Poëtische werken. Deel 10. Treur- en blijspelen. Deel 3
(1862)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 5]
| |
Eerste tooneel.
edgar, koor van jagers, naderhand adelstan.
koor.
Hoe vrolijk lacht
In gouden pracht
De zon ons aan van 's hemels trans.
De bergtop gloeit van purperglans,
De daauwdrop blinkt op twijg en gras,
De damp stijgt op uit beek en plas;
Terwijl de bergmuur in 't verschiet
De klank herhaalt van 't jagerslied:
Gezellen! op! ter jacht!
Door bosch en veld
Nu heengesneld!
Den wolf bestookt in kuil en krocht,
Des evers spoor in 't hout gezocht!
Elk sta gereed met spies en boog,
En niets ontga ons zeker oog;
Terwijl de bergmuur in 't verschiet
De klank herhaalt van 't jagerslied:
Gezellen! op! ter jacht!
adelstan,
opkomende.
O! wilt van dezen plek de kalmte niet verstoren!
Eerbiedigt Irmengardes rust!
| |
[pagina 6]
| |
edgar.
Kan 't vrolijk jachtrumoer uw hart niet meer bekoren?
Het was voorheen uw vreugde en lust.
adelstan,
Geen vrolijk jachtrumoer schenkt langer my genoegen:
Het is eene and're zielsbegeert,
Een reiner zucht, die 't hart van Adelstan doet zwoegen,
Die hem bedwelmt en overheert.
aria.
Ja, naar woeste jachtvermaken
Bleef weleer mijn boezem haken,
't Weispel was mij alles waard.
't Vlugge hert, voor 't zonnedagen,
Over de akkers na te jagen,
Was mijn hoogst genot op aard.
Rustlooze angst noch bange smarte
Kwelden toen mijn vrolijk harte.
'k Vond my vrij, voor niets beducht,
Als de vogel in de lucht;
Maar sints liefde my doet smachten,
Sints my Irmengard verscheen,
Leeft ze alleen in mijn gedachten,
En geen vreugde kan ik wachten
Dan van haar, van haar alleen!
koor.
Dwaze min! als ge ons doet smachten,
Vlieden rust en geestkracht heen.
Wie van u zijn heil durft wachten,
Vindt ellend en rouw alleen.
adelstan.
Gaat vrij vooruit! Laat over bosch en velden
Het hoorngeschal uw komst in 't rond vermelden; -
Wellicht, dat gy eerlang my ziet.
Doch voor ik 't byzijn weêr mocht smaken,
Van haar wier schoon mijn hart doet blaken,
Verlaat ik dezen omtrek niet.
koor.
Met vlugge schreên
Dan heengetreên,
Waar buit en roem den jager wacht.
Dat hy, wiens ziel van liefde smacht
Vast zwoege en zuchte om 't schrale loon.
Zijn minnedicht klink' zoet van toon;
| |
[pagina 7]
| |
Maar blijder klink' ons jagerslied,
Alom hergalmd in 't wijd verschiet:
Gezellen! op! ter jacht!
(De jagers vertrekken.)
edgar.
Zoo heeft dan Adelstan, de heer van Wittons dreven,
Een onbekende maagd zoo ras zijn hart gegeven?
adelst.
Wie, meer dan Irmengarde, is al mijn liefde waard?
Wie, die haar, beide in deugd en schoonheid, evenaart?
edgar.
Uw vriendschap zal, heer Graaf! toegevend my verschonen,
Indien mijn vrije taal, onwillig, u mocht honen.
Ik weet, geen smet bezwalkt uw Irmengardes naam;
Maar van haar moeder, van die Jutta, meldt de faam,
Dat zy, aan 't wangeloof alsnog ten prooi gegeven,
De vloekb're afgodery in 't duister aan blijft kleven,
Ja, dat ze, in tooverkunst en wichlary volleerd,
In 't somberst uur der nacht het geestenheir bezweert.
Men zegt dat Meenholds Abt, met recht op haar verbolgen,
Voor 't heilig kerkgericht eerlang haar zal vervolgen.
Denk... huwt gy Juttaas telg, wat oneer u verwacht:
Licht houdt men, nevens haar, van afval u verdacht.
adelst.
Ach! van wat euveldaên men Jutta moog' verdenken,
Geen laster kan de deugd van Irmengarde krenken:
Haar macht, haar tooverkunst ligt in haar oog alleen.
Zy heeft geen wapens, vriend! dan haar bekoorlijkheên,
Haar deugd... dan, 'k hoor de deur van gindsche stulp ontsluiten,
Wat vreugd! zy zelve treedt zoo schoon als ooit naar buiten.
| |
Tweede tooneel.
irmengarde komt peinzende haar woning uit. adelstan
en edgar begeven zich op den achtergrond.
recitatief.
irmengarde.
't Geluid van zang en jagerskoren
Kwam, schel hergalmend in mijne ooren,
| |
[pagina 8]
| |
Mijn zoete liefdedroomen storen.
Ik waande zelfs, verrukt door zinsbedrog,
De stem mijns Adelstans te hooren...
Mijns Adelstans? - Ach! streelt die hoop my nog!
aria.
Graaf Adelstan voert, hoog verheven,
De heerschappy in Wittons dreven,
Doch hy verliet zijn aad'lijk huis
Met vreugd voor Juttaas stille kluis.
Hy leeft aan 't hof, waar fiere schoonen
Met eêlgesteent heur vlechten kroonen;
Maar liever nog ziet hy de roos
Die Irmengarde als hoofdtooi koos,
En meer dan zang en hoofsche spelen
Kan Irmengardes lied hem streelen.
Hy mint zijne Irmen arde teêr,
En Irmengarde mint hem weêr;
Dan ach! een kloof verdeelt ons beiden,
Al breekt de smart
Mijn zuchtend hart,
Wy moeten scheiden!
Treur, deerniswaardige Irmengard!
Adelstan treedt naar den voorgrond. Edgar verwijdert zich.
adelst.
En zeg my, om wat reên zoû Irmengarde treuren,
En somber zielsverdriet haar zacht gemoed verscheuren?
irmeng.
Kan 't wezen! Adelstan! o! wil deez' plek ontvlien!
Helaas! dat Irmengarde u nimmer had gezien!
adelst.
Wat al te wreede taal heeft my uw mond doen hooren!
Heb ik, geliefde maagd! uw teederheid verloren?
irmeng.
Maar, waarom deed het lot, te fel op my verwoed,
Mijn Adelstan ontstaan uit oud en aad'lijk bloed?
Of waarom moest een drift uw edel hart verwinnen,
Die voor een vorstenspruit een veldmaagd u deed minnen?
duo.
irmengarde.
Ach! hadt ge, als ik, in lagen stand
Het licht gezien op 't eenzaam land,
Niets dat my ooit der liefde en trouw
Van Adelstan ontscheuren zoû.
| |
[pagina 9]
| |
adelstan.
De liefde kent geen vuig belang.
Zy ziet op afkomst, stand noch rang:
Zy vraagt alleen een teeder hart,
Een hart als dat van Irmengard.
irmengarde.
Zal de aad'laar, die op trotsche bergen
Zijn hooge woonplaats heeft gebouwd,
Wiens vrije blik de zon durft tergen,
Ooit weêrmin van de zwaluw vergen,
Die zich in 't lage dal onthoudt?
adelstan.
't Is de aart der zwaluw, stil te leven,
In lager kringen rond te zweven:
Zy waar' misplaatst in hooger sfeer...
Maar u, tot vorstenrang verheven,
Zoû zelfs de kroon geen luister geven:
Ze ontfing haar glans van u veeleer.
irmengarde.
Thands doet de teed're liefde u spreken,
Doch is haar invloed eens geweken,
Dan treft u ras het naberouw.
adelstan.
Geen naberouw zal my genaken, -
De liefde, die mijn ziel doet blaken,
Blijft immer even rein en trouw.
irmengarde.
Ondraag'lijk waar', na 't droef ontwaken,
Het leed, dat u rampzalig maken
En mijn gemoed verscheuren zoû.
adelstan.
Geen naberouw zal my genaken, -
De liefde, die mijn ziel doet blaken,
Blijft immer even rein en trouw.
| |
Derde tooneel.
jutta, de vorigen.
adelstan.
O Jutta! leen me uw hulp! Vergeefsch zijn mijn gebeden,
'k Zoek vruchtloos door mijn taal uw dochter te overreden,
Zy wil dat ik haar oog voor eeuwig zal ontgaan.
jutta.
Wat wufte gril! Nadat zy zelve my ontdekte,
Dat uwe teederheid haar wederliefde wekte!
adelstan.
Zy vreest, dat ik eerlang haar afkomst zal versmaên,
De liefde vloeken, die een veldmaagd my deed huwen.
| |
[pagina 10]
| |
jutta,
tegen Irmengarde.
Is dit de rede alleen, die u zijn min doet schuwen? -
Spreek op! wat zoudt gy doen, indien een oud geslacht,
Vermaarder nog dan 't zijne, ook u had voortgebracht?
irmengarde.
Mijn moeder!...
jutta,
tegen Adelstan.
Wees gerust. Zy zal u toebehooren.
irmengarde.
Wat zegt gy! -
adelstan.
Kan het zijn? Hoe kunt gy...
jutta.
Trof de naam,
De naam van Rollo den Verdelger nooit uwe ooren?
adelstan.
Door heel Brittanje leeft zijn onvergeetb're faam:
Met moedige oorlogsliên van 't deensche strand gekomen,
Vloog hem 't verderf vooruit langs de ongestuime stroomen.
't Vluchtte al op zee en land voor 't wapp'ren van zijn vaan:
Zijn naam was aller schrik; zijn naad'ring, een orkaan,
Die alles nedervelt met onweêrstaanb're woede, -
Hy was in 's Hemels hand der volk'ren geesselroede,
Wee 't ongelukkig land, dat hem genaken zag.
jutta.
Wel! ook van Wittons kust woei eens zijn trotsche vlag.
Hy hoopte, in 't end vermoeid van al zijn doelloos zwerven,
Dat hy aan Tynes boord de stille rust zoû erven:
En 't glansrijk uitzicht bleef hem streelen, dat zijn zoon,
Zijn Gerolf, erfgenaam zoû wezen van zijn kroon.
Reeds deed die prille knaap in de eerste levensjaren
Denzelfden fieren aart en hoogen moed ontwaren.
Zijn moeder was niet meer. Genoopt door nieuwe min,
Koos Rollo in dit oord een tweede gemalin;
Doch naauw was uit dien echt een dochter hem geboren,
Toen aan de grenzen weêr zich 't krijgsgeschal liet hooren:
Der Schotten talrijk heir drong overmachtig aan,
De zege week voor 't eerst van Rolloos oorlogsvaan....
De nooit verwonnen held verloor den slag en 't leven.
De Schotten rukten voort, door wraakzucht aangedreven.
| |
[pagina 11]
| |
'k Zag Rolloos have en slot door 't vlammend vuur vernield,
Zijn maagschap, ook zijn zoon, op 't jammerlijkst ontzield;
Zijn gade, met haar telg, langs stervenden en dooden,
Des vyands zinloos woên en 't moordtooneel ontvloden,
Verborg in eenzaamheid haar naam en boezemleed,
Zoolang de woeste Schot zijn wet hier eeren deed.
Zelfs later, toen uw komst den vyand mocht verdrijven,
Verkoos zy onbekend gelijk voorheen te blijven.
Wat zoû zy? Adelstan was landvoogd in 't gebied,
Waar Rollo zijn gezach voorheen erkennen liet.
Doch, nu die Adelstan, door teederheid gedreven,
Aan Rolloos telg zijn hart, zijn liefde heeft gegeven,
Nu is het sprekenstijd. De veinzery heeft uit....
Ken Rolloos weduw thands en Rolloos echte spruit.
trio.
adelstan en irmengarde.
Wat blijde tijding treft onze ooren!
Hoe! Irmengarde is Rolloos spruit?
Ons zielsverdriet heeft uit!
jutta.
Ja, Irmengarde is Rolloos spruit,
Van vorstlijk bloed geboren!
De veinzery heeft uit.
Gy moogt, mijn telg! uw Adelstan beminnen, -
Gy, Adelstan! voer haar als echtgenoot
Het graaflijk slot haars vaders binnen,
Waar Rollo eens als heer gebood.
adelstan tegen irmengarde.
Gy zult niet langer vreezen
Mijn echtvriendin te wezen.
irmengarde.
O! lout're vreugd bezielt het hart
Van Irmengard.
jutta.
Ja, mint elkander trouw en teeder!
Herroept de blijde dagen weder,
Toen ik, aan Rollo teêr verknocht,
Met hem dit oord beheerschen mocht.
alle drie.
Zy keeren weêr, die blijde dagen
Van zoet genot en levenslust.
| |
[pagina 12]
| |
Na 's levens duistere onweêrsvlagen
Smaak' Jutta weêr de kalme rust.
adelstan.
'k IJl naar mijn slot: 'k wil zonder dralen
Met luiden mond
Alom in 't rond
Mijn zoet geluk verhalen.
irmengarde.
O ga! doch keer
Toch spoedig weêr!
adelstan.
Ja spoedig keer
Ik tot u weêr.
alle drie.
Zy keeren weêr, die blijde dagen enz.
(Adelstan vertrekt.)
| |
Vierde tooneel.
jutta, irmengarde.
irmengarde.
Hoe vreemd, hoe onverwacht is 't heil, dat ik mag smaken...
't Schijnt my een zoete droom, en 'k sidder voor 't ontwaken...
Ik, telg van Rollo, ik met Adelstan vereend!
O! laat me in eenzaamheid mijn heilstaat overdenken,
En danken God, voor 't geen zijn liefde my woû schenken.
Zy vertrekt.
jutta.
Zoo heeft het Godendom in 't eind my hulp verleend:
En Jutta, als weleer op Rolloos throon verheven,
Zal aan Northumberland op nieuw de wetten geven.
aria.
Jaren heb ik, diep veracht
En van 't waereldrond vergeten,
In deze oorden doorgebracht,
Waar ik eens meest'res mocht heeten.
Maar, al duikt de zon in 't meir,
Eenmaal, eenmaal rijst zy weêr.
Zoo zal Jutta weêr herrijzen,
En haar haat in 't end bewijzen
Aan 't gevloekte priest'renras,
Dat haar macht vyandig was.
Weêr zal Odins luister blinken, -
| |
[pagina 13]
| |
't Kristendom, in 't stof verneêrd,
Zal in d' afgrond nederzinken...
Odins wichlares regeert!
irmengarde,
verschrikt terugkomende.
Mijn moeder!
jutta.
Om wat reên dus bevend en verslagen?
Wat was in staat, uw hart die sidd'ring aan te jagen?
irmeng.
Ik poogde, in 't dennebosch, gebogen op de kniên,
Mijn reine dankgebeên den hemel aan te biên,
Toen 't dreunen van een stap, dien ik op 't rotspad hoorde,
En 't rits'len van de blaên mijne ernstige aandacht stoorde.
'k Zag op. Een oorlogsman kwam voor mijn oog getreên,
Wien 't ijz'ren harnas blonk om forsch gebouwde leên.
Vergeefs poogde ik den schrik die my beving te smooren,
Hy sprak. Zijn zware stem klonk vreeslijk my in de ooren.
‘'k Zocht, in mijn zwerven, lang een lieve gezellin.
Ik voel me, op uw gezicht, ontroerd door teed're min:
Nooit kon een meisjen my zoozeer als gy behagen.
Aanvaard gy mijne trouw, u willig opgedragen!’
'k Stond spraak'loos op een taal, zoo stout en onbeschaamd.
Hy vroeg mijn woonplaats my en hoe ik was genaamd.
En toen ik, staam'lend nog, hem antwoord had gegeven,
Toen zwoer hy, dat welhaast, door liefde voortgedreven,
Hy my zoû volgen en u bidden om mijn hand....
Hy ging, en 'k snelde heen door felle vrees vermand.
jutta.
Hoe kan een yd'le vrees uw boezem overheeren...
Uw bruigom zal welhaast die stoutheid hem verleeren.
| |
Vijfde tooneel.
jutta, irmengarde, emma, landbewoners.
koor van vrouwen.
Dat des hemels hulp ons redd'!
| |
[pagina 14]
| |
jutta en irmengarde.
Hoe, vriendinnen! dus ontzet?
Wat beduidt dit angstig kermen?
koor van mans.
Dat de Heil'gen ons beschermen!
jutta en irmengarde.
Wat jaagt elk die sidd'ring aan?
Doet uw tijding ons verstaan!
emma.
Langs de breede Noordzeebaren
Naar dit eiland heengevaren,
Kwam hier Harald aan.
koor.
Harald, Harald kwam hier aan!
jutta en irmengarde.
Harald!
emma.
Harald, de Onversaagde,
Hy, door niets te wederstaan,
Van wiens onverklaarb're daên
Wijd en zijd de faam gewaagde,
Kwam hier in dit eiland aan.
irmengarde.
Is het Harald de Onversaagde,
Hy die my om weêrmin vraagde?
'k Voel mijn hart van sidd'ring slaan.
jutta, tegen de Landbewoners.
Dat vrij vrouwenharten beven:
Zwakheid is haar toe te geven,
Maar dat gy, door schrik gedreven,
Voor een naam, een schaduw vliedt,
Dwazen! dat besef ik niet.
koor.
Wie, die Harald weêrstand biedt?
Haralds arm doet alles zwichten!
jutta.
Wat wonderbare daên kon dan zijn arm verrichten?
koor.
Jeugdige Emma kent het lied:
Dat zijn feiten elk doet hooren!
irmengarde.
Zing ons, Emma! zing dat lied:
Allen leenen de ooren.
koor.
Ieder luister' naar het lied, -
Ieder zwijg' en stoor' haar niet!
emma.
Wie is er, die de daden telt
Van Harald, d' onversaagden held?
Met knods en zwaard
Doorkruist hy de aard,
En niets dat ooit zijn moed vervaart.
Geen sterv'ling, die zijne afkomst weet;
Gelijk een schrikb're vloekkomeet,
| |
[pagina 15]
| |
Die 't menschdom ramp en onheil spelt,
Verscheen hy, de onversaagde held.
Met knods en zwaard
Doorkruist hy de aard,
En niets, dat ooit zijn moed vervaart.
koor.
Met knods en zwaard, enz.
emma.
Zijn arm velt gandsche drommen neêr,
En slaat den hechtsten muur omveer.
Voor hem alleen,
Vliegt, vlug ter been,
Een leger, als een kudde, heen.
Geen strijdros dat den ruiter redt:
Hem achterhaalt zijn vlugge tred.
Geen landstreek, waar zijn woede niet
Een schaar van weezen achterliet.
Met knods en zwaard, enz.
Met knods en zwaard, enz.
jutta.
Een bloot gerucht kan dus uw ziel vervaren?
Een lied, dat wis zijn kracht vergroot,
Ontroert uw hart, verblinde scharen?
Zendt dan uw pijl niet meer den wissen dood?
Lafharten! leert uw angst verwinnen!
irmengarde.
Ach! ook mijn boezem beeft, vriendinnen!
Gewis, hy, wien ik straks ontmoette in 't dennebosch,
Met knods en zwaard voorzien, in ijz'ren wapendosch,
Was Harald...
emma.
Hoe! hyzelf bestond u aan te randen!
En gy kwaamt levend uit zijn handen!
irmengarde.
O ja! hy sprak op forschen toon....
| |
Zesde tooneel.
de vorigen, harald.
harald,
die eenige oogenblikken vroeger is opgekomen en het gezegde van Irmengarde gehoord heeft.
U, Irmengarde! u vind ik schoon.
| |
[pagina 16]
| |
FINALE.
irmengarde.
Wee my! -
koor.
't Is Harald! vliedt!
't Is Harald de onversaagde!
harald,
zijn helmeizier opslaande.
't Is Harald, wien gy ziet,
Aan wien uw schoon behaagde,
Mijn komst ontstelle u niet.
jutta.
Ik ijs! 't is of mijn oog mijn gade wederziet!
Zoo forsch van leest, zoo fier van wezen,
Was Rollo zelf voordezen!
harald,
rondziende.
Wat toch, wat doet u vreezen?
Mijn komst ontstelle u niet!
irmengarde.
Wat wilt gy? - Ik moet beven!
harald.
Ik wil de kalmte u wedergeven.
irmengarde.
Wat angst!
harald.
Mijn taal is kort en vrij,
En nimmer kende ik veinzery.
'k Herhaal 't, uw schoon kan my behagen....
Hoe! ieder schijnt verslagen!
jutta.
Verschoon een meisjen, dat tot nu....
harald.
Wie zijt ge? - Ik sprak geenszins tot u.
jutta.
Ik ben haar moeder.
harald.
'k Durf het wagen,
Van uwe hand uw telg te vragen.
irmengarde.
Hoe doet de schrik mijn boezem jagen!
jutta.
Zy is nog jong.
harald.
Wees niet bevreesd:
Ziedaar een kwaal die ras geneest.
jutta.
Ik ducht, mijn eenig kind te derven.
harald.
't Zij u vergund, met ons te zwerven.
jutta.
Een machtig Graaf dingt om haar hand:
Reeds is mijn woord aan hem verpand.
harald.
Een beuz'ling!.... ga hem, in vertrouwen,
Zijns medeminnaars naam ontvouwen.
jutta.
Zijn taal maakt my verwoed;
Niets kan het fier gemoed
Van trotschen Harald buigen,
Geen reên hem overtuigen.
irmengarde.
De schrik verstijft my 't bloed:
Niets kan het trotsch gemoed
Van fieren Harald buigen,
Geen taal hem overtuigen.
jutta.
Wil voor het minst den tijd my schenken,
| |
[pagina 17]
| |
Om 't eervol aanzoek te overdenken.
Toef in mijn kluis: proef Juttaas wijn:
Licht zal een frissche dronk u welgevallig zijn.
koor.
Toef in haar kluis en proef haar wijn.
irmengarde.
Ik sidder! hoe zal de uitkomst zijn!
jutta,
ter zijde.
Dan doodt, gemeugd in zoeten wijn,
Dan doodt hem straks het felst venijn.
harald,
ter zijde.
Hoe welgemeend het aanbod schijn',
Het mocht my licht noodlottig zijn.
Overluid.
Ik toef geenszins; maar wil tot overdenken
Den tijd u willig schenken.
Vaartwel tot morgen! Doch 'k begeer
Een stellig antwoord als ik keer.
jutta.
Vaarwel, wy zien u morgen weêr!
irmengarde en koor.
o Hemel! dat uw gunst zijn stoute ontwerpen keer'! -
(Harald vertrekt.)
|
|