Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3
(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij
[pagina 307]
| |
'k Zei eerst neen op 't geen hy vroeg;
Maar ik zei 't niet luid genoeg;
Want mijn hartjen meende ja:
En voorzeker Krelis-buurtjen
- Looze borst - begreep het dra.
'k Was er innig om verblijd;
Want mijn weuning ligt een uurtjen,
Wel een uurtjen wijd.
o! Hoe lief was 't op den weg.
't Vinkjen zong in struik en heg.
Krelis vleide me om een zoen.
En zijn taal deed als een vuurtjen
In mijn binnenst hart ontgloên.
'k Docht: ‘hoe snel vervliegt de tijd!
Moest ik nog maar menig uurtjen,
Menig uurtjen wijd!’
Krelis vroeg - ik zei niet neen:
'k Was in alles wel te vreên:
Ja, had hy er opgestaan
Zonder aarzlen ware Guurtjen
Met hem naar den schout gegaan.
'k Waar gevolgd en zonder spijt,
Lag ook 't raadhuis wel een uurtjen
Zes of zeven wijd.
| |
[pagina 308]
| |
o! Hoe stond my 't hart in vlam
Toen hy 't afscheidskusjen nam.
Zie! nog brandt het op mijn mond.
Pijn des afzijns! wie verduurt je?
Eenzaam kijk ik sedert rond,
Krelis! kom toch, waar je zijt;
Breng my nog ereis een uurtjen,
Nog een uurtjen wijd!
1849. |
|