| |
| |
| |
Overzicht van den Amsterdamschen winteravond.
Hoezeer de gelegenheid, waarby het werd opgevoerd, aan dit stuk een onthaal bezorgde in alle opzigten gunstiger dan het verdiende, hoop ik echter van geene te sterke vooringenomenheid beschuldigd te worden, wanneer ik mijn meening te kennen geef, dat ik daarin niet ongelukkig geslaagd ben. Had ik in het korte voorspel - zie de Inleiding tot dit stuk - den zuiveren klassieken bodem niet verlaten, ik had in het stuk zelf aan klassicisme, allegorie en wat van dien aart meer is, vaarwel gezegd, en stoutweg beproefd, onze groote mannen uit de eeuw van Frederik Hendrik, eens ontdaan van dat opgesmukte pak, waarin hun lofredenaars uit de 18de en 19de eeuw hen gestoken hadden, als natuurlijke menschen te laten handelen en praten. De wijze waarop ik hen by elkander bracht, door een soirée (een soort van ‘napret’) ten huize van Hooft te fingeeren, is, geloof ik, natuurlijk en goed gedacht: en even zoo komt het my voor, dat de kleine vrijery, waardoor het stuk ten minsten niet geheel zonder intrigue blijft, door de handeling genoeg is heen geweven om niet als een bloot hors d'oeuvre beschouwd te worden. De anakronismen en andere pekelzonden van dien aart, waaraan ik mij heb schuldig gemaakt, zijn in de noten reeds door my aangewezen; doch ik heb, nadat de eerste ingenomenheid met mijn werk by de feestvierders wat bekoeld was, en het genoodigd Publiek door een betalend Publiek vervangen was, my moeten verdedigen tegen beschuldi- | |
| |
gingen van erger natuur, dan die ik in de noten tegen myzelven inbreng. Men vindt die beschuldigingen en de verdediging daartegen grootendeels in 't Gedenkboek opgenomen, in een verklarende Lijst der Personaadjens, welke ik het noodig achtte, daar te geven: en ik zal daarvan alhier herhalen wat ook nog voor den tegenwoordigen Lezer belangrijk geacht kan worden.
De hoofdbeschuldiging, die al heel spoedig ingebracht en met luide kreten van verontwaardiging herhaald werd, was, dat ik in Van Bentes den handelsstand zoû hebben afgeschilderd, en dien als van nature aan de bevordering van kunsten en wetenschappen vyandig voorgesteld. Ik antwoordde hierop, dat de betichting onverwacht en onverdiend was. Onverwacht, omdat ik, zoo door een cantate, de Lof des Handels, welke ik in den jare 1830 had geschreven voor de Maatschappy Felix Meritis, als door de woorden, den handel betreffende, welke ik in dit stuk zelf aan Vondel en anderen in den mond had gelegd, mijn eerbied voor den handel dacht te hebben aan den dag gelegd. Onverdiend, omdat, naar mijne voorstelling, niet de stand, welken Van Bentes bekleedt, maar zijn aart en natuur hem afkeerig maakt van alles wat tot kunst en wetenschap en tot de veredeling van het menschdom in betrekking staat. Ik moest in hem een origineel ten tooneele voeren, sterk kontrasteerende met mijn overige personaadjen: en daar ik van hem geen Magistraatspersoon, geen rechtsgeleerde of geneesheer maken kon, die allen natuurlijk voorstanders van de Letteren zouden zijn, en evenmin een grondeigenaar of rentenier, die men hier in 1632 nog maar schaars aantrof, was ik wel gedwongen een koopman van hem te maken: - had ik de verjaring eener inrichting voor den handel in plaats van die eener school van geleerdheid te bezingen gehad, ik had met even weinig schroom
| |
| |
mijn kontrast gezocht onder de kamergeleerden, die van niets weten buiten hun boeken, en niet begrijpen, hoe iemand handel drijven kan.
Zoo schreef ik in 1832: doch ik mag er nu byvoegen, dat er by mijn beschuldigers van die dagen vrij wat geheime gewetensknaging onder liep, en dat meer dan een onder hen, al wilde hy er niet voor uitkomen, zijn portret maar al te veel in dat van Van Bentes herkend had. En dat ik hier niet te veel zeg, bleek uit een feit, dat kort na de feestviering plaats vond. Koning Willem I had namelijk, ter gelegenheid van dit jubile, het Anatomisch Museum van wijlen De Riemer aangekocht en aan het Athenaeum ten geschenke gegeven: de Burgemeester van de Poll was onmiddelijk, zoo hy dacht de dankbetuiging der Stad voor dit welwillend en allezins gracieus geschenk aan Z.M. gaan overbrengen; - maar och arm! op de eerste Raadsvergadering de beste dreven de Bentessen van 1832 door, dat de Burgemeester nog eens naar den Haag kon gaan, en Z.M. verzoeken, het cadeau maar te houden, aangezien men er hier niet van gediend beliefde De verzameling ging toen naar Groningen, en de Bentessen wreven in hun handen, en verheugden zich, dat zy zich zoo wel hadden uitgesloofd. Maar wat behoef ik tot 1832 terug te keeren: 't ligt ons immers allen nog versch in 't geheugen, hoe er twintig jaren later weder een Bentesjen opstond en tegen 't Athenaeum te velde trok. Gelukkig echter - en 't strekt onzen Gemeenteraad tot eer - vond zijn taal by niemand wederklank.
Een tweede grief - die echter uit een zeer verschillenden hoek kwam aangewaaid - was, dat ik Mevrouw Hooft tot een alledaagsche vrouw gemaakt had. Dit zag op die plaatsen uit het stuk, waarin ik haar had laten klagen over de drukte, die 't feest veroorzaakte, en over haar man, die maar invitaties op invitaties deed en er
| |
| |
zich niet aan stoorde, dat al de beslommering op haar zoû neêr komen. ‘Dat kon er niet door,’ vond men: ‘de echtgenoote van Hooft’ - zoo schreef men - ‘moest Hooft waardig zijn en niet als een gewone huismoeder spreken.’ - Wie in de literatuur van voor 20 jaren geen vreemdeling is, zal spoedig raden, wie die fraaie aanmerking maakte. Zy was volkomen de Vaderlandsche Letteroefeningen en haar critici van die dagen waardig. Zy hadden niets liever verlangd, dan dat ik aan Leonora Hellemans, Suzauna Bertelot, misschien wel aan Tesseltjen, niet dan hoogdravende spreekwijzen in den mond had gelegd, en ze tot de ondragelijkste blue stockings en précieuses gemaakt had. Ondertusschen was ik, reeds voor het verschijnen der kritiek, van dit punt van aanklacht vrijgesproken geworden, en dat wel door een jury, meer bevoegd om uitspraak te doen dan de rechtbank der Vaderlandsche Letteroefeningen: - ik bedoel: een jury van dames. De vrouwen namelijk der toenmalige Curatoren en Professoren, die, hoop ik, elk haar echtgenooten waardig waren, hadden het ter gelegenheid der feestviering niet veel minder volhandig dan Mevrouw Hooft tweehonderd jaar vroeger: zy hadden logés en gaven diners en soupers en soirées, en vonden ook de pret druk genoeg: en toen zy nu in den Schouwburg zaten en Mevrouw Hooft hoorden klagen over de al te verre gedrevene gastvrijheid van haar man, keken zy elkander aan en glimlachten, als wilden zy zeggen: tout comme chez nous! Intusschen - dit moet ik er tot haar eere byvoegen - zy zorgden, even als Mevrouw Hooft, dat het haar gasten aan niets ontbrak.
In de derde plaats werd er wraak over geroepen, dat ik van Vossius een zwijgende personaadje gemaakt had. - Zeker was het voor de bestaande Professoren niet zeer vleiend, dat ik aan hem niets, en aan zijn ambtgenoot
| |
| |
Barlaens alleen eenige flaauwigheden en voorts niet zijn eigene maar Vondels vaerzen in den mond gaf: en gaarne erken ik nu, dat ik hen meer op den voorgrond had moeten plaatsen; - maar dan had ik het stuk anders moeten schrijven, en de vraag is of het dan beter geworden ware. In het eens gekozen kader moesten zy noodwendig op den achtergrond blijven: en zoo was het onder de bestaande omstandigheden verstandiger, Vossius geheel te laten zwijgen, dan hem - nu alle voorname Tooneelspelers reeds met rollen bedeeld waren - door een der Dii minorum gentium te laten vertegenwoordigen en een gek figuur maken.
Ik zoû met deze beantwoordiug der voornaamste bedenkingen, die tegen het stuk gemaakt werden, mijn overzicht kunnen besluiten; doch, eenmaal aan 't schrijven, acht ik mijn Lezers geen ondienst te doen, en tevens een plicht van dankbaarheid te vervullen, zoo ik nog eens terugkom op de wijze, waarop het stuk werd voorgesteld. Hun die de feestviering hebben bygewoond, zal de herinnering misschien niet onwelkom zijn: de overige Lezers zullen zich, voor zooverre zy een greintjen verbeelding bezitten, in de schouwburgzaal, zoo als die op 10 January 1832 was ingericht, kunnen verplaatsen.
In het Eerste Bedrijf dan verscheen, onder de trekken van Van Bentes, gewikkeld in een zware ochtendpels, de in zijn tijd zoo beroemde Theodorus Joannes Majofski. Zy, die hem nooit gekend hebben, maar die nu onlangs de voorstelling van il Barbière of van l'Elisire d'amore bygewoond en den baszanger Rossi hebben gezien, kunnen zich eenig denkbeeld maken van Majofski. Even gezet was zijn ligchaam, even bonhomiek zijn voorkomen, even vol en zwaar zijn welluidende stem, even gemakkelijk zijne bewegingen. Rolvast - en dit was zijn hoofdgebrek - rolvast was hy niet: en het kon hem
| |
| |
weinig scheelen, of hy den dichter kippevel gaf, door nu en dan de regels wat te verlengen of te verkorten; maar hy was daarby zoo weinig verlegen, hy bevond zich zoo geheel t' huis op de planken, hy wist zoo goed een gebrek aan geheugen door gelaat- en gebarenspel te vergoeden, dat niemand den moed had hem deswegens te misprijzen. Men lachte en was vergenoegd als men hem maar zag, en, dewijl hy bovendien nooit chargeerde en altijd een beschaafden toon behield, zag men by hem alle kleine gebreken over 't hoofd. In de rol van Van Bentes was hy ook volkomen de materieele mensch, die niet alleen zelf verstoken is van alle smaak en gevoel voor fraaie letteren en kunsten, maar die zelfs niet beseffen kan, hoe iemand zoo dwaas kan wezen, daarmede iets op te hebben; - die, trotsch op zijn vermogen en stand, hoog is tegen hen die hy zijn minderen waant, doch tevens bevreesd voor bespotting en licht uit het veld geslagen. Tegen over hem vertoonde zich, in bevallige huiskleeding uit de 17de eeuw, Mw. van Ollefen - da Silva, als Suzanna Bertelot. Kweekeling der Maatschappy voor Uiterlijke Welsprekendheid, en met een allergelukkigste buigzame stem begaafd, verstond zy by uitnemendheid de kunst om aan vaerzen hun juisten klem en kadans te geven, en den klemtoon op het juiste woord te leggen. Zelve bewonderaarster van kunsten en poëzy, kon zy zich volkomen in 't karakter der dichtlievende Suzanna verplaatsen: zy behoefde geen verontwaardiging over de taal van Van Bentes te veinzen, en met de grootste natuurlijkheid ontrolde de bitse ironi, waarmede zy hem bejegenen moest, haren mond. Nu trad Vondel op, in zijn burgerlijk, maar deftig zwart pak, met de zwarte kalot op 't hoofd, waaruit de blond-grijze hairen krulden, voorgesteld door Jelgerhuis. De ‘Lessen over gesticulatie en mimiek,’ door hem
| |
| |
nagelaten, bewijzen genoegzaam welk een diepe kennis hy van zijn vak bezat, en zelden heeft iemand het in de theorie der schouwspelkunst verder gebracht: altijd was hy in zijn rol, en men wist niet wat men meer bewonderen moest, de wijze, waarop hy aan de woorden des dichters eer deed, door altijd den nadruk juist te plaatsen, òf de altijd volmaakt bestudeerde schakeeringen van zijn stil spel. Jammer maar dat hy in dit spel niet vrij was van overdrijving, in krachtige passages zich somtijds overschreeuwde, en in zijn gebaren, door de natuur te veel te zoeken, soms gekunsteld werd. Maar Vondel kende hy van buiten, en, even goed als hy 's mans gelaat sprekend wist terug te geven, bevond hy zich in diens karakter zoo volkomen op zijn gemak, was hy zoo zeer de man zelf, dat het onmogelijk geweest ware voor die rol een meer waardigen vertegenwoordiger te vinden. Het
'k Zal hem harpoenen, hem roskammen,
ging hem zoo natuurlijk af, dat de geheele zaal den grooten hekeldichter zelven meende te hooren. In 't derde tooneel verscheen Hooft, in zijn huispels, voorgesteld door den bekwamen Westerman, wiens eenigzins langwerpig gezicht er als toe gevormd scheen, om dat van den Drossaart, zoo als het ons door Mierevelt is nagelaten, terug te geven. Niemand, die de voortreffelijke gedachtenis van mijn vriend De Bull op den waardigen dichter en tooneelspeler aangehoord of gelezen heeft, zal twijfelen of hy de hem opgedragen rol naar eisch vervulde. Gelijk de Drossaart uitmuntend door hem vertegenwoordigd werd, zoo werd het Mevrouw Hooft door Mw. Roobol-Jelgerhuis, die, nog de laatste kweekeling uit de School, welke de Wattiers en de Grevelinks gevormd had, de zuiverheid van diktie en den echten deklamatietoon van
| |
| |
vroegere dagen bewaard had. Aan de zijde van Mevrouw Hooft verscheen Tesselschade, wier schim zich zeker niet te beklagen had, dat zy door Mw. Engelman werd voorgesteld; en zeer natuurlijk was het vleiend gemurmel, dat haar (en niet alleen van de zijde der studeerende jongelingschap in den Bak) begroette, toen zy zich vertoonde, geheel in 't zwart fluweel gedoscht, met de tasch op zijde en een eenvoudig wit halskraagjen om 't schilderachtige hoofdtjen, dat van jeugd en frischheid blonk. Mw. Halwasser, een bevallige jonge aktrice, was in de kleine rol van Anna goed geplaatst. Die van Konstantijn werd door den Heer Evers vervuld, die, ofschoon geen der jongste tooneelspelers, toch door zijn lichaamsbouw en door zijn harmonische, heldere stem, nog altijd voor de jonge rollen geschikt bleef, en het heden ten dage, nu hy sints lang het tooneel verlaten heeft, nog even goed zoû zijn. 't Was voor den dichter altijd een genoegen, hem tot tolk te hebben: men wist dan zeker, dat de melody der vaerzen niet bedorven zoû worden.
In het Tweede Bedrijf zag men de receptie-zaal by Hooft, op de keurigste wijze door Pfeiffer met bloemfestoenen, antieke spiegels en heesters, wapens en schilderyen vercierd. De dames hadden nu elk haar huisgewaad tegen pronkgewaden verwisseld; Hooft vertoonde zich van top tot teen als in de schildery van Mierevelt, en Van Bentes in den zwierigen dosch van een rijken ouden vrijer. Na hem verschenen achtereenvolgends de andere gasten; Vossius, door den Heer Weidman voorgesteld, en wel zoo naar waarheid, als ware hy uit de lijst gestapt der schildery, die op de groote gehoorzaal van 't Athenaeum hangt; Van Baerle, waardig vertegenwoordigd door den bekwamen Van Hulst; Franciska Duarte, wier rol wel onbeduidend was, doch die als bevallige zangeres een
| |
| |
uitnemende tolk zoû vinden in Mw. Stoetz-Majofski; Van de Poll, in de effen, zwarte, oudmodische, ja eenigzins afgesleten dracht, langzaam op zijn krukjen voorttredende: - zeer goed had de Heer Breedé de rol begrepen van den achtbaren grijzaart, die, oud van dagen, nog jeugdig van hart blijft en gaarne in de gezellige vreugde deel neemt. Voorts een tal van zwijgenden, allen historische personen voorstellende, en zoo veel mogelijk overeenkomstig de portretten gekleed en gegrimeerd: als Reael, naar de schildery van de Keyzer, Michiel le Blon, de Agent van Zweden, Jacob Wyts, de Wachtmeester-Generaal van der Staten leger, Joan van de Poll, later Burgemeester, de zwager van Hooft, Justus Baak, de Stads-Sekretaris Daniël Mostert, Andries Bicker, Dr. Duarte, en hunne vrouwen, zusters of dochters. Aan dit gezelschap, dat zich in groepen, 't zij om den Burgemeester, 't zij onder de hooge schouwe, 't zij aan een hoek der zaal, verdeelde, werden nu ververschingen rondgedeeld: - en deze reis geen tooneelververschingen, die maar schijn zijn als de rest, maar echte Rijnwijn in echte roemers. Wie zich beter dan met behulp mijner dorre beschrijving dit tooneel wil voor den geest brengen, beschouwe de fraaie plaat, door Pfeiffer daarvan vervaardigd, en in het Gedenkboek opgenomen. De teekenaar kiest het oogenblik, waarop zich de Groot in 't midden van den kring zijner vrienden vertoont. De Groot werd voorgesteld door den beminnelijken, aan de Kunst en aan de Maatschappy te vroeg ontvallen Engelman, wien alleen meer omvang van stem ontbrak om een volmaakt Akteur te worden. Een aangenaam voorkomen, bevallige manieren, een beschaafde toon, een goed geheugen en een helder oordeel, ziedaar de eigenschappen die hem kenmerkten en te recht tot een lieveling maakten van 't Publiek.
| |
| |
In den optocht der Rederijkers, die nu volgde, zag men wederom historische personen op gelukkige wijze afgebeeld. Aan hun hoofd ging Dr. Samuël Koster, als in de schildery van Sandrart naar 't leven voorgesteld door Van Hamme: dan volgde - in schijn van Swelingh, den beroemden organist der Oude Kerk - de zanger De Boer, aan wien de tenorparty in het muzykstukjen was opgedragen; voorts, als Flink, Vechters en Jan Vos, de solo-zangers Walter, de Haan en Cavalini. Deze en hunne kamerbroeders werden voorafgegaan door twee trommelslagers, en drie knapen, het blazoen en het vendel der Kamer dragende, terwijl zy na een deftigen marsch zich op den achtergrond schaarden.
Uit hetgeen ik verhaald heb, kan men nu eenigzins opmaken, dat mijn werk in goede handen gesteld, en voor een goede uitvoering de noodige zorg gedragen was. Van den gunstigen indruk, dien het achterliet, strekke onder meer ten bewijze, dat Pfeiffer, die toch genoeg de handen vol werks had, niet alleen tot gedachtenis aan den blijden feestavond de beide teekeningen vervaardigde, waarvan reeds gesproken is, en die zonder eenige schadeloosstelling tot luister van het Gedenkboek deed strekken, maar ook een serie van afbeeldingen ondernam te teekenen, naar de personaadjen uit het stuk genomen. Zoo zag ik van hem de portretten van Vondel, van Dr. Koster, van Tesselschade en van Vossius: en, wat merkwaardig is, zy geleken zoo wel op de afgestorvenen die zy moesten voorstellen, als op de akteurs die de rollen vervuld hadden. Of hy die reeks nog vervolgd heeft en waar die gebleven is, heb ik niet kunnen uitvorschen: zoo als meer van 's mans heerlijken arbeid, zoo wel by zijn leven als na zijn dood, op zonderlinge wijze verdwenen is.
|
|