de Hulde minder te beöordeelen als een tooneelstuk, dan wel als een lierdicht, door verschillende personen voorgedragen. De vaerzen waren over 't geheel genomen vrij goed, de toespelingen op bekende byzonderheden, gelijk de opvoeding van Van Speyk in het Burgerweeshuis, den band, die vroeger tusschen de Godshuizen en den Schouwburg bestond, het terugvinden van het ridderkruis des gestorvenen helds, enz. werden goed begrepen: de afwisseling van zang en deklamatie voldeed wel: het geheel was kort genoeg om niet verveelend te worden, en, als ik in de Voorrede zeide, de slotdekoratie maakte zoodanigen indruk, dat ieder toeschouwer voldaan en getroffen naar huis ging. Nog moet ik niet vergeten, hierby te voegen, dat onze Schouwburg zich toen nog in het bezit bevond van een zestal begaafde tooneelspeelsters, die allen jeugdige, frissche stemmen hadden, en in wier mond mijn vaerzen welluidend klonken. - Al moge men dus ook nu, na meer dan twintig jaren, op de beste gronden der waereld bewijzen, dat het stukjen niet had behooren te voldoen, het is een onbetwistbare waarheid, dat het in 1831 voldeed, en dat is voor een gelegenheidsstukjen genoeg. Men vergete niet,
Que le mieux quelquefois est l'ennemi du bien;
en dat, zoo men iets beters had willen opvoeren dan de Hulde, men, by den spoed die gevorderd werd, waarschijnlijk niets zoû hebben verkregen. De Letterkunde had er misschien niet aan verloren; maar het Publiek van 1831 zoû te leur gesteld zijn geweest.