Poëtische werken. Deel 7. Mengelpoëzy. Deel 3(1861)–Jacob van Lennep– Auteursrechtvrij Vorige Volgende [pagina 305] [p. 305] Ik heb mijn bonte koe verloren. Eens in de lieve maand van Mei, - 'k Was vroeg het bed reeds uitgestegen - Kwam my aan 't pad by onze wei Een frisch en aardig meisjen tegen. - ‘Goê morgen kindlief! reeds in 't veld? Naauw zien wy 't licht in 't Oosten glooren.’ - - ‘Och jonkman!’ riep zy gands ontsteld: ‘Ik heb mijn bonte koe verloren.’ - ‘Wel lieve zus! ontrust u niet. Gy hoeft niet om uw koe te schreien Ik zag haar by de molenvliet En wil u naar de plek geleien.’ - - ‘Dank jonkman! gy zijt wel beleefd En helpt geheel my uit de vreezen.’ - - ‘Kom lieve! zoo ge uw arm my geeft, 'k Zal,’ sprak ik, uw geleider wezen.’ - Nu kuierden wy saêm van daar En langs des beekjens groene boorden, [pagina 306] [p. 306] En kusten, zoekend, vaak elkaêr En spraken teedre liefdewoorden. In scherts en minnekozery Besteedden wy den ochtend samen: Nog vlood hy ons te ras voorby: 't Was middag, toen wy huiswaarts kwamen. En nu, ga ik het weiland door, Of volg ik 't voetpad door het koren, Dan komt ze en roept: ‘och jonkman! hoor! Ik heb mijn bonte koe verloren.’ - Vorige Volgende