het verwijt te beurt vallen, dat ik alle mogelijke ouders slacht, die altijd het meeste zwak hebben voor hunne door de natuur het minst bevoorrechte kinderen.
In het Dorp aan de Grenzen waren het voornamelijk menschen uit den burger- en boerestand die ik ten tooneele voerde een kastelein, zijn dienstboden en Belgische gelukzoekers. De eenige uitzonderingen waren: een officier en zijn dochter, die weinig te zeggen hadden, en een student.
De studenten waren toen zeer populair.
Dat alles trof, en misschien juist omdat het sterk gekleurd was trof het overal.
Maar in het Dorp over de Grenzen daar-en-tegen schilderde ik louter beschaafde lieden: - een Orangist en zijn dochter, die maar half belangstelling inboezemden omdat zy Belgen waren; haar vrijer, wien men het maar half vergaf, dat hy op een Belgisch meisjen verliefd was; een fatsoenlijken avonturier, die geen Belg pur sang was; een gekken Burgemeester, doch zeer onschuldig in zijn gekheid, en een Belgischen Adjudant, die, wel beschouwd, zeer verstandig spreekt en handelt en uit een moreel oogpunt niet verdiende, er per slot zoo slecht af te komen als hy doet.
Uit den aart der zaak en in aanmerking der personaadjen moest de toon in het laatste stuk meer beschaafd, moesten de spotternyen meer fijn, meer gekuischt zijn dan in het eerste: - en was het dus minder geschikt om algemeen te voldoen.
Ik ben zeer nieuwsgierig te vernemen, hoe men er nu over denken zal.