. Ik heb macht,
Om, wil ik slechts, hen allen te verderven....
't Is liefde thands, waarvan ik troost verwacht,
Door haar alleen kan ik geluk verwerven!
CAVATINE.
Volschoone maagd, die Runals hart doet zuchten!
Gy zult, wat ooit gebeur' my niet ontvluchten.
Neen! 'k zie mijn gloed, mijn liefde ras bevredigd,
Al waart gy ook door heel deze aard verdedigd!
Hy verwijdert zich.
| |
Zesde tooneel.
de bergwerkers, waaronder walter en koenraad, komen door de schacht afdalen, en treden met hun lichten en werktuigen naar den voorgrond. De muziek houdt aan, tot allen zich op het Tooneel bevinden.
walter.
Zijt welkom, vrienden! in ons rotspaleis!
Nu frisch aan 't werk na welvolbrachte reis!
Elk uwer weet, wat taak hem is gegeven.
Met vaardigheid den moker opgeheven!
Dat dieper steeds uw ijzer 't erts doordring',
En 't rijk metaal uit vruchtbare aad'ren wring'!
Beleid en spoed zij ieder aanbevolen.
De werklieden verdeelen zich. Overal ziet men arbeiden. Koenraad werkt op den voorgrond. Walter gaat by allen rond, en blijft eindelijk by Koenraad staan.
koenraad.
Hoe voel ik mij toch immer, in deez' holen,
Zoo vrolijk en weemoedig te gelijk.
't Is of ik zelf aan 't onderaardsche rijk
Vermaagschapt ware en oude trouwe vrinden
En broeders in die rotsen weêr mocht vinden!
Wat heerlijk schouwspel hier, in 's afgronds nacht.
Hoe glinsteren die aad'ren, rijk aan pracht,
| |
[pagina 117]
| |
Als draden, door onzichtb're hand geweven,
Die 't hoog gewelf met glinst'rend web omgeven.
't Is of my hier een waereld tegenlacht
En wond'ren meldt, te voren nooit vernomen.
Ik hoor een stem, die, fluisterend en zacht,
My onderhoudt van zoete liefdedroomen.
Een vreemd gevoel komt my de borst doorstroomen:
Ik word vervuld van wellustvolle smart,
En voller, immer voller wordt my 't hart.
walter.
Dat heb ik, in mijn jeugd, ook ondervonden.
koenraad.
Niet waar? dat zijn verheven, heil'ge stonden:
Dan heeft men 't beeld van haar die men bemint
Altijd voor oog, en de arbeid gaat voorspoedig.
walter.
Gewis! dat houdt den geest zoo blij en moedig,
En dan gelukt elk werk, dat men begint.
LIED.
koenraad.
Zalig, zalig zijn de banden,
Saamgeknoopt door liefdes handen,
Als twee zielen gloeien, branden
Door hetzelfde minnevuur;
Liefde, nooit genoeg verheven,
Is de bron van licht en leven,
Door de Algoedheid ons gegeven
In het eerste wordingsuur!
walter.
Gy weet voorwaar recht stichtelijk te zingen,
En uw gezang moet elk tot aandacht dwingen.
Van wie hebt gy die liedtjens toch geleerd?
koenraad.
Och! als ik my, zoo eenzaam met my zelven
Bevind aan d' arbeid in deez' rotsgewelven,
En heel mijn ziel door weemoed is verheerd,
En beelden, vol van wellust, my verrukken,
Dan is de spraak te koud om ze uit te drukken,
Dan stort mijn ziel zich uit in poëzy,
En schept van zelve en rijm en melody....
| |
[pagina 118]
| |
Zoo ben ik aan mijn liederen gekomen.
walter.
Nu! dat is braaf. Want ik heb steeds gezien,
Wie zang bemint en poëzy, van dien
Heeft niemand list of schelmery te schroomen.
FINALE.
walter.
Maar luister eens, wie giuter ons genaken...
De meisjens komen door den watergang.
Zy zijn het, ja! ik zie de lichtjens blaken.
't Is tijd, gezellen! wilt uw arbeid staken!
De spijs zal ons na 't werk te beter smaken....
Daar zijn zy reeds met vrolijk feestgezang!
Men ziet door den watergang de meisjens met lichten, manden, korven en kannen aankomen.
| |
Zevende tooneel.
de vorigen, de meisjens, waaronder roosjen.
koor vam meisjens.
Vrolijk komen we aangetreden:
Trouw van hart en onvervaard,
Dalen we in den schoot der aard.
Liefde steunt de onwisse schreden:
Liefde stut den wank'len voet:
Liefde geeft aan meisjens moed!
De werklieden verlaten hun arbeid: alles geraakt in beweging, de meisjens deelen hun voorraad uit, hier en daar vormen zich dansen en verschillende groepen.
de werklieden.
Zijt welkom, zijt welkom in onze zalen!
Zijt welkom in 't groote rotsenpaleis!
Hoe vriendlijk, dus tot ons af te dalen.
Rust uit hier van uw vermoeiende reis.
de meisjens.
Klein en gering slechts zijn onze gaven;
Maar toch genoeg tot een vrolijk feest.
Met volle kroezen zullen we u laven!
Komt nu ter maaltijd, verheugd van geest!
De meisjens ontpakken haar manden en rechten den maaltijd aan.
| |
[pagina 119]
| |
koenraad,
tegen Roosjen.
Hoe was het my zoo stil hier beneden,
Hoe vaak heb ik niet aan u gedacht!
Ach! slechts de liefde stelt my te vreden,
Zy, die ons weder samenbracht!
roosjen.
Eenzaam en treurig voelde ik my heden,
Sedert mijn liefste mijn zijde verliet,
Ach! slechts de liefde stelt my te vreden.....
Zie ik u weder, ik ken geen verdriet!
walter.
Smaakt gy nog lang dit genoechelijk heden,
't Is als een ster in des levens nacht,
Wel hem, wiens hart, met dien zegen te vreden,
Buiten de liefde geen heil verwacht!
alle drie.
Smarte vervulle somwijlen ons leven,
Toone ook de toekomst zich duister en zwart, -
Ons tot een troost is de liefde gegeven!
Zaligheid schenkt zy aan 't lijdende hart!
walter.
Komt! wy vermogen niet langer te dralen,
Ziet! daar staan reeds de kannen gereed!
Weg met de zorgen! By volle pokalen
Lustig gedronken! en weg met het leed!
Allen zetten zich in verschillende groepen.
koor.
Zwaar is wel des werkmans zwoegen
In het hart der donk're mijn;
Maar ook dáár wacht hem genoegen
By 't eenvoudige festijn.
Brengt dan, blij te moe,
U den beker toe!
Want by liefde, zang en wijn
Mag de bergman vrolijk zijn.
roosjen.
Och! Vader kent zulk een aardig lied
Van den bergknaap uit het Noorden.
Ei! zing het eens, zoo 't u niet verdriet,
Daar wy 't zoo garen hoorden.
koenraad.
Ja Vader! zing!
allen.
Neen drinkt! ja drinkt,
Dewijl men dan duizendmaal beter zingt.
walter.
Een werkman kwam uit der vreemden land,
Hy kwam uit het verre Noorden;
Hy had in 't gebert' geen bloedverwant,
Maar vond vrienden in deze oorden.
| |
[pagina 120]
| |
Ach arme werkman! neem u in acht!
De booze Berggeest loert by nacht.
allen.
Ach arme werkman! enz.
walter.
Eens werkte hy diep in de rotsspelonk
En dacht aan zijn liefjen in 't Noorden,
Terwijl zijn lied door de holen klonk, -
En de echo weêrgalmde zijn woorden.
Ach arme werkman! neem u in acht!
Gy wordt door uw lief vergeefs gewacht!
allen.
Ach arme werkman! enz.
walter.
Op eenmaal daar wordt hy zoo koud en stijf,
En stolt hem het bloed in de aêren.
Daar pakt hem een duister spook om 't lijf:
Wien zoû het verhaal niet vervaren?
Ach arme werkman! neem u in acht!
De booze Berggeest loert by nacht.
allen.
Ach arme werkman! enz.
walter.
En daarmede is mijn liedtjen uit.
Wie weet, wat hem verder gebeurde?
Voorzeker werd hy der Geesten buit.
Zijn liefjen vergeefs om hem treurde.
Ach arme werkman! neem u in acht!
De booze Berggeest loert by nacht.
allen.
Ach arme werkman! enz.
| |
Achtste tooneel.
de vorigen, runal.
runal,
nog onopgemerkt.
Daar zie ik haar weder, mijn schoone bruid!
Het tijdstip zij waargenomen!
Zy kan mijner macht niet ontkomen.
Neem, Runal! een moedig besluit.
koenraad.
Boven het zingen gaat toch niets.
roosjen.
Het werd my zoo bang by het einde des lieds.
Ach! dat wy reeds boven waren!
walter.
Gy hoordet dat liedtjen zoo garen...
roosjen.
Och ja! maar de weêrklank van kloof en rots
Klinkt wonderbaar in de ooren.
runal, toeschietende, grijpt haar aan.
Mijn moet gy zijn, heel de aarde ten trots!
roosjen.
Ter redding! ik ben verloren!
| |
[pagina 121]
| |
allen.
De Berggeest!
runal.
Die ben ik! ontziet mijn macht!
roosjen.
Ach helpt my!
koenraad.
Roover! ik tart uw kracht.
Voor Roosjen kamp ik met leeuwenmoed!
Zie, booswicht! wat wond'ren de liefde doet.
Hy valt op Runal aan. Deze slingert hem vlammen tegen: Koenraad zinkt bedwelmd neêr.
runal.
Vermeet'le wulp! De vrijster blijft mijn:
Wie my bestrijdt, moet onsterflijk zijn.
Hy verdwijnt met Roosjen. Vlammen stijgen op.
allen.
'k Voel van schrik mijn boezem beven.
IJzing vaart my door het hart.
Ach! zoo volgt in 's menschen leven
Op de vreugde rouw en smart.
|
|