| |
Derde bedrijf.
Eerste tooneel.
Het tooneel vertoont een slotzaal, voor Irmengardes ontfangst bereid.
adelstan, jutta, irmengarde, gevolg.
Welkom! welkom! bloem der schoonen!
Welkom! welkom! eed'le Bruid!
Hier, waar de echt uw min zal kroonen,
Waar geen Harald u komt honen, -
Rust hier van uw zorgen uit!
Nog van kommer niet ontslagen,
Kan geen feest mijn ziel behagen:
Vrees, ontroering, blijdschap, smart,
Folt'ren beurt'lings Irmengard.
Felle spijt blijft my doorknagen:
Moest ik zulk een hoon verdragen?
Ik verwonnen! bitt're smart! -
En voor 't oog van Irmengard!
Zoû nog de angst uw boezem plagen,
Nu voor u 't geluk zal dagen?
Hoog en fier zij Haralds hart,
Nooit verwerft hy Irmengard.
| |
| |
Neen! geen Harald zal het wagen,
Voor deez' slotwal op te dagen,
Die zijn kracht en woede tart...
Nooit verwerft hy Irmengard.
tegen Adelstan.
Blijft nog het leed uw ziel verscheuren?
Ach! 'k zal mijn neêrlaag steeds betreuren.
't Was Haralds arm, die u verwon...
Wie tegen Harald streed, behaalde
Een grooter roem, ofschoon hy faalde,
Dan hy, die legers dwingen kon.
Uw felle hoon wordt ras gewroken:
Hem, die u schendig dorst bestoken,
Wacht heden nog een wisse straf.
En wie dan zoû den held doen sneven?
Wacht van den raad, dien ik hem gaf,
Bedaard en rustig d' uitslag af.
Laat ons zijn dwaze min vergeten,
En 't uur bespoedigen, dat haar uw gaê zal heeten.
Dat uur bekroont mijn wensch. Gun, dat men u geleid'
Naar 't hoog vertrek, voor u bereid.
Jutta en Irmengarde vertrekken met het gevolg.
| |
Tweede tooneel.
adelstan alleen, naderhand edgar.
Wat hoorde ik daar? Wat vreemd vermoeden
Doet Juttaas duist're taal my voeden?
Hoe! zoekt haar list den dood van Harald? van den held,
Die grootsch my 't leven schonk, my, door zijn arm geveld?
Van Juttaas haat is 't al te schroomen....
Haar snood ontwerp zij voorgekomen:
Mijn bystand blijft den held beloofd!
| |
| |
Geen leed dreige ooit zijn edel hoofd;
Schoon ik in kracht voor Harald moest bezwijken,
Ik wil in deugd voor Harald nimmer wijken.
Geen lage wraakzucht kan ik voên:
Wil ik, getrouw, mijn schuld voldoen,
Hem tegen Juttaas haat behoên.
opkomende.
Een boô van Meenholds abt, de slotpoort ingereden,
Verlangt een wijl met u in onderhoud te treden.
Hy brengt, gelijk hy zegt, een tijding van gewicht.
Een bode van de abdy? - Men hoore zijn bericht!
(Zy vertrekken.)
| |
Derde tooneel.
alleen.
Wat vreemd gevoel, dat ik niet kan verklaren,
Kon in mijn ziel die felle ontroering baren? -
Die Harald, hy, de bron van zooveel ramp,
Mijns bruidegoms verwinnaar in den kamp,
Vervult geheel mijn dwalende gedachten.
Ik vrees, en toch, 'k verlang, hem weêr te zien,
Hem, d' eed'len held, den bloem der oorlogsliên.
Met ongeduld blijf ik zijn schildknaap wachten.
Wat onverklaarb're en spoedige ommekeer!
Bemin ik dan mijn Adelstan niet meer? -
O ja! hy is de wellust van mijn leven;
Doch Harald, wien ik als een God vereer,
Blijft voor mijn geest in hooger luister zweven.
Brandend als de zonnestralen,
| |
| |
Is het gloeiend liefdevuur,
Dat voor Adelstan mijn bloed
Fel in de aad'ren bruischen doet.
Dan, hoe teêr ik hem ook minne,
Als het licht der nachtvorstinne,
Die met zachten, reinen glans
Helder blinkt aan 's hemels trans,
Is de vlam, die mijn gemoed
Voor den grooten Harald voedt.
binnenkomende.
Een knaap toeft aan de poort, mevrouw! op uw verlangen.
't Is Junnar! dat hy koom'! 'k Ben vaardig hem te ontfangen.
| |
Vierde tooneel.
irmengarde, junnar.
Ik wacht, naar uwen wensch verschenen in dit slot,
De reden van uw opontbod.
ter zijde.
Hoe best begonnen? - hoe op 't voegzaamst hem te ontdekken,
Dat Haralds lot mijn kommer op blijft wekken?
ter zijde.
Een bange twijfel, naar 't my toeschijnt, kwelt haar zin.
Verschoon, o knaap! 't vrijpostig vragen...
Mijn leven was hem, sints mijn kindsheid, opgedragen.
ter zijde.
Wat vuur doorvonkelt op mijn taal
Zijne oogen als een bliksemstraal.
(Overluid.) Wel! zorg dan, van zijn hoofd het doodsgevaar te keeren:
Op heden drijft zijn moed, die alles durft braveeren,
Hem naar den tempel heen, sints lang verloopen tijd
| |
| |
Door 't blinde heidendom aan Odin toegewijd.
't Is daar, dat hy gesteente en schatten meent te vinden.
Doch o! laat hem zijn moed, zijn stoutheid niet verblinden:
De schrikb're macht der hel, die niemand kan weêrstaan,
Huist in die vloekb're stede, en 't is met hem gedaan,
Zoo hy, onvoorbereid, haar eens is ingetreden.
Ik sidder op uw taal... hoe best hem te overreden!
Hoe wisser doodsgevaar hem wacht in gindschen wal,
Hoe vuriger zijn wensch (ik ken hem) wezen zal
Om, spijt mijn smeekgebeên, den tempel in te dringen.
Bedenk, ofschoon zijn arm ook steden mocht bedwingen,
Hier baat geen heldenmoed noch sterkte. Gy alleen
Hebt invloed op zijn ziel. O! poog door kracht van reên,
Door tranen, door gebeên zijn strengen wil te buigen!
Ik ducht, dat hem gebeên noch tranen overtuigen,
Haar wantronwend aanziende:
Doch, gun me een vraag: hoe toch kan 't zijn, dat uw gemoed
Zoo groot een deernis met het lot van Harald voedt?
Hebt gy uw vroeger min voor Adelstan vergeten,
En zoudt gy liever thands de gaê van Harald heeten?
Ik! ik mijn Adelstan vergeten! - nimmermeer -
'k Beken, dat ik de deugd van grooten Harald eer...
Helaas! 'k zie al mijn heil vervlogen!
hem beschouwende, ter zijde.
Wat drift, wat felle smart heeft zijn gemoed bewogen?
Wat vreemd vermoeden!... Hoe! zoû 't waarheid kunnen zijn!
Zy mint hem! - 't Is gedaan! - Onlijdb're boezempijn!
En, zoo eens Haralds gloed mijn wedermin mocht wekken,
Gy schroomt, my meer te ontdekken.
| |
| |
Gy ook bemint hem; doch, hoe meer ik u beschouw...
Niet als zijn schildknaap...
Ach! mijn jammer is volkomen!
'k Zie mijn zielsgeheim verraên.
Alle hoop is my ontnomen.
Droeve Junnar! 't is gedaan!
Waarom zoude uw boezem klagen,
Matig vrij uw bang verdriet; -
Vrees, o vrees het ergste niet:
Eens herrijzen schooner dagen.
Alle hoop ontvlood mijn hart.
Slechts een woord verdrijft uw smart.
Ja, veilig moogt gy Harald minnen!...
Zoo trouw en vurig als voorheen;
Want Wittons eed'le graaf alleen
Kon Irmengardes liefde winnen.
Mag ik uw zoete taal gelooven?
Ach! denk aan de angst, die my vermoordt.
Denk, dat my thands een enkel woord
't Geluk kan schenken of ontrooven.
Ja, veilig moogt gy Harald minnen!
O zoete vreugd! mijn angst verdween!
Ja, veilig moogt gy Harald minnen,
Zoo trouw en teeder als voorheen.
Ik mag graaf Harald veilig minnen,
O zoete vreugd! mijn angst verdween.
En thands, van hier gesneld! Geen oogenblik verloren!
Voorkom het wis verderf, dat Harald is beschoren.
Junnar kust hare hand en snelt de zijdeur uit.
| |
Vijfde tooneel.
irmengarde, adelstan, jutta, gevolg.
haastig opkomende met een brief in de hand.
opkomende.
Uw boezem schijnt ontstelt!
| |
| |
Wat mag de tijding zijn, u in dit schrift gemeld?
't Is de abt van Meenhold, die deez' lett'ren heeft geschreven:
Lezende.
‘De vriendschap dringt my, u terstond bericht te geven:
Dat Rolloos zoon, wiens dood als zeker werd beschouwd,
Nog leeft, in dit gewest sints gist'ren zich onthoudt,
En heden my bezocht om 't leen terug te vragen,
Sints Rolloos val de abdy van Meenhold opgedragen...
Hy voert alsnog den naam van Harald!’
Wat snood bedrog! Ik zelf zag eed'len Rolloos zoon
Door 't moordend staal geslacht.
O! 'k wil geen twijfel voeden!
Vandaar die teêrheid, die my neigen deed tot hem.
Natuur sprak in mijn hart met onweêrstaanb're stem!
(Tegen Jutta.) En hem bedreigde uw haat! -
(Tegen Adelstan.)
O volg my! dat we ons spoeden,
Eer 't licht te laat mocht zijn, om 't dierbaar lijf te hoeden
(Zy vertrekt.)
O! haasten we ons, haar na te treên.
| |
Zesde tooneel.
Het tooneel verandert in den voorhof van Odins tempel. De muren om het plein zijn meerendeels ingestort en weelderig met loof en klimop begroeid. De gevel van het gebouw is vervallen: alleen de hoofdingang is nog in zijn geheel; doch de deur is gesloten; een open poortjen links geleidt naar de gewelven des Tempels. Op den voorgrond staat aan de eene zijde een begroeid en verwaarloosd altaar in den vorm van een hunnebed. Een open poort geleidt naar het bosch.
| |
| |
alleen.
Zie hier dan 't aak'lig oord, de somb're koorgewelven,
Het tempelkoor, waar ik de schatten uit moet delven,
Die Juttaas hebzucht eischt; doch!.... laten we ons beraên!
Zal ik dit waagstuk nog bestaan
Om Irmengardes hand te winnen,
Wijl ze enkel Adelstan blijft minnen?
Neen! - 'k voel mijn liefde is uitgedoofd;
Zy huw' den bruîgom, haar beloofd!
En echter.... 'k wil de taak, my opgelegd, verrichten,
Eer iemand Rolloos zoon van lafheid dorst betichten.
Geen vrees kon Harald ooit ontroeren,
'k Zal, onversaagd, dien schat ontvoeren,
Schoon zich de hel verbond
Dan hoe! - zal ik, uit Rolloos bloed geboren,
Zal ik het heiligdom verstoren
Van Odin, wien mijn voorgeslacht
Sints eeuwen hulde en offers bracht!
Gewis! een hooger licht werd in mijn ziel ontstoken....
De taal, door 's kluiz'naars mond gesproken,
Klinkt me als een godspraak nog in 't oor.
Ja, onvervaard het spits geboden
Aan Odin en zijn valsche goden!
Ik volg voortaan een beter spoor.
Dan! waar het eerst gezocht! - Hier schijnt de doortocht open.
Met vasten moed hier ingegaan,
In naam van Hem, die my voortaan
Op beter uitkomst heeft doen hopen!
Hy begeeft zich door het opene poortjen naar beneden.
| |
Zevende tooneel.
junnar, koor van geesten.
Graaf Harald! God! ik kwam te laat!
Hy heeft den tempel reeds betreden:
Ik vind op 't gras alom zijn schreden....
Bestond hy reeds zijn stoute daad? -
| |
| |
Ik beef! - Hoe slaat mijn moed aan 't wanken?
't Is de echo, die mijn klanken
Graaf Harald! Hoor! ai hoor!
Zon 't waarheid zijn of zinsbedrog?
Ach Harald! Harald! leeft ge nog?
Vergeefs! wat baat mijn klagen!
Mijn Harald! al mijn welbehagen!
Nimmer weêr! nimmer weêr!
Ha! weêr die klank! doch wat dit zij,
Mijn lot doet my niet vreezen;
Doch! zeg me, o wilt genadig wezen,
Zegt, is Graaf Harald hier naby?
Het zij hoe 't wil! Hy zal mijn hulp niet derven,
Ik wil hem redden, of vereenigd met hem sterven.
Hy treedt de hoofdpoort in, die zich terstond achter hem sluit.
| |
Achtste tooneel.
adelstan, jutta, irmengarde, gevolg, naderhand harald.
Hier is de alom gevreesde poort,
Hier staan we in 't naar en vreeslijk oord,
Waar Odin eens werd aangebeden.
naar den tempel snellende.
haar weêrhoudende.
De dood waart om ons aller schreden!
(Tegen het gevolg.)
Zoekt alom den kluiz'naar van 't gebergt',
En zegt hem, dat door my zijn bystand wordt gevergd.
Slechts voor zijn taal, voor zijn gebeên
Stuift angstig 't heir der geesten heen.
(Een gedeelte van het gevolg vertrekt.)
Ondankb're! durft gy nog, vergetend mijn vermogen...
| |
| |
(Harald verschijnt aan den ingang van 't gewelf.)
't Is Harald! Harald zelf!
Hoe nu! wie zien mijn oogen?
God hoorde ons smeckgebed.
tegen Harald.
Hoe toch ontkwaamt ge aan 's afgronds pogen?
'k Heb vyand ginds noch schat gezien.
Op den tempel wijzende.
Doch 'k vind die in dat koor misschien...
hem weêrhoudende.
Terug! gy zoudt te ras die stoutheid u beklagen...
Hoe! wilt ge op nieuw den kampstrijd wagen?
Neen, vyandschap en wrok heeft uit.
Slechts vriendschap moet ons beide omsnoeren...
'k Wil aan uw borst een trouwe zuster voeren.
(Irmengarde valt Harald in de armen.)
Irmengarde is Rolloos spruit!
O ramp! mijn heerschappy heeft uit!
Hoe! zy, die ik in de armen sluit...
harald, adelstan en irmengarde.
Wat zoete vreugd is my beschoren,
Ik vind in u een { zuster } weêr...
Ik vind in u een { broeder } weêr...
Mijn boezem voedt geen wenschen meer.
Wat spijt! ik moet mijn woede smooren:
Ter kwader uur keert Harald weêr,
Doch 'k zal eerlang hun vreugd verstoren.
Wil, Odin! wil mijn beê verhooren:
Het geldt uw wraak, het geldt uw eer.
Die vloekb're Harald ga verloren...
Of nimmer rijst uw outer weêr.
harald, adelstan en irmengarde.
Wat zoete vreugd is my beschoren, enz.
Wil, Odin! wil mijn beê verhooren, enz.
Wat zoete vreugd is hun beschoren!
Hun boezem voedt geen wenschen meer.
Dan, waar bleef Junnar? Hy moet deelen
In 't heil, dat Haralds ziel kwam streelen:
| |
| |
glimlachende.
Een knaap... wien, onder 't mansgewaad,
Een maagd'lijk hart voor Harald slaat.
Bleef 't in waarheid u verholen?
Hoe, Junnar, hy, met wien ik jaren om bleef dolen,
Hy zoû... en 'k heb dit nooit bespeurd!
Ik dwaas! wat heil viel, dus onwetend, my te beurt.
Dan o! waar mag zy zijn, opdat ik aan haar voeten
Mijn onverstand moog' boeten!
Zy klonk uit gindsche poort!
Ha! Odins wraak begint! Mijn beden zijn verhoord!
O! denk, wat doodsgevaren...
naar de hoofdpoort gaande.
Weêrhou my niet: ik tart de helsche scharen.
| |
Negende tooneel.
de vorigen, odin, junnar.
Harald, de poort gesloten vindende, rammeit haar met zijn knods. Een gedeelte des gevels stort in, en men ziet den tempel van binnen van Geesten vervuld. Odin staat op zijn throon, Junnar by de hairen vasthoudende. Adelstan en Irmengarde staan ontzet, het gevolg dringt zich angstig byeen, Jutta ziet zegevierend om zich heen. Het tooneel is duister.
Harald! luister naar mijn reden!
Odin voert tot u het woord, -
Hy, de sterke God van 't Noord,
| |
| |
Door uw vaad'ren aangebeden!
Zoudt gy, om een nieuwe leer,
My verlaten? Harald! keer
Tot de dienst van Odin weêr!
Slechts van my ontfingt ge uw sterkte.
Ik, de God van uw geslacht,
Was het die uw roem bewerkte.
Ik deel voorspoed uit en macht,
Ik schenk vreugd en heil in 't leven,
Ik schenk glorie na het sueven, -
Als, by 't eeuwig feestbanket
Godedrank wordt voorgezet
Keer tot Odin! Harald! keer! -
En ge ontfangt uw liefste weêr.
Keer tot Odin! Harald! keer!
En ge ontfangt uw liefste weêr.
Verzoeker! 'k durf uw macht weêrstreven!
Ik treê met u in geen beding...
Gy moet my Junnar wedergeven!
Wat zoudt gy, nietig sterveling!
Mijn oppermacht weêrstreven?
jutta en koor van geesten.
Hoe! durft hy Odin zelf weêrstreven!
Geen yd'le dreiging, die my stuit!
Geef Junnar hier! 'k daag u ten kampstrijd uit.
Hy snelt den tempel in en valt Odin aan. Gevecht.
adelstan, irmengarde en gevolg.
O God! bescherm zijn leven!
jutta en koor van geesten.
Hoe! durft hy Odin zelf weêrstreven?
Zwicht, sterv'ling! leer mijn macht ontzien.
Leer, helgeest! leer voor Harald vliên.
Een zware donderslag doet zich hooren. Odin en de geesten verdwijnen. De tempel stort geheel in. Harald voert Junnar, bezwijmd, naar voren.
Zy zijn gered, de Hemel zij geprezen:
Hy wilde in gunst hun welgenadig wezen:
De Helgeest vlood, verwonnen, van deez' steê...
| |
| |
Hier heerscht voortaan de rust en stille vreê.
tegen Junnar.
Herleef, herleef voor Harald, mijn beminde!
tot zich zelve komende.
Mijn Harald! 'k Ben verlost... door u!
Wat toch, wat was het, dat tot nu
Omtrent uw schoon mijn oog verblindde? -
Doch, hebt gy jaren achtereen
Mijn pad gevolgd door land en steên, -
't Is Haralds wensch voortaan,
Op zijne beurt uw pad te gaan.
Tegen Jutta.
Gy zeidet wel! - 'k Zoû hier een schat verwerven...
Voor dezen schat wil ik alle and're derven.
| |
Tiende tooneel.
de vorigen, de kluizenaar vertoont zich op den achtergrond.
Leev' Harald, Rolloos zoon!
Wat juicht gy, dwaze scharen!
Ik zelve, Rolloos gaê, zag Rolloos zoon vermoord!
Waar is 't bewijs van zijn geboort'?
nader tredende.
Dit zal terstond mijn oog ervaren.
Niet door der schotten staal werd Rolloos zoon gewond:
't Was Jutta, die den moorder zond,
Om hem den dolk in 't hart te jagen, -
En, is hy Rolloos zoon, nog moet hy 't teeken dragen!
tegen den kluizenaar.
Ha! op nieuw hebt gy mijn haat getart!
Vermeet'le! 't geldt uw hart!
Zy ontbloot een dolk en wil den kluizenaar grieven.
Vergeefsche spijt! - Ken, Jutta! ken my nader!
nederstortende.
't Is Rollo, groote goôn!
harald, adelstan, irmengarde en junnar,
zich voor Rolloos voeten werpende.
hen omarmende.
Mijn kroost! Omhelst uw vader.
Zij lof en dank den Hemel aangeboôn! -
|
|