Poëtische werken. Deel 9. Treur- en blijspelen. Deel 2
(1862)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 280]
| |
Eerste tooneel.
koor van veldbewoners, langzaam en treurig opkomende.
Staakt, maagden, knapen, staakt uw dans!
Werpt weg festoen en myrtenkrans:
Geen vreugd mag by ons wonen.
Treurt maagden, knapen, droef te moê,
En zingt elkander 't rouwlied toe
Op weemoedvolle toonen!
Ach! Faon verlaat ons: de listige nijd
Ontrooft ons dien helper, dien vriend, voor altijd...
Geen troost in ons lijden, geen klacht die ons baat:
De welvaart vliedt heen, nu ons Faon verlaat!
| |
Tweede tooneel.
faon vertoont zich op den drempel zijner woning, de vorigen.
een herder.
Reeds lokt ons treurend klaaggeluid
Den goeden knaap zijn woning uit.
faon, die inmiddels voorwaarts getreden is.
Uw vriendschap treft en roert my 't hart;
Doch dieper voelt het nog de smart,
By zooveel rouwbetooning.
koor.
Ziedaar dan zijn belooning!
een herder.
Gevloekte Raad, die hém verbant,
Die niets dan weldaên schonk aan 't land.
faon.
Het onrecht, my door hem bewezen,
Wordt duizendvoudig my vergoed
Door d' ongeveinsden tranenvloed,
Die in uw oog is opgerezen.
een herder.
Wie zal voortaan van 't kwijnend vee
En pest en ziekte weeren?
een kustbewoner.
Wie leert ons, 't woest geweld der zee
Met dammen af te keeren?
| |
[pagina 281]
| |
een bouwman.
Wiens moed vernielt den roov'renstoet?
een meisjen.
Wie zal ons liedtjens, hemelzoet,
En blijde wijzen leeren?
koor.
Wie helpt voortaan, met raad en daad,
Nu trouwe Faon ons verlaat?
een herder.
Doch waarom gewanhoopt? Geen klacht die ons baat!
Op makkers! vervoegen we ons saêm by den Raad!
Men smeek' hem, men dwing' hem, tot heil van het land,
't Besluit te herroepen, dat Faon verbant.
koor,
tegen den herder.
Derwaarts! leid ons derwaarts heen!
Allen volgen wy uw schreên.
faon.
Laat toch niet, getrouwe vrinden!
U door yd'le drift verblinden.
koor.
Derwaarts! wijl geen klacht ons baat:
Voorwaarts! allen naar den Raad!
faon.
Heul noch troost zult gy er vinden.
een herder.
Spoedig neemt uw lot een keer.
Vrees gee[n] leed: gy ziet ons weêr.
(Zy vertrekken.)
| |
Derde tooneel.
faon,
alleen.
Ik deel niet in die hoop. 't Is ydel, hulp te droomen:
Dat plotsling raadsbesluit, zoo onverwacht genomen,
Voorspelt my, dat een haat, die in 't verborgen waakt,
Mijn val gezworen heeft en onherroep'lijk maakt.
Helaas! geen tegenspoed, geen vonnis dat my kwelde,
Zoo in mijn ballingschap Ifize my verzelde;
Doch nimmer verg ik, dat ze om mijnentwil deez' Staat,
Het land van haar geboort', voor vreemde kust verlaat'.
aria.
Zoudt ge, Ifize! uw magen derven,
En, om droeven Faons wil,
Naar des noodlots wuften gril
Zee en landen rond gaan zwerven,
| |
[pagina 282]
| |
Om op vreemde kust te sterven? -
Nimmer zij u, dierb're maagd!
Zulk een offer afgevraagd.
Leef gelukkig, dierb're Ifize,
Wijl uw Faon om u treurt;
Vall', schoon Faon u verlieze,
Valle u eeuwig heil te beurt!
Moge u Venus gunst omzweven
Al uw leven,
't Noodlot, dat, zoo fel verwoed,
Mij zijn gramschap voelen doet,
Doe zijn slagen
Faon dragen,
En bespare u 's levens zoet.
Dan 'k zie een dichte schaar op nieuw dit oord genaken.
Van hier! Ik wil my straks ter afreis vaardig maken.
(Hy gaat in zijn woning.)
| |
Vierde tooneel.
saffo, ifize, evander, ismene, gevolg.
evander,
op de woning van Faon wijzende.
Dáár woont hy.
saffo.
Dáár?
(Tegen Ismene.)
Mijn luit. -
(Tegen de overigen.)
Mijn vrienden! 'k wil alleen
Hem spreken. - Wilt, uit gunst, een wijl ter zijde treên.
(Allen verwijderen zich.)
| |
Vijfde tooneel.
saffo, alleen, vervolgends faon.
saffo.
Ziedaar dan 't woonverblijf door Faon uitverkoren,
Dat meer dan Lesbos kust zijn wuft gemoed beviel.
(Nader tredende.)
Mijn bloed verstijft. De schrik bevangt mijn ziel.
Hoe, Saffo! hebt ge uw moed verloren,
| |
[pagina 283]
| |
Nu gy dien meer dan ooit behoeft?
Kom, naad'ren wy: niet langer meer getoefd!
(Zy treedt tot by den drempel der woning voort: de kracht begeeft haar: zy zet zich op een marmeren zitbank neder.)
'k Bezwijk!... Wat nu verricht?... 'k wil hem den zang doen hooren,
Die eens aan Lesbos kust zijn boezem kon bekoren.
duo.
Hoe dierbaar is op 's menschen zinnen
Uw invloed, heil'ge melody!
Gy leert ons leed en smart verwinnen, -
De toekomst voert ge ons nader by.
faon,
van binnen.
Van waar die toon,
Zoo vol en schoon?
saffo,
ter zijde.
Hy is het, goôn!
't Is Crantors zoon.
(Zy hervat het lied.)
Een enk'le greep der zilv'ren snaren,
Een toongreep, die den boezem roert, -
En lang voorbygevlogen jaren
Zijn voor den geest terug gevoerd.
faon treedt zijn woning uit. saffo bedekt het gelaat met haar sluier.
faon.
Wat onbekende tooverzangen
Herroepen my een zoet voorheen?
saffo,
ter zijde.
Hy is 't! De schrik houdt my bevangen.
Ik durf van angst niet nader treên.
faon,
haar ziende.
Wat, goede vreemde! is uw behagen?
saffo.
Een gunst kom ik van Faon vragen.
faon.
Spreek vrij en zie uw wensch voldaan:
Nooit meldde zich, om hulpbetooning,
Een sterveling aan Faons woning,
Die troosteloos is heengegaan.
saffo.
Gy zult dan naar mijn bede hooren?
faon.
Voor klachten sloot ik nooit mijn ooren.
saffo.
Gy zweert dit? -
faon.
Ja, ik zweer!
| |
[pagina 284]
| |
saffo,
zich ontdekkende.
Wel, geef dan Faon zelf aan Saffoos liefde weêr.
faon.
Goôn! Saffo!
saffo.
Ja, ontrouwe!
't Is Saffo, die ge ontvloodt.
faon.
't Is Saffo, die 'k aanschouwe!
saffo.
Ja, Saffo is 't, ontrouwe!
Wie ge eens uw liefde boodt.
faon.
O goôn! met nieuwe plagen
Vervult gy Faons hart.
Ik kan 't gewicht niet dragen
Dier duldelooze smart.
saffo.
Van schrik vervuld, verslagen,
Is Faons trouwloos hart
O goôn! uw welbehagen
Geve uitkomst aan mijn smart!
faon,
zich voor haar nederwerpende.
Gebogen aan uw voeten
Kom ik mijn misdaad boeten!
'k Heb, Saffo! u gehoond, -
Ik, die uw hart doorgriefde,
Die al uw zorg en liefde
Met ondank heb geloond.
saffo.
'k Moest, Faon! door verwijten
Het hart u openrijten,
Maar Saffo kan het niet;
Zy kan geen gramschap kweeken,
Maar slechts van liefde spreken,
Nu zy u wederziet.
Vergeten wy een droef verleden,
Nu ons der goden gunst vereent;
Genieten wy een heuchlijk heden:
Het zaligst lot wordt ons verleend.
faon.
Wat zegt gy?... Goôn! wat moet ik hooren! -
Gy biedt weêr hand en hart my aan?
Uw liefde moest mijn ziel bekooren...
Maar ach!
saffo,
hem met een doordringenden blik aanziende.
Voleind! -
faon
zwijgt en slaat de oogen neder.
saffo.
'k Heb u verstaan.
(Zy gaat naar den achtergrond).
| |
[pagina 285]
| |
Zesde tooneel.
ifize, de vorigen.
saffo,
met Ifize terugkomende.
Wellicht kan deze maagd u meer dan ik behagen?
faon.
Ifize! - o goôn! - 't was haar bekend!
Moet ik ook dezen slag verdragen?
Geen uitkomst meer uit mijn ellend.
trio.
ifize,
tegen Faon.
Gy hebt uw liefde my gezworen,
Die slechts aan Saffo mocht behooren,
En snood gespeeld met plicht en eed.
Ach! waarom heeft uw mond gesproken?
Gy hebt Ifizes hart gebroken, -
My treft een onherstelbaar leed!
saffo.
Haar hebt ge uw liefde toegezworen, -
Uw hart moest enkel my behooren;
Gy hebt gespeeld met plicht en eed.
Doch beef! mijn onrecht wordt gewroken:
De vloek is op uw hoofd gesproken,
De straf des hemels is gereed.
faon.
Helaas! mijn zielsrust is verloren, -
Gestaêge ellende my beschoren;
Mijn noodlot is te onlijdbaar wreed!
Heb ik mijn woord, mijn eed gebroken,
Juich, Saffo! juich! gy zijt gewroken:
De straf des hemels is gereed!
Tegen saffo.
Dan ach! zoo deernis nog uw boezem blijft bewoonen,
Zoo uw met recht vergramd gemoed
Voor my eene enk'le vonk van vroeger teêrheid voedt, -
Wil, Saffo! jegends my uw mededoogen toonen.
In 't prilste van mijn jeugd, der kindsheid naauw ontgaan,
Had nog mijn hart de liefde niet gehuldigd.
Gy, Saffo! gy, aan wie ik alles was verschuldigd,
Gy boodt uw hand, uw teederheid my aan...
'k Had nimmer voor dien tijd een wensch u afgeslagen;
| |
[pagina 286]
| |
Erkent'nis dwong my... 'k zwoer al wat u kon behagen.
Dan, naauwlijks zwoer ik, toen 't gewicht van zulk een eed
Van angst mijn boezem sidd'ren deed.
My dacht, ik kon u nooit met heel mijn ziel en zinnen,
Gelijk 't een egaê past, beminnen.
'k Vlood, als gejaagd, van Lesbos strand.
Na maanden zwervens aan Leucates wal geland,
Zag ik Ifize, en toen... wilt gy dat ik volende? -
Toen was 't voor 't eerst, dat ik de liefde kende.
ifize,
met teederheid, Saffo zijlings aanziende.
Gy hebt haar niet bemind?
saffo,
tegen Faon.
Ga voort, en overlaad
My, na uw eedbreuk, nog met onverdienden smaad.
Ondankb're, beef! gy zult den heilstaat nimmer smaken,
Waarnaar uw trouwloos hart durft haken:
Verjaagd, verstooten uit dit oord,
Van 't voorwerp afgescheurd, dat beden u bekoort,
Zult gy vergeefs, in 's aardrijks verste hoeken,
Een stille schuil- en rustplaats zoeken.
U volgt de wraak: van wanhoop overmand,
Zult gy deez' kust, uw lot, uw huis, uw vaderland,
Het daglicht, 't godendom, maar meest u zelf vervloeken.
| |
Zevende tooneel.
evander, palaemon, ismene, gevolg van evander, de veldbewoners, op hen aandringende, de vorigen.
FINALE.
koor.
Evander! geef ons Faon weêr!
faon, saffo en ifize.
Wat woest gedruisch!
palaemon,
tegen de veldbewoners.
Terug ontzinden!
evander.
Wat stoutheid durft ge u onderwinden?
| |
[pagina 287]
| |
koor.
Evander! geef ons Faon weêr!
Hy blijve ons by, gelijk weleer.
evander.
Zijn vonnis heeft de Raad gesproken.
een uit het koor.
Dat heilloos vonnis zij verbroken, -
Dat ons Evander recht verschaff'.
saffo, ter zijde.
Goôn! zoo dat vonnis wordt verbroken,
Ziet nimmer Saffo zich gewroken.
evander.
Des jong'lings vrijspraak of zijn straf
Hangt van Evanders wil niet af.
een uit het koor.
Gy zelf, gy hebt, door haat gedreven,
Den Raad die uitspraak ingegeven.
faon en ifize, verbaasd.
Evander heeft die ingegeven!
koor.
Evander heeft die ingegeven.
evander,
ter zijde.
Hoe doet mijn schuldbesef my beven!
saffo,
ter zijde.
Evander zwicht. Ik voel myGa naar voetnoot1 beven.
faon en ifize, tegen Evander.
Wat had u Faon toch misdreven?
koor.
Evander! geef ons Faon weêr!
Schaft wapens hier!
palaemon.
Terug ontzinden!
faon.
Ach! laat geen yd'le drift u blinden. } Te samen.
evander.
Wat felle drift kan u verblinden! } Te samen.
palaemon, ifize en ismene.
Helaas! wat spoorloos onderwinden!
koor,
zich wapenende.
Men vell' dien snooden dwing'land neêr!
| |
[pagina 288]
| |
Achtste tooneel.
ilus, gewapend, de vorigen.
ilus.
Wat wil die aanval, dolle scharen?
Op! wakk're vrienden! aangesneld!
Geen dwaas geschreeuw zal u vervaren;
Stuit nevens my dat woest geweld.
(De jagers van Ilus verschijnen, en verzetten zich tegen de veldbewoners.
faon en evander.
O, laat die wrok, die drift bedaren!
koor.
Evander! geef ons Faon weêr!
ilus.
Houwt, vrienden! houwt die muiters neêr!
(De beide partyen staan gereed elkander aan te vallen.)
faon,
zich tusschen beide werpende.
Terug! in naam der goôn! terug, verblinde scharen!
(Zich tot het landvolk wendende.)
Gaf ik ooit verlof, dat gy
Mijn naam misbruiken zoudt tot drieste muitery?
Wilt, vrienden! tot uw plichten keeren.
Werpt weg uw wapens! Wilt van my
Uw plicht als onderzaten leeren.
Ik blijf 't gevelde vonnis eeren;
En als de zon in 't westen daalt,
Is mijn vertrek van hier bepaald.
koor,
mismoedig.
Gy gaat dan, Faon?
faon.
Ja, mijn vrinden!
'k Verlaat dit oord, zoo vol geneucht.
Staakt vrij uw spoorloos onderwinden.
koor.
Vaarwel dan Faon!
evander.
Welk een deugd!
(Het landvolk omringt Faon om afscheid van hem te nemen. Evander onderhoudt zich met de zijnen. Intusschen nadert Ilus Saffo.)
ilus.
Doorluchte Saffo! hoor my spreken;
'k Weet, hoe u Faon heeft gehoond.
Ifize, die zijn liefde kroont,
Heeft Ilus min met smaad beloond.
| |
[pagina 289]
| |
Vereenen we ons om ons te wreken!
saffo,
eerst verwonderd, naderhand besloten.
Ik neem tot bondgenoot u aan.
Den fellen hoon, my aangedaan,
Zult gy my helpen wreken.
koor.
Vaarwel dan, Faon! -
ifize,
tegen het landvolk.
Laat ons gaan.
faon,
tegen het landvolk.
Doch zweer my, eer ik u zie gaan,
Dat gy het leed, my aangedaan,
Niet op den Raad zult wreken.
evander,
ter zijde.
Helaas! ik heb hem snood misdaan!
Ach! kon, ach mocht ik spreken!
koor.
Den hoon, aan Faon aangedaan,
Zal geen van ons ooit wreken.
saffo,
tegen Ilus.
Ik neem tot bondgenoot u aan, enz.
ilus.
Stel u gerust: gy wordt voldaan.
Den fellen hoon, u aangedaan,
Zal ik u helpen wreken.
Ifize vertrekt met het landvolk. Faon keert in zijn wooning.
|