Poëtische werken. Deel 9. Treur- en blijspelen. Deel 2
(1862)–Jacob van Lennep– AuteursrechtvrijEerste tooneel.
mevrouw hooft, tesselschade, suzanna, anna, vervolgends hooft.
mevrouw hooft.
Zie zoo! 't is al gereed: de gasten kunnen komen.
hooft,
binnenkomende.
Zeide ik het niet? Ik wist, gy zoudt geen moeite schroomen.
Hoe nu! de gandsche zaal, ondanks het bar saizoen,
Met bloemen opgecierd en glanzend lovergroen!
mevrouw hooft.
Ei zie, hoe liefelijk deez' frissche lenterozen,
Waaraan alleen de geur ontbreekt, u tegenblozen.
't Is Tesselschades werk.
hooft,
tegen tesselschade.
Gy deedt, waar gy mocht gaan,
De bloemen t' allen tijd ontluiken op uw paên.
tesselschade.
Bedank niet my alleen, maar ook deez' twee vriendinnen...
mevrouw hooft.
De buitendeur gaat op. Daar komt reeds iemand binnen
| |
[pagina 157]
| |
Tweede tooneel.
de vorigen, van bentes, vossius, van baerle, van de poll, reael, franciska duarte en andere genoodigden achtervolgends binnenkomende.
De bediende,
de deur openende.
De Heer van Bentes!
van bentes,
na wederzijdsche plichtplegingen.
Wel! 'k heb op mijn tijd gepast...
hooft.
Gewis, heer Neef! gy zijt onze allereerste gast.
v. bentes.
Nu! kom ik al te vroeg, zoo wilt het my vergeven:
Gy weet, wat kleine guit my herwaarts heeft gedreven.
(Tegen Tesselschade.) Mijn waarde juffrouw! 'k ben den Drossaart hoogst verplichtVoor deez' gelegenheid, om u en uwe nicht
Te ontmoeten: een geluk, dat hoogst my kan behagen.
tesselschade.
't Genoegen is aan ons; - doch, gun my u te vragen
Naar uw familie. Hoe vaart Konstantijn, uw neef! -
van bentes.
Mijn neef...
tesselschade.
Een jonkman vol verdiensten...
van bentes.
Ach! vergeef!
Hy is zoo kwaad niet;... maar hy heeft ook zijn gebreken...
Die... dat...
(Ter zijde.) Och! dat zy nu juist van mijn neef moest spreken...
tesselschade.
Hy gaat slechts, als ik hoor, met knappe lieden om:
Hy is by Anslo, Flink en Vondel wellekom; -
Dat alles doet, 'k beken 't, hem in mijn achting rijzen.
hooft,
ter zijde tegen van Bentes, lachende.
Zie, hoe gy juist misprijst wat and'ren in hem prijzen.
tesselschade.
'k Geloof, dat hy, die hier een vriendental zoo trouw,
Gevonden heeft, deez' Stad niet graag verlaten zoû.
van bentes,
tegen hooft.
Gy hebt my boos verklapt.
| |
[pagina 158]
| |
hooft,
als voren.
Mejuffrouw schept behagen -
Dit weet ik sedert lang - om vrijers wat te plagen;
Maar toch, gy ziet, dat, zoo ge uw wit beschieten kost,
En zoo een reis naar d' Oost van 't neefje u had verlost,
Gy daar uw hof niet by de juffrouw meê zoudt maken.
van bentes.
Ik vrees 't...
(Hy gaat naar Anna toe.) Hoe klopt my 't hart, nu ik u mag genaken,Mejuffrouw! dit geluk werd my zoo lang ontzeid.
anna.
Mijn Heer verheugt zich om een bitt're kleinigheid.
suzanna.
Mijn Heer! 't zij my vergund, dat ik u van ter zijden
Een tijding melde, die u zeker zal verblijden.
Die zelfde Vondel, wien gy hier deez' morgen zaagt,
Wiens geestig onderhoud gewis u heeft behaagd...
v. bentes.
Is, hoop ik, voor altijd uit deze Stad verdreven...
suzanna.
Zal ons deez' avond de eer van zijn gezelschap geven.
v. bentes.
Hoe nu! die Vondel! die verloopen winkelier! -
suzanna.
Die halve-god, vercierd met Pindus eerlaurier.
van bentes,
tegen Anna.
Mejuffrouw...
tesselschade.
Zoo ik my in u niet heb bedrogen,
Zijt ge een bewonderaar van 't echte dichtvermogen.
van bentes.
Mejuffrouw... 'k heb daarvan geen kennis.
(Ter zijde.)
O! 'k bemerk
Het meer en meer. Het is een afgesproken werk.
De bediende,
aandienende.
Professor Vossius!
vossius
komt binnen.
hooft.
De eer van u hier te ontfangen,
Geleerde vriend! bleef ik ten allen tijd verlangen.
Mijn gaê! hier is hy, wien onlangs, met open brief,Ga naar voetnoot1
| |
[pagina 159]
| |
Brittanjes Vorst by 't Koor van KantelberghGa naar voetnoot1 verhief.
Hy zal onze Aemstelstad beschijnen met de stralen
En glans van wetenschap, historiën en talen.
Beschouw, mijn Tesselschaê! beschouw 't eerwaard gelaat,
Waarop wat Vondel zong zoo schoon te lezen staat.
‘Laat vijftig winters vrij dat vossenhoofd besneeuwen,
Noch grijzer is het brein dan 't grijze hair op 't hoofd:
Dat brein heeft heughenis van meer dan vijftigh eeuwen,
En al haar wetenschap, in boeken afgeslooft.
Sandrart, beschans hem niet met boeken en met blaeren:
Al wat in boeken steekt is in dat hoofd gevaren.’Ga naar voetnoot2 -
de bediende.
De Heer van Baerle!
van baerle en Juffrouw duarte komen binnen.
tesselschade.
Ha! van Baerle! waarde vriend!
'k Wensch u geluk met de eer, die gy zoo wel verdient,
Hoe zal de wijsbegeerte in Aemstels muren leven,
Nu gy er spreken zult en gulden lessen geven.
van baerle.
Ach! 'k hoop alleen, vriendin! dat my geen lichaamspijn
Verhind'ren zal, deez' Stad nog lang van dienst te zijn.
tesselschade.
Het schort dan wederom Barlaeus in de beenen?Ga naar voetnoot3
van baerle.
Het gaat thands wel;... maar 'k vrees...
tesselschade.
Voorwaar! men zoude meenen,
In u te zien het beeld, dat met zoo grooten schroom
Nebucadnezars geest vervuld heeft in den droom.
| |
[pagina 160]
| |
De beenen waren leem, maar 't hoofd van louter goude.
van baerle.
't Waar' me altoos wel, indien ik Tessel steeds aanschouwde.
hooft.
Juffrouw Duarte! ha! wat heeft het my verheugd,
Dat gy wel deelen wilt in ons aller blijde vreugd,
Gy, die door zoeten zang de luisterzieke scharen
Als los van 't aardsche stof ten hemel op doet varen.
franciska.
Gy vleit op nieuw! -
hooft.
U nooit, vriendin!
bediende.
De Heer Rëael!
hooft.
'k Verblij me, u hier te zien, mijn waarde Generaal!
bediende.
De Burgemeester!
hooft.
'k Mag mijn huis gelukkig noemen,
Eerwaarde van de Poll! dewijl 't zich kan beroemen
Op uw bezit.
van de poll.
Het strekt, Heer Ridder! my tot vreugd,
Te mogen deelen in 't genoegen van de jeugd,
Ofschoon 'k hier weinig voeg, reeds oud, naar 't graf gebogen...
hooft.
Een grijzaart zoo als gy zal wis 't vermaak verhoogen,
Waar hy zich ook vertoon'.
van de poll.
'k Beken het gaarne, een feest
Als dat van gist'ren, deed mijn lang verdoofden geest
Tot nieuwe jong'lingskracht en vrolijkheid ontwaken:
Ik mocht, sints jaren tijds, geen blijder uren smaken.
hooft.
Gewis, 't heeft ook mijn hart tot zaligheid verstrekt.
Niet slechts de plechtigheid heeft dat genot verwekt.
Niet slechts der schoone taal die Vossius deed hooren,
Of Baerles melody, zoo lieflijk in mijne ooren,
Of 't hemelschoon akkoord van Swelings orgelklank,
Wijt ik mijn zielsgeluk, mijn zoete ontroering dank!
Maar ook 't genoegen, van zoo vele en trouwe vrinden,
Sints jaren niet gezien, op eenmaal weêr te vinden,
Vereenigd tot één doel uit Landstad en Gewest
| |
[pagina 161]
| |
Om met ons 't plechtig feest te vieren in deez' vest.
Hoe vrolijk lacht elks oog by 't onverwacht aanschouwen!
Men blikt zichGa naar voetnoot1 aan: men kan zijn oogen naauw vertrouwen.
Hoe! zoû die achtb're man, zoo deftig van gelaat,
Dezelfde losbol zijn, die blijgeest, op wiens raad
Zoo menig guitenstuk in Leyden werd bedreven?
En hy, die ginds genaakt, van al zijn kroost omgeven,
En met een juffer, naar ik hoor, zijn derde vrouw, -
Is dat diezelfde borst, die nimmer huwen zoû? -
Men vraagt zichGa naar voetnoot2 als om strijd elkanders wedervaren
En lotsverwiss'ling af in zulk een reeks van jaren.
Herinnering biedt stof tot scherts en lach en smart...
Maar o! de vrolijkheid drijft boven in elks hart:
En, van erkentenis doordrongen, opgetogen,
Dankt elk met stille vreugd het weldoend alvermogen.
van baerle.
Ach! waarom of de Groot het heil van dezen dag,
Door 's noodlots strengen wil, niet met ons vieren mag!
van de poll.
Daar liep een maar, dat hy in 't Vaderland zoû keeren.
Wellicht wordt, spoedig reeds, voldaan aan uw begeeren
Om hem terug te zien. -
(Tegen Hooft.)
Dan, 't noemen van zijn naam
Brengt my te binnen, hoe uw dichtpen, zoo bekwaam
Als yv'rig voor de Groot en voor de stadsbelangen,
Ons noopteGa naar voetnoot3 d' eed'len man als leeraar hier te ontfangen.
| |
[pagina 162]
| |
't Heeft elk van ons verrukt. Ik bid u, wees zoo goed,
Dat ge ons dat schoon gedicht nog eenmaal hooren doet.
hooft.
Mijn eigenliefde wordt gestreeld door zulk een vragen; -
O! mocht mijn boezemwensch gehoopte vruchten dragen.
‘Sint uw geluk zijn' opgang nam,
O hooghgereezen Amsterdam,
En trof uw' eerzucht noit het wit,
Daar nu haar' heerepijl in zit;
Naardien gy u gingt stellen t' schrap,
Tot winst van waarde weetenschap,
En t' uwer onderrechting riept,
Twee helden, die der dingen diept
En steilte afpeilen op een prik,
Van 's hemels kruin in 't hart van 't slik.
Noch mangelde aan uw grootheidt wat,
Tot dat het Delphisch puikGa naar voetnoot1 in stadt
Quam storten uit den boezem Goodts,
Hier mede zijt ghy buiten schoots.
Van 't alverblindend onverstandt,
En midden in de zon geplant
Der gloory en voorzienigheidt.
Kent dan uw' kans, eer datze dreit.
Een aardekloot verciert en drukt
| |
[pagina 163]
| |
Het spansel uwer kroone. Rukt
Die blaauwe perel van haar' top,
En zet 'er 't oog der wijsheidt op,
Den overgrooten Huigh de Groot,
Appollos dierbaarste kleinoodt,
'T welk glad doorkeek, wat Griek, Latijn,
Egyptenaar bekend moght zijn;
Gezuivert boven dien, is meê,
En afgespoelt in all' de zee
Van 't hof der Frankisch' heerschappy;
Daar eeuwigh gaat zoo heet een' ty
Van wereldwissels eb en vloedt,
Dat het een dwaas kan maken vroedt,
En sneedig slijpen door 't verzoek,
Veer beter dan 't geleerdste boek.
O blaakende vernuft, zoo puur
Als 't rookelooze starrevuur,
Wanneer hem wolk noch schaduw let!
Gy stelt aan krijgh en vreê de wet;
'T wargaaren van 't gerecht gy schift;
Verlicht de duisternis der Schrift;
De naamen die uw lof verbreidt
Vergoodt gy met onsterflijkheidt;
Oft eeuwelijk onzaaligh maakt
De geene die uw oordeel wraakt;
Baart wonderwerk by wonderdaadt;
En altijds even zwanger gaat.
Maar alle wondren streeft verby,
O Lief der deughde! dat, daar gy
Die groote wonderen bedrijft,
Zoo kleen noch by u zelven blijft.
Dan, mits dat ghy u dus verneêrt,
Houdt zich der Eng'len schaar vereert,
| |
[pagina 164]
| |
Met zich te draagen onderdaan,
Aan u, en staâghs ten dienst te staan.’
vondel,
die by het slot dezer regels is binnengekomen.
O! dat zich Aemstels Raad als gy grootmoedig toon'
En door een grootsch besluit uw eed'len wensch bekroon'!
hooft.
Waar toefdet gy zoo lang?
vondel.
Ik zal u zulks ontdekken.Ga naar voetnoot1
Reeds maakte ik my gereed mijn woning uit te trekken,
Wanneer zich aan mijn deur een vriend vertoonen kwam,Ga naar voetnoot2
Wiens aankomst ik geenszins vermoedde in Amsterdam.
Ik bracht hem hier met my; want 'k acht het voor bewezen,
Dat hy in dezen kring zeer wellekom zal wezen.Ga naar voetnoot3
hooft.
Maar Vondel!...
mevrouw hooft.
Weêr een vriend genoodigd! 'k Hoû voor vast,
Eer 't nacht is, brengt hy ons heel Nederland te gast.
de groot komt binnen.
vondel.
Hier is hy!
hooft.
Huig de Groot!
anna.
Mijn voogd! -
de groot.
Mijn waarde vrinden!
Hoe streelt het mijn gemoed, dat ik u weêr mag vinden!
| |
[pagina 165]
| |
van baerle.
Ga naar voetnoot1 ‘Wat zaelge wint is 't, die van 't leliestrant
Den stroom op, in 't ondankb're Vaderlant
Hervoert het Delftsche wetorakel, dat,
Gekoffert, als een kostelijken schat,
Weleer de bange Maes afdrijven quam,
Tot dat de Sein het in haer armen nam,
En zette dat geberghde godtskleinoot
Met blijschap op den koningklijken schoot
Des allerkristelijken Luidewijks,
Die 't herbergh schonk tot glori zijnes rijks,
Op dat het, na 't verstuiven van die wolk
Des druks, verscheen tot heil van 't vrije volk;
En 't misverstant, aanziende 's helts gedult,
Hem weder eerde en riep: het is mijn schult.’
tesselschade.
‘O groote ziel, o zon van mijn gezangh,
Die weer verrijst na uwen ondergangh,
En ons verheugt met dezen gouden dagh,
Dien Hollant wel met eere vieren magh!
Wat woorden zal de dankbare gemeent
Best vleijen, als de goutsmit dier gesteent,
Om u te onthalen op den hooghsten trap,
Na 's kerkers ramp, na zure ballingschap!’
van bentes.
Wat doet die balling hier?
hooft.
Doch, durft gy in deez' Staat
U wagen?...
de groot.
Met verlof van d' achtb'ren Magistraat.Ga naar voetnoot2
van de poll.
De Heer de Groot deed my om vrijgeleide vragen
Hoewel ik zijn verzoek hem niet heb afgeslagen,
Hield ik het nog geheim, daar ik, niet zonder reên,
Voor tegenkanting was beducht van menigeen.
| |
[pagina 166]
| |
Dan 'k vlei my, dat, als eens partyschap, nog aan 't branden,
Haar kracht verliezen zal in onze Nederlanden,
De Heer De Groot zich, tot ons heil, aan Aemstels wal
En aan de Nieuwe School voor vast verbinden zal.
't Professorsambt zoû wis een nieuwen luister erven,
Indien men zulk een man als leeraar mocht verwerven.
de groot.
Bestendig heen en weêr geslingerd, waar de gril
Van 't ongestuimig lot mijn schreden voeren wil,
Durf ik geen hope voên, dat eenmaal aan deez' kusten
De moede zwerver van zijn tochten uit zal rusten.
Dan, onderworpen aan den wijzen wil van God,
Wacht ik van Hem alleen 't bestieren van mijn lot.
Intusschen dank ik Hem, die, na zoo lang een smarte,
Deez' stof tot zooveel vreugd verschaft heeft aan mijn harte;
Nu zoo veel vrienden, aan mijn boezem eindloos waard,
Als met een toverslag zijn voor mijn oog vergaêrd.
Tegen Tesselschade.
Ook gy, mejuffrouw! hier?
tesselschade.
'k Genoot sints lang geen vreugde,
Die my zoo innig als dit wederzien verheugde.
Doch hoe! geen oogen voor dit zoete maagdelijn?
anna.
Mijn waarde voogd!
de groot.
Hoe nu! zoû dit mijn Anna zijn?...
Gy waart nog slechts een kind, toen ik u moest begeven.
Indien ook uwe ziel zich mocht ontwikk'len, even
Als 't lichaam, word ik reeds den bruidegom gewaar...
Dan o! wat zeg ik? waar zoo braaf een vriendenpaar
Als Krombalgh en zijn gade u kweekte door zijn zorgen,
Daar bleef geen goede kiem in vruchtb'ren grond verborgen.Ga naar voetnoot1
Ik zie in u hun werk.
| |
[pagina 167]
| |
anna.
Gy oordeelt recht: o ja!
Al wat ik wezen mag, dank ik aan Tesselschaê.
van bentes,
ter zijde.
Is hy haar voogd? Dan dient de kans nu waargenomen.(Tegen de Groot.) Het is met vreugd, mijn Heer! dat ik u hier zag komen.De reine schoonheid, die deez' waarde juffer ciert,
Wordt, even als door u, door iedereen gevierd.
Ik durf, 'k beken het u, met blij verlangen hopen,
Om door een zachten band haar huis aan 't mijn te knoopen.
Gy kent mijn naam en rang: 't is u bewust vooral,
Dat haar door mijne zorg nooit iets ontbreken zal.
de groot.
Mijn Heer! het voegt ons, hier deez' stof met rust te laten...
'k Zal gaarne die met u in eenzaamheid bepraten.
van bentes,
ter zijde.
Ik vrees, dat my voortaan die tweede kans ontslipp',
En dat men morgen reeds den banneling beknipp'.
de groot.
Geleerde Vossius! hoe heeft het my verdroten,
Dat ik het voorrecht niet op gist'ren heb genoten,
Om deez' Doorluchte School, waar gy een zuil van zijt,
Door uw verheven taal te hooren ingewijd.
Maar ach! het noodlot was ook toen op my verbolgen.
hooft.
Wy zullen heden 't feest, zoo 't u gevalt, vervolgen.
(Tegen Vondel.) Is 't al gereed?
vondel.
O ja! de vrienden staan reeds klaar,
En wachten op het sein.
| |
Derde tooneel.
de vorigen, konstantijn, de rederijkers.
van de poll.
Wat zien onze oogen daar?
Wie treden er op eens in zulk een aantal binnen?
| |
[pagina 168]
| |
vondel.
Dat elk zich plaatse! - En gy, mijn Heeren, wilt beginnen!
koor der rederijkers.
Nu juicht blijmoedig, Aemstelaren!
Vereenigt hier gezang en snaren!
Al steeg uw glorie hoog in top,
Gy drukt er heden 't zegel op.
Mocht u Merkuur met lof vercieren,
Boogt ge op Gradivus eerlaurieren, -
Minervaas onverwelkb're krans
Schenkt u op heden reiner glans.
vondel.
‘Oprechte poll, de hemel heeft gespaert
U rimpligh voorhooft, en besneeuden baert,
En staetsitabbert, die stads Recht bewaert,
Om noch te tuigen,
Met u, in 't ander leven vrij van leet,
Hoe ghy de bloem der jeught, te min bestect,
De zuivre borst van heilige Angeneet
Met lust zaeght zuigen.
O vrome Vader, glori van mijn luit,
Uw stemme steef dit loflijk Raetsbesluit.
Nu veeghtge noch, van vreught, een kreuksken uit,
En wort herboren:
Gelijk somtijts de gure winter plagh
t' Ontluiken met een' zomerzonnelagh,
En 't hart t' ontdoien op een' zoeten dagh,
Als 't was bevroren.
Mijn zwaneschacht, mijn trekkebekske drinkt
Zich dronken in onsterfelijken inkt:
Ons wapenkroon veel heerelijker blinkt
Op d' eer der feesten.
Men zet de Wijsheit op den hooghsten trap,
| |
[pagina 169]
| |
Beschonken met den glans der burgerschap,
En toegejuicht met vrolijk hantgeklap
Van brave geesten.
Nu ykt de Deught de zielen met haer merk.
Nu zweet men in 't Sokratisch worstelperk.
Nu bout men aan de zede-en-redekerk,
Doorgalmt van leering,
Die 't buighzaem hart der jongkheit vormt en zout,
En heilzaem voor verrotting onderhoudt,
En instort vroegh, 't geen onvermuft veroudt,
Door deughts hanteering.
Hier blaekt het nonnenouter ongedooft,
Hier stuift de Vorstenrenplaets, daer men slooft.
Partyschap hier geen lammen guilen looft,
Tot yemants voordeel.
De pallemtak en lover, nimmer droef,
Wordt toegeleit, naar Recht, den vluggen hoef,
Die glimt, als gout, na d' uitgestaene proef,
In 't billik oordeel.
Dit is 't doorluchtigh Argo, 't welk, bevracht
Met hemelsch puik van Ridderlijk geslacht,
Naar d'eere streeft van Kolchos gulde vacht,
Door Nereus weiden.
Hier vint men 't wettig zwaert, dat, buiten hoop,
In stukken hieuw den Gordiaenschen knoop;
Ook 't kluwen, dat in doolhofs ommeloop
Ons recht kan leiden.
Dees schoolmeest'res haer schatten maekt gemeen,
Zy weet Natuurs geheimenis t' ontkleên,
z' Ontleedze moedernaekt, van top tot teen,
Voor 's leerlings oogen;
En wroet, op 's overouden Tales spoor,
Haer' grondeloozen boezem door en door.
| |
[pagina 170]
| |
De nektartong verlekkert 't leerzaem oor,
Op zoete toogen.
't Geschichtboek wacht zijn beurt in dees kappel;
Dat brengt Fortuins lichtvaerdigheid in 't spel,
En toont 'er leeuwenhuit en vossenvel,
Gewelt en treken:
Ook hoe men heelt het ingekankert quaet;
Wat vloeken zijn, wat zuilen voor den Staet.
Hoe 't een verrijst, en 't ander ondergaet
Door landgebreken.
d' Ervaren Chiron bant den blinden Dwergh
Uit zijn spelonk en wakk'ren oefenbergh;
En voet het voesterkint met dierenmergh,
Op dat het schrapper
Zijn krachten stell' voor 't land van zijn geboort,
En verw den gront des vyants root van moort;
Of hou in vredehandeling het woort,
Zoo wijs, als dapper.
d' Eerwaerde Themis op den rechterstoel,
In berning van krakkeelen even koel,
Verwerpt het valsch, en mikt op 't witte doel,
En schift partye.
Het dootsche lijk, dat flus lagh uitgestrekt,
Nu uit den ysren dootslacp opgewekt,
Bedankt den Godt, die 't leven schept en rekt,
Door artsenye.
De poëzy, het Goddelijkst van al,
Spant keel en snaer op sluizenwaterval,
En trippelt op fluweelen burreghwal,
Die krielt van zwanen.
Zy dompelt Baerles hooft in Aemstelbron.
Zy schept door hem in Hollant Helikon.
Ik quinkkeleer, beschaduwt voor de zon,
| |
[pagina 171]
| |
In lindelanen.
O gouden lettereeuw! o wijze lent!
O lucht vol geurs, na 's onweêrs dreigement!
Ik raaskal, of Apol is hier omtrent
Met negen nonnen,
Die maken tien met hem: of tel ik elf? -
Gewislijk ja: daar zien we Pallas zelf
Haar heilighdom betrouwen 't hoogh gewelf,
Noch ongeschonnen.’
koor.
Nu wordt voortaan langs d' Aemstelzoomen
Geleerdheids achtb're les vernomen; -
Nu ruischt de stem aan 't luist'rend Y
Van wijsbegeerte en poëzy.
En oorlogsroem èn rijkdom lijden
Den wisselloop der vlugge tijden;
De schat, dien zoete studie biedt,
Vreest voor 't geweld der eeuwen niet.
duo.
tessels.
Waar vond de kunst ooit schooner stof,
O Aemstelstad! dan uwen lof?
Heel de aard moet van uw roem getuigen.
Heel de aard zich voor uw grootheid buigen!
franciska.
De waereld eert uw watervlag,
Zoo ver het zeeschuim vloeien mag;
Den zeestaf slingert ge in uw handen,
Tot schrik van 's aardrijks dwingelanden.
koor.
Waar vond de kunst ooit schooner stof,
O Aemstelstad! dan uwen lof?
| |
[pagina 172]
| |
tessels.
Bezwangerd met den rijksten schat,
Stort de overvloed uit vollen horen
Den keur der weligste trezoren
Weldadig over de Aemstelstad.
franc.
Geen vyand die den roem beleedigt
Der Waereldkoningin, verdedigd
Door zeekasteelen op den vloed,
Te lande door der burg'ren moed.
koor.
Waar vond de kunst ooit schooner stof,
O Aemstelstad! dan uwen lof?
tessels.
Maar zoû de glorie u vernoegen,
Van handelskunst en nyverheid?
franc.
't Past u, den lof er by te voegen,
Voor wijsheidsminnaars weggeleid.
Te samen.
't Past u, in 't werkgareel te zwoegen,Waar Pallas 's winnaars krans bereidt.
tessels.
Triomf! nu zien wy in uw muren
De school der wijsheid opgericht!
franc.
En onverderflijk praalt het licht
Dat de eeuwen zal verduren.
Te samen.
Triomf! triomf! - Zingt Pallas eer!Wie wijsheid heeft, behoeft niets meer!
koor.
Triomf! triomf! zingt Pallas eer!
Wie wijsheid heeft, behoeft niets meer!
konstantijn van bentes
verschijnt.
v. bentes.
Hoe! zie ik niet mijn neef verschijnen by die kwanten?
Een Bentes - welk een schand'! - speelt met komedianten
konstant.
Gunt thands, Bestuurders aan het Y!
Dat ik de oprechte tolk hier zij
| |
[pagina 173]
| |
Van Amsterdams verrukte jeugd,
In 't blij vooruitgezicht verheugd,
Dat haar de weg is voorbereid,
Die tot Geleerdheids tempel leidt.
Uw zorg ontsloot hun 't heilig koor,
Waar Pallas mond hun luist'rend oor
Met honigzoete lessen drenkt,
En Febus hun den lauwer schenkt.
Geev' de Almacht, dat hun noeste vlijt
Uw deugd beloone t' allen tijd;
Dat gy in 't doel, door u beöogd,
By d' uitslag u verheugen moogt; -
Dat elk, die hier, na dezen dag,
Geleerdheids lessen hooren mag,
Den roem vermeerd're van 't Gesticht,
Tot aller heil nu opgericht,
Den roem der brave burgery,
Die deugd en kunstmin kweekt aan 't Y,
En dat, wat ook de rampspoed sloop',
Schoon eeuw na eeuw allenks verloop',
Deez' School, op de eigen luister prat,
Een paerel aan de kroon der Stad,
Een cieraad blijv' van Aemstels vest,
Ja van geheel 't Gemeenebest!
koor.
Ja! tot aan 's waerelds avondstond,
Galm, heel Europa door,
De lof en glorie luid in 't rond,
Van Aemstels Muzenkoor!
De gasten staan op.
v.d. poll.
Wel Vondel! wel! uw rijm was fraai, en goed bedacht,
Gelijk men evenzeer het ook van u verwacht;...
| |
[pagina 174]
| |
Ook deze jongeling
(op Konstantijn wijzende.) dient, naar my dunkt, geprezen.Hy rijmt wel aardig... maar 't zal nooit een Vondel wezen.
van baerle, tegen Konstantijn.
't Verheug my recht, mijn vriend! dat ik ook u voortaan gedoogen.
Zal op de lijst van mijn studenten vinden staan.Ga naar voetnoot1
v. bent.
Hoe! Konstantijn! - Student! 'k zal 't nimmermeer
konstant.
Mijn oom hier? - Eed'le Hooft! zoo reed'nen iets vermogen,
Vermurw het hart mijns ooms. Hy slaat my tot mijn spijt
Mijn wensch af, dat ik my aan letterarbeid wijd.
v. bentes.
Neen neen! 'k heb and're plans!
vondel.
Wat plans! hy moet studeeren:
Hy zal zijn gandsch geslacht op 't allerhoogst vereeren!
Geloof wat Vondel zegt: hy is der goden lust,
Door elk van hen op 't rijkst met giften toegerust:
Apollo wist zijn borst in dicht'rengloed te ontfonken:
De Muzen hebben hem met reinen smaak beschonken:
De zoon van Maia gaf welsprekendheid en geest:
Juventa vormde zijn gelaat en frisschen leest:
Zelfs Plutus heeft hem niet verstoken van zijn gaven: -
En, zoo verbeelding my van 't spoor niet af laat draven,
(naar Anna ziende.) Dan zijn vrouw Venus en Kupido, 't aardig kind,Hem op dit oogenblik niet minder welgezind.
de groot.
Hoe nu?
hooft.
Gewis, mijn vriend! het is geen los vermoeden:
Hy durft een teed're min voor lieflijke Anna voeden.
de groot.
En, is de jong'ling braaf en wél by u bekend?
v. baerle.
Geloof my vry; ik sta u in voor mijn student.
| |
[pagina 175]
| |
de groot, op van Bentes wijzende.
Die Heer sprak van zijn wensch om banden aan te knoopen...
Welnu... zoo Anna wil, belet hem niets te hopen.
v. bentes.
Mijn Heer! my dunkt, gy zegt...
de groot.
'k Zeg dat ik aan uw neef,
Zoo zy 't geraden vindt, met vreugd mijn Anna geef.
Was dit niet uw verzoek?
van bentes.
Ik sta geheel verslagen!
Wat? ik zoû Annaas hand voor Konstantijn u vragen!
hooft,
Bedaar, mijn vriend! bedaar!
van bentes.
O duldelooze spijt!
hooft.
Wel nu! gy raakt uw neef, als gy 't verlangdet,Ga naar voetnoot1 kwijt;
Hy zal eerlang, zoo niet de felle pekelbaren,
Dan toch de huwlijkszee, 't geen erger is, bevaren.
v. bentes.
Maar...
hooft.
'k Raad u ongeveinsd, te stemmen in dien echt...
Nog heb ik van uw liefde aan Anna niets gezegd;
Ge ontgaat den spot, door nu goedschiks uw stem te geven
Aan iets, 't geen gy alleen een tijd lang kunt weêrstreven.
v. bentes.
Wel! 'k onderwerp my dan, eer ik belachlijk schijn'.
Tegen anna.
Mejuffrouw! mag ik thands by u de voorspraak zijn
Van iemand, die voor u in teed're min durft blaken...
Gy kunt, slechts door één woord, mijn neef gelukkig maken.
konstantijn.
Hoe oom! gy spreekt voor my? Geloof my: ik erken
Ten vollen in dit uur, wat ik u schuldig ben.
anna.
Mijn Heer!... 't is hier geen plaats...
tesselschade.
Laat eerst den knaap studeeren,
En uit van Baerles mond de taal der Goden leeren.
v.d. poll.
Heer Vondel! 'k zeg nog eens: dit rederijkersspel,
Schoon 't ook eenvoudig waar', voldeed my wonder wel.
vondel.
O ja! maar ook, door schoone en prachtiger tooneelen
| |
[pagina 176]
| |
Naar d' ouden Griekschen trant, èn oog èn oor te streelen,
Zij ras onze Aemstelstad aan d' achtb'ren Raad verplicht.
Dat ter bekwamer plaats een Schouwburg word' gesticht,
Op 't rijkst vercierd door verf- en beeldhouwkunst te samen,
Waar fiere Melpomeen zich langer niet zal schamen
Te spreken tot het volk in hemelmelody,
En waar de toovergalm der heil'ge poëzy
Den geest onthalen moge op fijne wierookreuken
Van nutte leeringen en goddelijke spreuken: -
Waar, als een nektarstroom, de zuiv're zangstem vloeit,
En waar Thaleie 't oor op 't lieflijkst houdt geboeid
Met scherts en vreugde, die als speelnoots haar omringen,
En aan den stroefsten mond een lach weet af te dwingen:
In 't kort, een schouwburgzaal tot allemans gerijf,
Den burg'ren tot vermaak en leerzaam tijdverdrijf.
v. bentes.
Och! of van deze plaag de hemel ons verloste!
Een Schouwburg! - of die School geen schats genoeg ons kostte!
hooft.
Wat Aemstels achtb're Raad, tot vorming van 't verstand,
Tot kweeking van de kunst in 't lieve vaderland,
Al schatten geven moog', door eed'le zucht gedreven,
Beschouw' men nimmermeer als roekloos weggegeven!
mevr. hooft.
Mijn vriend! 't is al gereed! Ons wacht het avondmaal.
v.d. poll.
Mevrouw! gun, dat ik u geleide naar de zaal.
tessels.
Ik hoop aldaar, indien het Nichtjen wil gehengen,
Een heildronk, onder ons, haar hartvriend toe te brengen.
hooft.
O ja! begeven we ons waar gulle vreugd ons wacht:
En zij een blijde dronk der nieuwe School gebracht.
Moog' ze, onder 't wijs bestuur van 't godlijk Alvermogen,
Den roem der Waereldstad met nieuwen glans verhoogen,
En mannen teelen, in geleerdheids gaven rijk,
In kennis aan van Baerle en Vossius gelijk.
Moge, als, na eeuwen tijds, de Stad deez' dag zal vieren,
Een onverwelkbare eer haar feestelijk vercieren,
| |
[pagina 177]
| |
Opdat ook 't nakroost, met nog blijder jubelklank
Dan heden, haar bestaan den achtb'ren Stichters dank'.
koor.
Ja, tot aan 's waerelds avondstond,
Galm', heel Europa door,
De lof en glorie luid in 't rond
Van Aemstels Muzenkoor.
Na het zingen van dit koor, wendde zich de akteur, die de rol van Konstantijn vervuld had, tot den Burgemeester en Voorzittenden Curator, den Heer Mr. F. van de Poll, en sprak hem met deze woorden uit naam van den Schrijver aan: Grootachtb're Heer! die 't heil der medeborg'ren
Met Aemstels Raad oprechtelijk betracht,
En tevens prijkt aan 't hoofd der Schoolverzorg'ren,
Wier stem ons hier op 't hoogtijd samenbracht! -
Tot u, die, by 't plechtstatig feestvergaêren,
In dubb'len rang u in ons koor bevindt,
En, in hun hoofd, tot Aemstels burgerscharen,
Tot elk, die kunst en wetenschap bemint, -
Zendt my voor 't laatst de hoogstvermeet'le schrijver,
Wiens nietig werk u hier werd aangeboôn,
Die, min bedeeld door dichtgeest dan door yver,
Zijn pijpzak paarde aan Vondels cythertoon.
Ach! toen voorheen, als achtb're Medestichter,
Uw voorzaat, door geleerdheids roem gestreeld,
Haar 't outer hief, toen vond hy ook een dichter,
De taak volwaard die hem werd toebedeeld.
O gulden eeuw, toen aan deez' zaal'ge boorden
In schrand'ren Vos de Letterkunde blonk,
| |
[pagina 178]
| |
En de Aemstelaars Van Baerles zangen hoorden,
En 't hemelsch lied van Vondel zelf herklonk!
Nog leeft en bloeit, na tweemaal honderd jaren,
De aêloude deugd op Aemstels kapitool,
En Nederland blijft nog bewond'rend staren
Op d' achtb'ren glans van Aemstels wijsheidschool:
Nog voert men hier, schoon de eeuwen zijn vervlogen,
In 't grootsch Latijn een taal, van Baerle waard:
Nog durft men hier op groote namen bogen;
Doch waar is hy, die Vondel evenaart?
Stoutmoedig dorst een zwakker zanger 't wagen,
Te doen, wat eens die groote Meester deed;
Doch van uw guust durft hy op 't need'rigst vragen,
Dat ge om zijn wil het stout bedrijf vergeet.
Geen eigenwaan, geen drift naar eerlaurieren
Gaf 't speeltuig in zijn roekelooze hand:
De zucht alleen om met u feest te vieren
Is in zijn hart tot poëzy ontbrand.
O! mag hy nog zijn boezemwenschen uiten? -
Blijve - als op nieuw, door gunst van hooger Macht,
Deze achtb're School een eeuwkring mag besluiten, -
Haar oude roem in stand by 't nageslacht.
Moog' haar op nieuw een van de poll bestieren,
De vaad'ren waard, die hem zijn voorgegaan:
En treff' zy, om haar luister recht te vieren,
Tot eer der Stad, een tweeden Vondel aan.
|
|