Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3
(1862)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijEerste tooneel.
de kluizenaar, alleen, op een rotsgrond slapende.
koor
van onzichtbare Geesten.
Ja, de misdaên, eens bedreven,
Heeft een godgeheiligd leven,
Heeft een lang berouw geboet.
Droeve kluiz'naar! vat weer moed;
Want uw zonden zijn vergeven.
Droeve vader! treur niet meer:
Eer de zon op nieuw zal dagen,
Wordt uw hart van rouw ontslagen,
Ziet ge uw beide kind'ren weêr.
Vat dus moed en treur niet meer,
de kluizenaar,
ontwakende.
Wat zoete droom, die lieflijk en weldadig
| |
[pagina 18]
| |
Mijn boezemwond gebalsemd heeft.
Is my in 't end de hemelmacht genadig,
Dat ze om 't berouw mijn schuld vergeeft?
My dunkt, de zang der zalige eng'lenkoren,
De melody van 't hemelsch heir,
Ruischt lieflijk nog en suiz'lend in mijn ooren,
En 'k waan de maar, de heilmaar nog te hooren:
‘Nog heden ziet ge uw kind'ren weêr!’
Mijn kinderen! Ik zoû hen weêr aanschouwen?
Werd niet mijn zoon door 't staal geslacht,
Toen Jutta, zy, de heilloosste aller vrouwen,
My had verkocht aan Schotlands macht?
Is niet, met haar, mijn Jertha meê verdwenen? -
En heden zoû, na vijftien jaar,
Nadat mijn hart hun sterven bleef beweenen,
Des Hemels gunst hen in deez' plaats vereenen? -
O! dat mijn droom geen droombeeld waar'.
(Omziende). Dan, wie komt ginds langs 't steile rotspad nader?Zijn houding teekent moed en kracht...
Zoo hy het waar'! - Algoede Hemelvader!
Van U is 't, dat ik steun verwacht.
Hy begeeft zich voor zijn stulp, waar hy door een rots voor Harald verborgen is. Het wordt avond.
| |
Tweede tooneel.
de kluizenaar, verborgen. harald, naderhand junnar.
DUO.
herald.
Reeds is de zon in 't west gedaald:
Waar of mijn trouwe Junnar dwaalt?
Hy zoû my hier verbeiden...
Licht mist hy thands het rechte spoor;
Doch, treft bekend geluid zijn oor,
| |
[pagina 19]
| |
Het zal hem hier geleiden.
Hy blaast op zijn hoorn.
Hy komt nog niet. - Waar of hy toeft?
Ik ducht gevaar! - nog eens beproefd!
Hy blaast nogmaals. Het geluid wordt in de verte herhaald.
Wat blijdschap! Ik hoor hem mijn toonen herhalen!
Mijn vreugd kent geen palen!
Mijn Junuar!
junnar,
in de verte.
Graaf Harald!
harald.
Mijn vreugd kent geen palen!
Mijn Junuar!
junnar,
naderby.
Graaf Harald!
junnar
verschijnt.
harald.
Wat deed u toch dralen? -
Om u sloeg mijn boezem reeds angstig en bang.
junnar.
Vergeef mijn verwijl; doch, getrouw aan zijn plichten,
Moest Junnar naar eisch uw bevelen verrichtten:
En de afstand is groot en het boschpad is lang.
harald.
Ach! Haralds ziel begon te schroomen,
Dat ontheil u waar' overkomen;
Dan 'k juich: 'k vind u weêr aan mijn zij.
junnar.
De taal, die my uw gunst doet hooren,
Is eind'loos zoeter in mijn ooren
Dan de uitgezochtste melody.
harald.
Gy weet, mijn hart, hoe ruw en woest,
Mint goeden Junnar teeder.
Waar vond, zoo ik u derven moest,
Ik ooit een Junnar weder?
junnar.
Graaf Harald zij dan ruw en woest:
Maar Junnar mint hem teeder.
Waar vond, zoo ik u derven moest,
Ik zulk een meester weder?
harald.
Genoeg, verwijfde knaap! Wisch thands uw konen droog.
Geen laffe meisjenstraan voegt aan des jong'lings oog.
Kom, plaats u aan mijn zij, en doe, hier neêrgezeten,
My na uw langen tocht uw wedervaren weten.
junnar.
Ik trok op uw bevel langs veld en akker heen,
En vond alom het volk gelukkig en te vreên,
Van onder 't zacht bestuur van Adelstan te leven,
| |
[pagina 20]
| |
Wien Eng'lands Vorst dit land als leengoed heeft gegeven,
Zijn vaak beproefde trouw en dapperheid tot loon:
Hy toch, hy hechtte weêr dit Graafschap aan de kroon,
Hy, die van 't Schotsch geweld deze oorden mocht bevrijden.
harald.
Hy zal niet lang meer in dat leengoed zich verblijden:
Op morgen eisch ik zelf mijn wettig erfdeel weêr...
junnar.
Vergeef... maar wie zal hier u hulde biên als Heer?
Het volk, als ik u zeide, is Adelstan genegen.
harald.
Mijn zwaard zal zwaarder dan hun aller liefde wegen:
Reeds jaagt mijn bloote naam hier ieder sidd'ring aan...
Wat zal het zijn, als ik hun eenmaal doe verstaan,
Dat Harald, hy, wiens daên 't gerucht alom deed hooren,
Diezelfde Gerolf is, uit Rolloos bloed geboren?
de kluizenaar,
ter zijde.
Wat hoor ik! Groote God!
junnar.
Ach! zult gy dan, verwoed,
U hier gaan baden in der schuldeloozen bloed?
En in dit vreedzaam land, dat zoete rust mag smaken,
't Verzengend oorlogsvuur in laaie vlam doen blaken?
Uw leven wagen, daar u de uitslag licht bedriegt,
Om 't recht, door Adelstan verworven...
harald.
Knaap! gy liegt!
Geen recht heeft Adelstan, en hem, die my durft honen,
Zal nimmer Harald, wat ge ook spreken moogt, verschoonen.
junnar.
Hy hoonde u?
harald.
Dingt hy niet naar Irmengardes min?
junnar.
Welnu!
harald.
En Harald koos die maagd tot gemalin.
junnar,
ter zijde.
Wee my!
harald.
Hoor, wat mijn wil onwrikbaar heeft besloten,
Hy geev' my 't leen terug, waaruit ik werd gestooten,
En sta zijn Irmengarde aan Rolloos erfzoon af,
Of wacht' van Haralds hand eene onvermijdb're straf.
| |
[pagina 21]
| |
de kluizenaar,
ter zijde.
Ik sidder! Rolloos aart is in zijn zoon gevaren.
harald,
opstaande.
Genoeg! mijn woede stijgt! Kom Junnar! span de snaren,
En zing een lieflijk lied, der zoete min ter eer;
Zoo schenkt gy Haralds ziel wellicht de kalmte weêr.
aria.
junnar.
Hoog is de nood der bark, op 't strand geslagen,
By golfgeklots en dreigende onweêrsvlagen;
Maar hooger, als het dobb'rend hout
Een valschen loods is toevertrouwd.
Hoog is de nood des pelgrims, die, by 't zwerven
Door Ramaas zand, en spijs en drank moet derven;
Maar eind'loos hooger klimt zijn nood,
Wanneer zijn gids zijn val besloot.
Hoog is de nood des helds, beroofd van wapen,
Als 't staal hem dreigt en bondgenooten slapen;
Maar erger is het, leent zijn oor
Der vleitaal van een vrouw gehoor.
harald.
Wat wil die taal? Durft gy de bloem der schoonen,
Mijne Irmengarde honen?
junnar.
Zy moge schoon zijn, doch misschien
Zal de aard er nog wel schooner biên! -
Hoe ravenzwart haar vonk'lend oog,
Hoe bruin haar vlecht ook wezen moog',
Hoe rijk haar stem in melody,
Hoe welgevormd haar leest ook zij, -
Waar' ik een Deensche held als gy,
Ik koos een Deensche maagd voor my; -
Een maagd, als Noordsche sneeuw zoo blank,
Als Noordsche dennen fijn en rank,
En langs wier frissche rozenwangen
De blonde vlechten cierlijk hangen,
En blinken als het zonnevuur:
Wier oog, zoo rein als 't luchtazuur,
Een spiegel strekt van echten trouw,
Waar' zy, die ik my kiezen zoû.
| |
[pagina 22]
| |
Een Deensche maagd
Deelt onversaagd
't Vermaak, dat haar gemaal behaagt.
Zy spant den boog en zwaait den speer,
Blikt, als haar held den vyand tart,
Kloekmoedig op den kampstrijd neêr,
Drukt hem verwinnaar aan het hart,
Of sterft kloekmoedig aan zijn zij....
Een Deensche maagd voor my!
harald.
Wat zonderlinge knaap! Gy schuwt de vrouwenkringen,
En zult toch steeds van liefde en haar genieting zingen.
Ik weet, gy mint geenszins den strijd en 't stroomend bloed,
Schoon 't lot bepaald heeft, dat gy Harald volgen moet,
Hem, wien geen and're vreugd op aarde kan behagen,
Dan die het krijgsveld biedt by felle sabelslagen...
En toch, natuur deelde ook aan uw weekharte ziel
Een tint der woestheid meê, die my te beurte viel.
Wy scheiden nooit: 'k zoû de aard het onderst boven keeren,
Eer iemand zich vermat, u slechts een hair te deeren.
junnar,
hem de hand kussende.
O! al mijn diensten zijn door zulk een taal beloond!
de kluizenaar,
ter zijde.
Hoe ruw en fel zijn aart ook wezen moog', hy toont
Dat nog voor zacht gevoel zijn hart niet is gesloten.
O! waar' het heillicht in zijn boezem neêrgevloten!
harald.
Genoeg! de nacht daalt neêr! Men vinde een rustplaats uit,
En morgen, met den dag, volvoer ik mijn besluit,
En zoek hem, die mijn erf my schendig durft onthoûen...
(De kluizenaar treedt voor hem.)
Dan hoe! wie is hy, dien mijn oogen ginds aanschouwen?
trio.
de kluizenaar.
Hoe lang, o Harald! zal uw voet
Nog waden door 't vergoten bloed?
harald.
Wie durft aldus tot Harald spreken?
| |
[pagina 23]
| |
de kluizenaar.
Hoe lang zult gy in 't fel gemoed
Verdelgingszucht en hoogmoed kweeken?
De duiv'len juichen in uw daên
En zien reeds als hun prooi u aan.
harald.
Zijn taal doet, en voor 't eerst, my beven.
junnar.
O! dat hy hem gehoor mocht geven!
de kluizenaar.
Bekeer u, Harald! hoor naar my!
Bekeer u! kort is 't leven!
En 't oordeel is naby.
harald.
Wijt ge aan den wolf zijn fellen aart?
Ik ben, hetgeen mijn vaad'ren waren:
Het bloed van Rollo vloeit me in de aêren,
En ik ben zulk een vader waard.
de kluizenaar.
Gewis! waar Rollo kwam getreden,
Daar volgden roof en moord zijn schreden.
Doch wie ook op zijn voorbeeld bouw', -
Hy zondigde; - maar had berouw.
junnar.
O! mocht die raad zijn boezem binnendringen!
de kluizen.
Hoor naar mijn taal, mijn zoon! - als weêr in uw gemoed
De stem der wraak zich hooren doet,
Als haat en toorn uw ziel bespringen,
Leer dan uw drift bedwingen.
Volgt gy nog eens die stem, gelijk tot nu,
Gesloten blijft de poort des heils voor u.
harald.
Ik sidder! nimmer heeft tot heden
Een mensch die taal tot my gevoerd.
Mijn boezem is van angst bestreden....
Ik voel me ondanks my zelf ontroerd.
de kluizenaar en junnar.
Dank, God! Gy hoordet mijn gebeden, -
't Gemoed van Harald is geroerd.
harald.
Kom Junnar! kom! van hier getreden!
Ik voel me ondanks my zelf geroerd.
Harald gaat peinzende weg, door Junnar gevolgd. De kluizenaar oogt hen na en keert vervolgends in zijn stulp. Het is nacht.
| |
Derde tooneel.
irmengarde,
alleen.
Dit is de plek. - Hier slijt, van aardsche zorg ontheven,
| |
[pagina 24]
| |
De vrome kluizenaar zijn afgezonderd leven.
Gewis van hem alleen, wiens hulp my nooit begaf,
Wacht ik, nu 't leed my dreigt, en raad en bystand af.
Sloot niet zijn godsvrucht my den weg ten hemel open?
Kom, naad'ren wy!...
(Zy ziet naar binnen.)
Doch stil! Ik durf niet verder treên:Hy zendt naar 's Hemels throon zijn vroome smeekgebeên. -
Ik wil hier toeven, tot zijn werk is afgeloopen.
aria.
Ja, opgetogen,
In 't hart bewogen,
Slaat hy zijne oogen
Naar 's Hemels zaal.
Ook ik wil smeeken,
En onbezweken
Gebeden spreken,
Hoe zwak van taal.
Want in genade
Slaat de Almacht gade
Wie op haar bouwt, -
Wie, als gevaren
Hem onrust baren,
Haar zorg vertrouwt.
Gy, die de bloem der velden kleedt,
Wiens teed're zorg geen musch vergeet,
Wiens liefde voor Uw zwakke kind'ren
Oneindig blijft en nooit zal mind'ren!
O zie, weldadig Hemelheer!
Op Irmengarde in deernis neêr.
Wees haar een gids op donk're paden,
Versterk haar ziel, van angst beladen,
Maak haar, wat ook op aard haar beid',
Getroost in 't lot, haar voorbereid.
| |
Vierde tooneel.
jutta, irmengarde
irmengarde.
Mijn moeder!
| |
[pagina 25]
| |
jutta.
Ha! in 't end zijt gy my weêrgegeven! -
Wat toch heeft u van my en naar deez' plaats gedreven?
irmeng.
Ik zocht den vroomen man, die, met gebeên en raad,
Elk wie zijn bystand zocht, getrouw ten dienste staat.
jutta.
't Is van geen suffer, wien de wijze moet verachten,
Dat Jutta immer raad of bystand zal verwachten....
't Is my bewust: van hem zoogt ge, ondanks my, den zin
Der Krist'nen, die ik haat, met volle teugen in.
irmeng.
Zijn mond deed my zoo goede en wijze lessen hooren...
jutta.
Genoeg van hem! verderf en leed zy hem beschoren!
irmengarde.
Ik smeek u!...
jutta.
Hoor my aan! 'k was van mijn kindsheid af
Aan Odins dienst gewijd, den God van 't kille Noorden.
Mijn moeder leerde my, door rijm en tooverwoorden
Het machtig geestenheir te dagen voor mijn staf.
Eene and're en nieuwe leer heeft de oude wel verdrongen;
Doch Juttaas fiere ziel blijft, even onbedwongen,
Haar heerschappy weêrstaan, en licht dat eens haar macht
Een eerdienst weêrbrengt, thands vergeten of veracht!
irmengarde.
Wee my!
jutta.
Indien ik nog mijn doel u niet ontvouwde,
't Was dat in Irmengarde ik slechts een kind aanschouwde.
Dan eindlijk is hy daar, de tijd,
Dat ik aan Odins dienst u wijd.
Blijf by me, en, wat ge ook moogt ontwaren,
Hou moed en laat u niets vervaren.
irmeng.
Algoede Hemel! sta my by!
jutta.
Vrees niets: ik wijk niet van uw zij.
BEZWERING.
Gy! die van Uw throon van wolken
Heerscht in onvergankb'ren glans
Over 's Hemels sterretrans,
Over 's afgronds duist're kolken,
Over al des aardrijks volken!
| |
[pagina 26]
| |
Gy, wien Deen en Zweed en Noor
Met gebeên en offers eeren!
Jutta durft uw komst begeeren.
Machtige Odin! leen haar 't oor!
Jutta is het, die alleen
Voor U nederknielde,
Toen de nieuwe leer verscheen,
En 't geweld, door land en steên,
Al Uw outers woest vernielde,
Al Uw dienaars wreed ontzielde, -
Jutta roept u! - Odin! hoor!
Machtige Odin! leen haar 't oor.
koor van geesten,
onzichtbaar.
In Walhallaas hooge zalen
Drong het lied van Jutta door.
Odins bystand zal niet falen:
Machtige Odin leent u 't oor!
irmengarde,
geknield.
Heil'ge Maagd! zie neder in ontferming:
Irmengarde smeekt om Uw bescherming.
jutta en koor.
Hoort! de felle noordvlaag loeit,
Hoort! de schorre donder kraakt,
's Aardrijks ingewand ontgloeit!
Berg en steenrots splijt en blaakt...
Odin, Odin zelf genaakt!
| |
Vijfde tooneel.
odin, geesten, de vorigen.
Gedurende het laatste koorgezang heeft zich de achtergrond onder zwaren storm en donder geopend. Men ziet Odin wiens helm met de poolster en wiens mantel met het berggesternte vercierd is, terwijl zijn hand tot lans een pijnboom voert, - op de wolken staan, omringd van zijn dienstbare geesten.
odin.
Waarom, Jutta! roept uw lied
Odin uit zijn wolkgebied?
jutta.
Mijn dochter Irmengard behaagde
Aan Harald, d' Onversaagde.
| |
[pagina 27]
| |
Dat Odins macht my hulp verschaff'.
Hoe weer ik best zijn aanzoek af?
odin.
Over Haralds ziel en leven
Strijden hel en hemel thands.
Gunstig staat voor ons de kans,
Na al 't kwaad door hem bedreven.
Dat hy morgen eens nog faal'...
Ons behoort de zegepraal.
koor.
Ons behoort de zegepraal!
odin.
Zie! zijn lotstar, bloedig rood,
Dreigt hem met gevaar en dood.
't Fel beslissingsuur genaakt,
Dat hem tot mijn offer maakt,
Of ontweldigt aan mijn hand.
't Is in Odins tempelwand,
Dat het lang bedongen pleit
Wordt beslist voor de eeuwigheid.
Zend hem naar dien heil'gen muur,
'k Sta u by in 't plechtig uur.
koor.
Odin waakt in 't plechtig uur!
jutta.
Hy zal zijn noodlot niet ontvlieden,
Als Odin zelf my hulp wil bieden.
odin.
Eischt ge iets verders? Spreek dan vrij,
Wat verlangt gy nog van my?
jutta.
'k Bied U mijn telg met eigen hand, -
Hoor, Odin! hoor eens moeders bede!
Deel haar de macht van Jutta mede,
Opdat zy, aan uw wil verpand,
Met my haar gaê beheersche, en, door hem, heel dit land.
Zoo keert, in spijt der nieuwe leer,
Eerlang de dienst van Odin weêr.
koor.
Zoo keert de dienst van Odin weêr!
irmengarde.
Heil'ge Maagd! zie neder in ontferming!
Irmengarde smeekt om Uw bescherming.
odin.
't Geschiede naar uw wensch! Gy, Irmengard! genaak,
Opdat ik Juttaas macht ook u deelachtig maak'.
irmengarde.
Heb deernis, moeder! verg toch niet,
Dat ik aan hem mijn hulde bied'.
jutta.
Zwijg dwaze! treê voor Odins throon.
En hoor eerbiedig zijn geboôn.
koor.
Treê, Irmengard, voor Odins throon!
jutta,
haar voortrukkende.
Kom! volg my!
| |
[pagina 28]
| |
irmengarde.
Nimmenneer!
jutta.
Gy weigert?
irmengarde.
O verschoon!
Wil dan geen Heil'ge my beschermen?
My dreigt de macht der helsche goôn!
odin, jutta en koor.
Kom, Irmengard, voor Odins throon.
| |
Zesde tooneel.
de vorigen, de kluizenaar, uit zijn hut tredende.
de kluizenaar.
Van waar dit angstig kermen?
irmengarde,
rukt zich los en werpt zich aan de voeten des kluizenaars.
Wil, heil'ge man! wil my beschermen:
My dreigt de macht der helsche goôn!
de kluizenaar.
Dank God! ik mag mijn telg beschermen!
jutta.
Wat spijt! zy is mijn macht ontvloôn!
odin en koor.
Wee! wee! ze is onzer macht ontvloôn!
de kluizenaar.
'k Bezweer u by den naam, dien gy niet aan kunt hooren!
Wijkt van deez' heil'gen plek, wiens rust gy durft verstoren...
Eerbiedigt mijn geboôn! Verlaat dit oord van vreê!
Vlucht, helsche geesten!
koor.
Wee! wee! wee!
Odin en de Geesten verdwijnen, en de achtergrond sluit zich weder.
irmengarde.
U, Heil'gen! u zij dank, u, die mij hulp kwaamt bieden.
de kluizenaar.
Treê in mijn stille kluis. Breng daar
Aan God uw dank voor 't bidaltaar.
Irmengarde gaat in de hut.
| |
Zevende tooneel.
de kluizenaar, jutta.
jutta.
Wie zijt gy, voor wiens stem de hemelgoden vlieden?
de kluizenaar.
Een broze sterveling, niets meer, -
Een need'rig dienaar van den Heer.
jutta.
Verheug u niet te veel: de zegen,
Op Odins geesten thands verkregen,
Komt, huichelaar! u duur te staan:
Ras straft mijn macht uw trotschen waan.
| |
[pagina 29]
| |
de kluizenaar.
Ik vrees u niet: ras heeft die macht gedaan.
De tijd is ver, toen Juttaas handen
Den rijksstaf zwaaiden in deez' landen.
jutta.
Gy kent my? - Tot dezelfde macht
Ziet gy eerlang my weêrgebracht.
de kluizen.
Of ik u ken? - Geef op mijn woorden acht!
Wie heeft het gif, dat haar deed sneven,
Aan Rolloos eerste gaê gegeven? -
jutta.
Ik ijs! gy waant dat Juttaas hand...
de kluizen.
Wie riep, in nieuwe liefde ontbrand,
Der Schotten heirmacht in dit land?
jutta.
Vermeet'le! beef - gy durft gelooven...
de kluizen.
Wie wapende eens verraders hand
Om Rolloos zoon het licht te ontrooven?
jutta.
Wat zegt ge... ik was geenszins in staat...
de kluizen.
Beef! heb berouw! of 't is te laat!
jutta.
Berouw? Was dit uw doel? Neen, ydel is uw pogen:
Geen dwaas berouw heeft Jutta ooit bewogen.
'k Beken het vrij, een dwaze schrik
Vermande my een oogenblik;
Doch Juttaas ziel zal nimmer zwichten.
O ja - niets langer meer verbloemd! -
Al wat uw mond heeft opgenoemd,
Dorst Jutta, en nog meer, verrichten.
En beef! zoo ze eenmaal dit gebied
Weêr in haar juk gebogen ziet,
Dan zal haar felle wraak u toonen,
Hoe nog de zelfde ziel haar boezem blijft bewonen.
de kluizen.
Ik wacht gerust de toekomst af:
Beef! op de misdaad volgt de straf.
Hy keert in zijn hut. De dag is inmiddels aangebroken.
| |
[pagina 30]
| |
Achtste tooneel.
adelstan met zijn gevolg, jutta.
koor.
Komt, blijgezinde scharen!
Treedt vrolijk nu vooruit:
Der zang'ren feestgeluid
Moet onverpoosd zich paren
Aan horen, trom en fluit.
Met dansen en gezangen
Den bruidegom vooruit!
Hy brandt van zoet verlangen,
Zijn teêrbeminde bruid
Aan 't kloppend hart te prangen,
By 't klinken der gezangen,
By 't juub'lend feestgeluid!
adelstan.
Hoe! Jutta hier! Waar is mijn bruid?
jutta.
In gindsche stulp vertoeft mijn spruit.
| |
Negende tooneel.
de kluizenaar, irmengarde, de vorigen.
de kluizenaar,
Irmengarde naar Adelstan leidende.
Ontfang haar uit mijn hand, en ruste op al uw wegen
Bestendig 's Hemels beste zegen.
adelstan.
Eerwaarde! ontfang mijn dankbetoon
Voor 't eerbewijs my aangeboôn.
(Tegen Irmengarde.) Ik zie u weêr. Het zoetst genoegenDoet my het minnend harte zwoegen.
Dan hoe! gy beeft?
irmergarde.
Het is voorby.
Wat zoude ik vreezen aan uw zij,
Waakt niet mijn Adelstan voor my?
adelstan.
Ik waak voor u. Niets doe u beven.
Kom, dat wy saêm, verheugd van zin,
Naar Wittons slot ons heen begeven,
| |
[pagina 31]
| |
En zij weêr 't feestlied aangeheven,
Het vrolijk lied van vreugde en min.
KOOR.
Ja! vrolijk aangevangen
Met zoete bruiloftszangen,
Verheugde maagdenstoet!
Klinkt hoornen en schalmeien!
Ten dans nu, blijde reien!
Rept vlug den rappen voet.
Het pronkjuweel der schoonen
Wil 's graven liefde kroonen: -
De lieve bruid begroet!
irmengarde.
Mijn hart, door angst bevangen,
Herademt by hun zangen,
Zoo liefelijk en zoet.
adelstan.
Geen kommer moet u prangen,
Nu elk met feestgezangen
U als mijn bruid begroet.
jutta.
Mijn ziel, van spijt bevangen,
Blijft slechts naar wraak verlangen,
En eischt des huich'laars bloed.
Hem, die haar fel dorst honen,
Zal Jutta spoedig toonen,
Hoe ze aan haar haat voldoet.
| |
Tiende tooneel.
harald, junnar, de vorigen.
harald.
Voor wie klinkt hier het bruiloftslied?
jutta en irmengarde.
't Is Harald!
adelstan.
Wees gerust! Doet u die vreemd'ling beven?
Uw Adelstan verlaat u niet.
harald.
Hoe! Jutta hier! Welnu! kunt gy my antwoord geven,
My mededeelen, wat uw wijsheid heeft beslist?
jutta,
ter zijde.
Voorkomen wy een fellen twist.
Harald ter zijde trekkende.
Hoor aan, gy die mijn telg als gade durft verlangen!
| |
[pagina 32]
| |
Slechts hy zal eens haar hand ontfangen,
Die rijkdom paart aan heldenmoed.
Geen bruidschat moet mijn dochter derven...
Doch 'k toon u zelf den weg, hoe gy dien kunt verwerven
En aan mijn wensch voldoet.
harald.
Nooit kon het goud mijn ziel bekooren:
Doch 't zij zoo; - doe uw voorstel hooren.
jutta.
Ginds, midden in het eikenwoud,
Staat nog een tempelmuur, tot Odins eer gebouwd,
Doch thands vervallen en vergeten;
Wiens koor een onwaardeerb'ren schat
Van eêlgesteente en goud bevat.
Geen sterveling, hoe dapper, die tot heden
Den schrikb'ren drempel dorst betreden.
harald,
overluid.
Genoeg! Eer de avond valt, zoek ik dien tempelwand
En stel die schatten u ter hand.
Ja 'k trad, om Irmengard te winnen,
Al waar' 't de poort des afgronds binnen.
FINALE.
adelstan.
Wat hoor ik? Vreemd'ling, hoe! Waar dwalen toch uw zinnen?
Gy, durft gy Irmengard beminnen?
harald.
Is 't wonder, dat die schoone maagd
Aan Harald, als aan u, behaagt?
junnar,
ter zijde.
Wee my! ziedaar de schoone maagd,
Die woesten Harald heeft behaagd.
adelstan.
Irmengarde is my beloofd....
Niemand, die haar my ontrooft.
irmengarde.
Adelstan! wil u betoomen!
jutta.
Alle hoop is my ontnomen;
Niets dat thands het twistvuur dooft.
harald.
Zorg mijn gramschap niet te ontsteken:
Nooit heeft eenig mensch voorheen
Straffeloos zoo stoute reên
Tegen Harald durven spreken.
koor.
Waag het niet, dus onbedacht,
| |
[pagina 33]
| |
Wittons eed'len graaf te hoonen,
Of wy zullen ras u toonen,
Welk een straf die stoutheid wacht.
harald.
Ha! mijn gramschap, lang bedwongen,
Barst in 't end geweldig uit.
Niemand, die den boschleeuw stuit,
Hoe door jagers fel besprongen....
Leert dan, Harald meer te ontzien.
Hy zwaait zijn strijdkolf tusschen Adelstans vazallen, die hem waren aangevallen, en doet hen verschrikt terugdeinzen.
koor.
Vruchtloos is 't, hem weêr te biêu....
jutta.
Zie, de lafaarts, hoe zy vliên!
adelstan,
tegen de zijnen.
Neen! zij 't pleit door my voldongen!
Keert terug! Het voegt aan my,
Dat ik Harald zelf bestrij.
Hy treedt Harald met ontblooten degen te gemoet.
harald.
Voor uw vermeet'len waan zult gy de straf bekomen!
Hy slaat Adelstan met de vuist het zwaard uit de hand, werpt hem ter aarde, en heft den strijdkolf op om hem de hersens te verpletten.
irmengarde.
Help Hemel!
junnar,
zich tusschen beide werpende
Harald! schenk genaê!
't Berouw komt licht te spaê!
Volg 's wijzen kluiz'naars les, en leer uw drift betoomen....
harald,
tegen Adelstan.
Rijs op!
(Hy verwijdert zich snel.)
irmengarde.
Wat vreugd! hy is gered!
de kluizenaar,
die zich in 't begin des vorigen tooneels verwijderd had en zich thands op de rots vertoont.
O God! heb dank! gy hoordet mijn gebed!
De felle Harald schonk genade,
Sla verder hem in liefde gade.
jutta,
tegen Adelstan.
En thands van hier! van hier! geleid
Mijn telg naar 't slot in veiligheid:
Op morgen, wil des zeker wezen
Hebt gy van hem niets meer te vreezen.
irmengarde,
ter zijde.
O God! ik heb genoeg verstaan!
Met eed'len Harald is 't gedaan.
(Tegen Junnar, die zijnen meester volgen wil.)
O! volg ons! 'k moet my in 't vertrouwen
Een oogwenk met u onderhoûen:
Het geldt het leven van uw heer.
| |
[pagina 34]
| |
junnar.
Hoe! gy begeert....
irmengarde.
Vraag thands niet meer!
jutta en koor.
En thands van hier getogen!
De schoone bruid in veiligheid
En buiten Haralds fel vermogen
Naar 't slot des eed'len graafs geleid.
irmengarde.
O God! zie neder uit den Hoogen!
Ontruk den held aan 't listig pogen,
Dat hem verderf en dood bereidt.
junnar.
Keer, Hemel! keer het listig pogen,
Dat eed'len Haralds val bereidt!
adelstan.
Hoe! kon deze arm dan niets vermogen,
Eens zoo gevreesd in de oorelogen?
Ach! schande en smaad zijn my bereid.
Allen vertrekken.
|
|